Een nieuwe naam - een nieuw bestaan? : Joodse naamsveranderingen in Nederland na 1945

Veel joden die uit de onderduik of de kampen terugkeerden hebben zich afgevraagd of zij een nieuw bestaan in Nederland konden opbouwen. Dit valt af te leiden uit het feit dat meer dan 5000 van hen, ruim een zesde van het aantal overlevenden, emigreerden in de eerste jaren na de oorlog, voor het merendeel naar de Verenigde Staten en Israël. Een klein aantal van de joden die in Nederland bleef, nam een opmerkelijk maar weinig bekend besluit: zij veranderden van naam. Met hun voor velen herkenbare joodse namen voelden zij zich kennelijk niet veilig of op hun gemak. Naamsverandering lijkt voor hen een voorwaarde te zijn geweest om in Nederland verder te leven.

Vier jaar geleden vroeg ik mij voor het eerst af hoeveel mensen met joodse namen na de oorlog een nieuwe naam hadden aangevraagd. Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt toen ik hoorde van een dergelijke naamwisseling en voor het eerst besefte dat mijn vader kennelijk niet de enige was geweest die van naam veranderd was. Paul Polak heeft immers in 1946 op 21-jarige leeftijd de naam Peters aangenomen. Zijn levensverhaal en de reden waarom hij van naam veranderde klonken mij zo uniek dat het mij onwaarschijnlijk leek dat anderen vergelijkbare verhalen zouden hebben. In familiekring was rondom zijn naamsverandering de mythe ontstaan dat het voor hem om praktische redenen gemakkelijker zou zijn geweest zijn oorlogsnaam Peters aan te houden. Een gevolg van deze mythevorming was dat het bij ons thuis leek alsof een naam eigenlijk niet zo belangrijk was. Bij de ontdekking dat meer mensen een andere naam hadden aangenomen groeide het besef dat naamsverandering betekenis zou kunnen hebben en niet zomaar het gevolg was van een onbelangrijke toevallige samenloop van omstandigheden. Als meer mensen eenzelfde besluit nemen betekent dat in de achtergronden daarvan wellicht een patroon te herkennen is.

In de Nederlandse literatuur vond ik slechts korte verwijzingen naar joodse naamsveranderingen. Presser opent een opsomming van mogelijke reacties van joden op de vervolgingen met het voorbeeld van naamsverandering:

‘Hoe reageerde nu de Jood op die vijfjaarse atmosfeer van eenzaamheid, van onveiligheid en rouw? Ik zou nuchterweg willen antwoorden: op alle mogelijke manieren. Hij veranderde zijn naam, het bekende stukje nuttige of nutteloze mimicry. Hij sloot een gemengd huwelijk, met meer of minder succes. Hij tastte de weg af naar de assimilatie in haar drievoudige aspect van recht, van plicht, van mogelijkheid (...).' 1

Omdat zulke korte verwijzingen geen werkelijke informatie verschaffen besloot ik zelf achter de cijfers en de verhalen aan te gaan.

 

Inmiddels schat ik op basis van gegevens uit archieven dat er na de oorlog tussen de 250 en 300 mensen een aanvraag hebben ingediend voor het mogen veranderen van een joods klinkende achternaam in een niet of minder joodsklinkende naam. Ook zijn er nogal wat mensen die hun voornaam (Levi, Mozes, Salomon bijvoorbeeld), al dan niet officieel, veranderden. Motieven die een rol speelden bij deze naamsveranderingen waren angst voor antisemitisme, het ontbreken van een positieve joodse identiteit, een sterke assimilatiedrang, en de wens afstand te scheppen tot de massamoord op familieleden. Een deel van mijn kennis over de achtergronden van deze naamsveranderingen is gebaseerd op interviews met betrokkenen of met hun kinderen. Ook heb ik informatie kunnen halen uit de aanvragen voor naamsverandering bij het ministerie van Justitie.2

Ervaringen met naoorlogs antisemitisme en de wens te assimileren zijn motieven die expliciet genoemd worden door aanvragers in hun verzoekschriften. Andere motieven zoals de wens afstand te nemen van de vervolgingservaringen en een negatieve joodse identiteit komen ook soms in impliciete bewoordingen in de aanvragen ter sprake, maar worden duidelijker verwoord in interviews. Hieronder bespreek ik eerst een aantal motieven die terug te vinden zijn in de archieven. Vervolgens ga ik uitgebrei-der in op de naamsverandering van drie personen en op de meer bedekte motieven daarvoor.

 

Antisemitisme en vervolging

Aanvragers van naamsverandering gaven recente ervaringen met antisemitisme vaak op als reden om van een joodse naam af te willen: ze hadden ondervonden dat jodenhaat niet verdwenen was met het einde van het naziregime.

Iemand met de voornamen Mozes Juda gaf onder meer als reden om andere voornamen te willen:

‘Dat een en ander een gevolg is van de anti-joodse geest welke - gelijk Uwe Rechtbank uit eigen wetenschap bekend zal zijn - in de laatste jaren in sterker mate dan ooit over welhaast de gehele wereld schijnt vaardig te zijn geworden.'

Sommige aanvragers benadrukten de voortdurende aanwezigheid van jodenhaat in de Nederlandse samenleving vóór, tijdens én na de oorlog. Zo gaf in 1946 iemand de volgende motivatie bij zijn request:

‘Reeds in mijn jeugd heb ik vele malen moeilijkheden ondervonden, doordat mijn geslachtsnaam “Levie” aanleiding gaf tot hoon en spot. Ook in het zakenleven, waarin ik mijn brood verdien, ondervind ik veel nadeel en hinder van mijn naam; die naam is steeds aanleiding tot hatelijke opmerkingen en soms zelfs tot achterstelling bij andere personen.’

