Drie generaties holocaust: overdracht van traumatische ervaringen op kinderen en kleinkinderen?
In het begin van dit jaar hield hoogleraar Pedagogiek Marinus van IJzendoorn een lezing voor de leden van de Psychotraumastudiegroep. Centraal in zijn verhaal staat een onderzoek naar de gevolgen van de holocaust voor overlevenden, voor hun kinderen en hun kleinkinderen.
In dit onderzoek is gekeken naar ptss-symptomen en naar gehechtheidsgedrag. Voor zijn onderzoek naar gehechtheid won hij later in het jaar de Spinoza-premie. In deze bewerking van zijn lezing is ook het verslag van de bevindingen opgenomen van een meta-analyse van 32 studies naar effecten van de holocaust voor de tweede generatie.
Ongeveer 8000 joodse Nederlanders, de meeste van hen kinderen, wisten ondergedoken de Tweede Wereldoorlog te overleven (Laqueur, 2001); Lou de Jong (1976) noemt zelfs een dubbel aantal. Deze ondergedoken kinderen wisten soms op even wonderbaarlijke als tragische wijze de verschrikkingen van de holocaust te doorstaan.
Presser (1985, p. 2790) vertelt in deel 11 van Ondergang het verhaal van een achtjarige jongen die in september 1942 was ondergedoken en in twee jaar tijd op achttien adressen vertoefde. In november 1944 werd hij dan eindelijk opgepakt. Via de gevangenis kwam hij in Westerbork waar hij de bevrijding meemaakte.
Direct na de bevrijding was het leed niet geleden. Evers-Emden (1994) rept in haar studie naar ‘Geleende kinderen’ over de hechting van het merendeel van de onderduikkin-deren aan hun onderduikouders. Andersom raakten naar haar inschatting meestal ook de ouders gehecht aan de kinderen. Dergelijke banden werden na de oorlog vaak ruw verbroken. Sommige onderduikkinderen gingen terug naar hun ouders als die de holocaust hadden overleefd, maar ze voelden zich bij hen vaak een vreemde eend in de bijt. Soms waren hun ouders zo sterk getraumatiseerd door de oorlogservaringen dat ze weinig oog hadden voor de gevoelens van hun kinderen.
Zo verhaalt Ed van Thijn (2000) over het afbrokkelend huwelijk van zijn ouders en over zijn psychische problemen die hem bij de kinderpsychiater doen belanden.
Andere onderduikkinderen werden naar familieleden of soms verre verwanten in Israël overgebracht om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Ze troffen er een vreemde taal en een barre omgeving aan.
De uit Duitsland gevluchte Nederlandse psychiater Keilson (1979) onderzocht het psychische lot van joodse oorlogswezen. Hij introduceerde het begrip ‘Sequentiële traumatisering’ voor de cumulatie van traumatische ervaringen voor, tijdens en na de oorlog. Vooral de ervaringen na de oorlog konden volgens Keilson de psychische misère aanmerkelijk verzachten of juist verergeren.
Intergenerationele overdracht psychotrauma
Wat is er van de kinderen geworden die de holocaust overleefden? En hoe is het gegaan met hun kinderen, de zogenaamde tweede generatie? Deze vragen zijn niet alleen van belang voor onderzoek naar de holocaust, want helaas is in de vorige eeuw genocide niet beperkt gebleven tot de holocaust. Op diverse plekken in de wereld zijn massale pogingen tot vernietiging van een ras of volk ondernomen. In het International Handbook of Multigenera-tional Legacies of Trauma van Danieli (1998) wordt gewag gemaakt van genociden in Armenië, Cambodja, voormalig Joegoslavië, Rwanda en Nigeria. En er zijn er nog wel meer te noemen.
De holocaust is onvergelijkbaar met andere genociden door de combinatie van schaalgrootte, de bijna industriële vormgeving en de politiek-econo-misch volstrekte zinloosheid ervan. Niettemin kunnen we misschien leren van de holocaust en haar psychische gevolgen en zo een beter begrip ontwikkelen voor de getraumatiseerde slachtoffers van recente en misschien toekomstige genociden.
Zoals de titel van het voornoemde handboek aangeeft, kan men verwachten dat de ervaring met verschrikkingen als foltering, moord en doodslag, of de dreiging ervan, kan leiden tot wat na de Vietnamoorlog onder de naam posttraumatische stressstoornis (ptss) te boek kwam te staan. Symptomen zijn voortdurende herbeleving, chronische prikkelbaarheid, emotionele afstomping, en belemmering van werk of gezinsleven. Terzijde teken ik aan dat in de psychiatrische vakliteratuur al veel eerder de gevolgen van massief traumatisch oorlogsgeweld waren beschreven. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog werkt dr. W.H.R. Rivers aan de behandeling van het zogenaamde ‘shellshock’ syndroom. Pat Barker schreef over dit syndroom op indringende wijze in haar Regeneration trilogie.
Het onderzoek naar de psychische gevolgen van de holocaust voor de overlevenden laat geen eenduidige uitkomsten zien. Volgens sommige onderzoekers slaagde de meerderheid erin een productief en succesvol bestaan op te bouwen en een gezin te stichten. Andere onderzoekers maken juist gewag van diepgaande problemen zoals chronische angsten en depressies, en van een verstoord gezinsleven. Vooral klinisch onderzoekers rapporteerden tal van psychische stoornissen bij holocaustoverlevenden. Ze gebruikten daarbij vaak impressionistische casusbeschrijvingen of geselecteerde groepen van overlevenden in psychische nood. Uiteenlopende onderzoeksuitkomsten kunnen het gevolg zijn van verschillen in kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek.
Ook is het mogelijk dat oppervlakkig beschouwd holocaust-overlevenden zonder problemen functioneren, terwijl onder de oppervlakte potentiële kwetsbaarheid schuilgaat. Zo riep de Golfoorlog en de dreiging van raketaanvallen- met biologische wapens bij holocaustoverlevenden in Israël meer emotionele stressreacties op dan bij andere groepen. Het preventieve gebruik van gasmaskers zal mede de herinnering aan de holocaust wakker gemaakt hebben.
Over de gevolgen van de holocaust voor na de oorlog geboren kinderen van de overlevenden gaan de meningen ook uiteen. En ook hier lopen de scheidslijnen vaak tussen de meer klinisch georiënteerde onderzoekers en de meer epidemiologisch gerichte vakgenoten. Klinische studies berichten over verstoorde gezinsrelaties waarin kinderen te weinig ruimte krijgen voor losmaking en onafhankelijkheid. Ze zouden daardoor een angstige en ambivalente band met hun ouders ontwikkelen met alle gevolgen van dien voor vriendschappelijke- en partnerrelaties. Daartegenover staan diverse survey studies die nauwelijks verschillen in psychische gezondheid vonden met vergelijkingsgroepen.
Toch is het mogelijk dat ook hier schijn bedriegt. In een onderzoek naar de gevolgen van de oorlog in Libanon voor Israëlische soldaten vonden Solomon, Kotler en Mikulincer (1988) een grotere kwetsbaarheid voor posttraumatische stressstoornis van inmiddels volwassen kinderen van holocaustoverlevenden.
Drie jaar na de Libanon oorlog bleken deze kinderen beduidend meer ptss-symptomen te hebben dan een vergelijkingsgroep. De verhoogde gevoeligheid werd toegeschreven aan secundaire traumatisering als gevolg van de holocaust. Meer en beter onderzoek is nodig, evenals een beter overzicht en grondiger analyse van voorhanden onderzoeksresultaten. Ik begin met meer onderzoek te presenteren, om daarna langs kwantitatieve weg een scherper beeld te schetsen van de uiteenlopende empirische bevindingen.
Ruim acht jaar geleden besloten Avi Sagi, Klaus Gross-mann en ik een poging te wagen de gevolgen van de holocaust voor de verschillende generaties te onderzoeken. (Zie voor volledige verslaglegging van het onderzoek: Sagi-Schwartz, Van IJzendoorn, Grossmann, Joels, Grossmann, Scharf, Koren-Karie & Alkalay, 2003). Avi Sagi is een typisch voorbeeld van de tweede generatie: zijn moeder ontsnapte in onderduik aan de holocaust. Zij verloor haar ouders en de meeste andere familieleden, en emigreerde direct na de oorlog naar Israël. Avi was haar eerste zoon. Hoe was onze studie opgezet?
We hebben een steekproef bijeengebracht van overlevenden van de holocaust die vlak na de Tweede Wereldoorlog van Europa naar Israël verhuisden en daar kinderen en kleinkinderen hebben gekregen. In de oorlog hadden ze allen hun ouders en bijna alle overige familieleden verloren. Ze overleefden als kinderen tussen 5 en 15 jaar oud de holocaust op verschillende manieren: in een concentratiekamp, in onderduik, of in een combinatie van situaties. Deze groep van vijftig grootmoeders vergeleken we met een steekproef van vijftig zorgvuldig gematchte grootmoeders die net voor de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren gemigreerd en ongeveer gelijke families hadden opgebouwd. Ook hun kinderen en hun eenjarige kleinkinderen werden in de studie betrokken.
Vijftig jaar na de holocaust bleken de overlevenden nog steeds met symptomen van posttraumatische stress te kampen in significant hogere mate dan de vergelijkingsgroep van grootouders die niet de wreedheden van het nazisme hadden meegemaakt. Behalve standaard vragenlijsten voor ptss zoals de Impact of Event Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979) gebruikten we het Gehechtheids Biografisch Interview (gbi; Main & Goldwyn, 1994; Van IJzendoorn, 1995) om de representatie van gehechtheids-ervaringen in kaart te brengen en tegelijk subtiele indicaties voor onverwerkt verlies of andere traumatische gebeurtenissen te beschrijven.
Het Gehechtheids Biografisch Interview (gbi) bestaat uit een 15-tal open vragen over gehechtheidsrelaties van de respondent in het verleden, waarvan de antwoorden kunnen leiden tot kort doorvragen. Na enkele vragen over het gezin van herkomst volgt een vraag naar vijf zelf te benoemen typeringen voor de relatie die de ondervraagde had met respectievelijk zijn moeder, zijn vader of andere opvoeders tijdens de kinderjaren. Als de respondent vijf typeringen heeft genoemd wordt per typering naar een concreet voorval gevraagd dat als illustratie kan dienen voor die typering.
Na deze vragen naar kenmerken van de relatie met de opvoeders, zijn er vragen naar het effect van de ervaringen uit de kinderjaren op het huidig functioneren als persoon.
Tenslotte is er een reeks van vragen naar ervaringen met verlies van geliefde personen en naar andere potentiële trauma’s zoals mishandeling en verwaarlozing. Deze vragen zijn erop gericht na te gaan of er belangrijk verlies of trauma was, en zo ja, of de respondent hierover coherent kan vertellen of juist blijk geeft van onverwerkt verlies of trauma.
De groep respondenten met een veilige gehechtheidsre-presentatie weten de valkuilen van een incoherent gesprek redelijk goed te vermijden. Ze zijn in staat een helder en bondig verhaal te houden over hun jeugd en hun algemene typeringen van ervaringen met de ouders adequaat te illustreren met concrete voorvallen. Ook als hun jeugdervaringen niet erg positief waren, kunnen deze respondenten hun boosheid hierover in toom houden en een genuanceerde houding aannemen.
Zonder de feilen van hun opvoeding te ontkennen kunnen zij hun ouders ook in de context van hun tijd en hun eigen opvoeding plaatsen. Er is sprake van verwerking van negatieve gehechtheidservaringen. Men is er niet meer door gebiologeerd, maar hoeft ook niet krampachtig het belang ervan te ontkennen. De gehechtheidsrepresentatie is ‘veilig’ en coherent.
Andere respondenten daarentegen zijn al te zeer gericht op de gesprekscontext en willen een goed figuur slaan tegenover de interviewer. Ze vermijden daarbij een uitvoerige discussie over hun gehechtheidservaringen die ze normaliseren of idealiseren. Deze groep van ‘gereserveerd’ gehechte personen beroept zich vaak op een slecht geheugen voor concrete voorvallen, en wil de indruk geven dat ervaringen van vroeger eigenlijk niet zoveel betekenen. Een gebrek aan kwaliteit (het ontbreken van bewijsmateriaal voor hun globale typeringen) kenmerkt deze groep. Hun autobiografisch geheugen voor gebeurtenissen die niet met gehechtheid te maken hebben, is overigens beslist niet slechter dan van de andere respondenten (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn 1993).
Een derde groep geïnterviewden is nog boos over de ervaringen met de ouders uit de kinderjaren, en kan het niet nalaten hierover in geuren en kleuren maar ook incoherent te vertellen. De vorm waarin ze het verhaal presenteren verraadt die voortdurende boosheid en preoccupatie met het verleden. De ‘gepreoccupeerde’ respondent gebruikt lange zinnen die een onsamenhangende reeks gebeurtenissen en impressies uitdrukken.
Onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma wordt in het gbi eveneens uitsluitend afgelezen aan de vorm van het spreken over verlieservaringen en andere potentieel traumatische ervaringen. In het spreken over een verlies kan de geïnterviewde onbedoeld tot uitdrukking brengen dat hij gelooft een oorzaak te zijn van het overlijden, of hij kan door in de tegenwoordige tijd te gaan spreken over de overledene aangeven nog niet scherp de grens tussen dood en leven te kunnen trekken en te accepteren. Ook kunnen levendige beelden van de begrafenis die in detail wordt beschreven alsof ze gisteren plaatsvond en niet tien jaar geleden, een aanduiding vormen voor onverwerkt verlies.
Algemeen kenmerk van onverwerkt spreken over verlies is het disso-ciatieve karakter van het discours. De respondent lijkt het verlies of trauma in volle hevigheid te herbeleven tijdens het interview of bij andere gelegenheid.
Het Gehechtheids Biografisch Interview liet zien dat de holocaustoverlevenden minder veilige gehechtheidrepre-sentaties hadden dan de vergelijkingsgroep, vooral door de overmaat aan representaties met onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma. Meer dan de helft van de grootmoeders moest in de categorie ‘onverwerkt verlies of ander trauma’ worden ondergebracht tegenover 18% in de vergelijkingsgroep. De grootmoeders rapporteerden ook beduidend meer angstgevoelens en scoorden aanmerkelijk hoger op vragenlijsten voor symptomen van posttraumatische stress.
Voor een meerderheid blijkt het zelfs na vijftig jaar niet makkelijk en misschien wel onmogelijk de wreedheden van de holocaust te verwerken. Voor hen is de holocaust zelfs na ruim een halve eeuw nog niet afgelopen. Dit is een bevestiging op lange termijn van wat Keil-son (1979) relatief kort na de oorlog had gevonden bij overlevenden.
De holocaustoverlevenden verschilden trouwens niet op alle fronten van de vergelijkingsgroep. Zo gaven ze overeenkomstige antwoorden op een vragenlijst over huwelijkssatisfactie en bleken ze niet te verschillen in algemeen psychisch welbevinden, in sociale integratie of in het aantal ziektes en ongelukken door de jaren heen.
Ten slotte beoordeelden hun dochters de opvoeding door de grootouders hetzelfde als de vergelijkingsgroep. Grote verschillen in traumagerelateerde metingen gaan dus gepaard met overeenkomsten in opvoeding, aanpassing en gezondheid in meer algemene zin. Dit zou kunnen duiden op de combinatie van relatieve kwetsbaarheid in tijden van overmatige stress en veerkrachtig functioneren in min of meer normale omstandigheden. Ook is het belangrijk te constateren dat een fors aantal overlevenden geen enkel teken meer liet zien van traumatisering.
Het Gehechtheids Biografisch Interview gaf onder de tweede generatie van kinderen van deze grootouders een heel ander beeld te zien. De tweede generatie holocaust- overlevenden verschilden niet van de kinderen in de vergelijkingsgroep in termen van gehechtheid of onverwerkt trauma. Overdracht van onverwerkt trauma blijkt in de holocaustgroep niet aan de orde: de grootmoeders hebben hun kinderen niet opgezadeld met hun holocaust trauma’s. Deze bevindingen werden ondersteund door de resultaten van de meer gangbare vragenlijsten voor posttraumatische stress.
Ook bij de kleinkinderen konden we geen verschillen ontdekken. We observeerden hun moeders in interactie met de kinderen en ontdekten geen verschillen in gehechtheidsrelevante opvoedingsgedragingen, zoals de mate van sensitief inspelen op signalen van het kind. De kleinkinderen hadden met hun ouders dezelfde soort gehechtheidrelatie opgebouwd als de kleinkinderen in de vergelijkingsgroep stelden we vast in een gestandaardiseerde observatieprocedure. Ook de derde generatie bleek geen nadelige invloeden te hebben ondervonden van de holocaust als we kijken naar gehechtheid.
Meta-analyse van tweede generatie holocaust effecten
Het feit dat wij in de tweede en derde generatie geen effecten van de holocaust hebben gevonden, kan natuurlijk aan de opzet van ons onderzoek liggen. Geen enkel onderzoek is feilloos. Ook onze studie niet. Daarom hebben we in mijn onderzoeksgroep de afgelopen jaren regelmatig meta-analyses uitgevoerd. Een meta-analyse is kortweg een kwantitatief onderzoek naar alle empirische studies over een onderwerp.
Een meta-analyse van holocaust studies werpt licht op de vraag of er werkelijk een intergenerationeel effect is, en aan welke factoren - bijvoorbeeld kwaliteit van de onderzoeksopzet - de spreiding in de uitkomsten toegeschreven kan worden. In 1994 heeft Feenstra een narratief overzicht van de literatuur gepresenteerd; onze studie is een kwantitatieve meta-ana-lyse.
Samen met collega’s Avi Sagi en Marian Bakermans-Kra-nenburg heb ik in totaal 32 studies naar tweede generatie effecten van de holocaust kunnen opsporen (zie voor een volledige beschrijving: Van IJzendoorn, Bakermans-Kra-nenburg & Sagi, 2003). De 32 studies bestrijken in totaal bijna 4500 respondenten waarvan ruim 2000 tot de tweede generatie holocaust overlevenden behoren. Een deel van de studies is in Israël uitgevoerd, maar ook in Noord-Amerika en in West-Europa zijn dergelijke studies verricht.
Wat is het resultaat van deze serie meta-analyses? In de totale set van 32 studies is er een significant verschil in psychische gezondheid tussen de tweede generatie holocaust en de vergelijkingsgroep. Er is sprake van een duidelijk maar bescheiden verschil ten nadele van de holocaust groep. De vraag is of dit verschil kan worden toegeschreven aan de kwaliteit van de studies.
Meta-analyses zijn soms vreemde verzamelingen van appels en peren. Als we het eenvoudige onderscheid maken tussen studies met een non-selecte samenstelling van de groepen, versus studies die voor de werving van respondenten gebruik maakten van advertenties of ledenlijsten van verenigingen voor holocaustoverlevenden, dan is er een opmerkelijk verschil in uitkomsten.
De 20 selecte en dus kwalitatief slechtere studies geven een relatief groot effect van de holocaust te zien. De 12 non-selecte studies tonen een veel kleiner verschil in psychische gezondheid aan. De kwalitatief betere studies laten zelfs zien dat de tweede generatie geen zichtbare gevolgen heeft ondervonden van de holocausterva-ringen van hun ouders. Van secundaire traumatisering is door de bank genomen geen sprake.
We hebben aanwijzingen gevonden dat in speciale groepen wel een holocaust effect te zien is. Volwassen kinderen van holocaustoverlevenden die geconfronteerd worden met een levensbedreigende ziekte of oorlogssituatie ervaren grotere psychische problemen dan kinderen in dezelfde omstandigheden maar met ouders die de holocaust niet zelf hebben meegemaakt. Datzelfde effect doet zich in geringere mate ook voor in de kleine verzameling van niet-selecte, kwalitatief betere studies.
Het lijkt erop alsof de doorgaans adequate aanpassing van de tweede generatie onder druk van lichamelijke of psychische problemen geen stand houdt. Onder extreme stress blijken volwassen kinderen van holocaust-overlevenden toch minder evenwichtig dan hun leeftijdgenoten zonder holocaust verleden. Ik moet hierbij aantekenen dat er maar enkele adequate studies naar dergelijke speciale groepen zijn gedaan, en de uitkomst dus voorlopig is.
De kortste samenvatting van de uitkomsten van onze holocauststudie luidt dat intergenerationele overdracht van trauma niet bestaat, althans niet wanneer de kinderen en kleinkinderen in normale omstandigheden kunnen functioneren. Een bewijs voor de indrukwekkende veerkracht van holocaustoverlevenden die er blijkbaar in slagen hun kinderen af te schermen van hun eigen traumatische ervaringen.
- Barker, P., Regeneration. London: Penguin, 1991.
- Danieli, V.E. (Ed.), International handbook of multigenerational legacies of trauma. New York: Plenum, 1998.
- Evers-Emden, B., Geleende kinderen. Ervaringen van onderduikou-dersenhun joodse beschermelingen in de jaren 1942 tot 1945. Kampen: Kok, 1994.
- Feenstra, Wim, 'De psychische gezondheid van naoorlogse kinderen van oorlogsgetroffenen: resultaten van een onderzoek', in: MGv vol. 49 (1994) 5, pp. 541-553.
- Horowitz, M J., N. Wilner & W. Alvarez, 'Impact of Event Scale. A measure of subjective stress', in: Psychosomatic Medicine vol. 41 (1979) pp. 209-218.
- Jong, L. de, Verzet en illegaliteit 1940-1945. Amsterdam: Noord-Hol-landsche Uitgevers Maatschappij, 1976 (Medédelingen der knaw. afdeling Letterkunde, deel 39 nr. 6).
- Keilson, H., Sequentielle traumatisierung bei Kindern. Deskriptiv-kli-nische und quantifizierend-statistische follow-up Untersuchung zum Schicksal der jüdischen Kriegswaisen in den Niederlanden. Stuttgart: Enke, 1979.
- Laqueur, W.E., The Holocaust encyclopedia. New Haven and London: Yale University Press, 2001.
- Presser, J., Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945). Deel II. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.
- Sagi-Schwartz, A., M.H. van IJzendoorn, K.E. Grossmann, T. Joels, K. Grossmann, M. Scharf, N. Koren-Karie & S. Alkalay, 'Child survivors - but not their children - suffer from traumatic Holocaust experiences', in: American Journal of Psychiatry vol. 160 (2003) pp. 1086-1092. [ook gepubliceerd als 'Les survivants de l'Holocauste et leurs enfants. Les enfants survivants - mais pas leurs enfants - souffrent d'experiences traumatiques liees a l’Holocauste' in: Deven/r vol. 16 (2004) 2, pp.77-107.]
- Solomon, Z., M. Kotler & M. Mikulincer, M., 'Combat-related post-traumatic stress among 2nd-generation Holocaust survivors - preliminary findings', in: American Journal of Psychiatry vol. 145 (1988) pp. 865-868.
- Van IJzendoorn, M. H., Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, vol. 117 (1995) pp. 387-403.
- Van IJzendoorn, M.H., M.J. Bakermans-Kranenburg 8t A. Sagi, 'Are children of Holocaust survivors less well-adapted? A meta-analytic investigation of secondary traumatization', in: Journal of Traumatic Stress vol. 16 (2003) 5, pp. 459-469.
- Van Thijn, E., Het verhaal. Amsterdam: Meulenhoff, 2000.
Op: www.knaw.nl/publicaties/pdf/20021048.pdf kunt u de publicatie van Van IJzendoorn lezen die hij naar aanleiding van het gehechtheidbiografische onderzoek en de meta-analyse gepubliceerd heeft.
| M.H. van IJzendoorn is hoogleraar Pedagogiek aan de Universiteit van Leiden.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 21 | 2 | december | 2-8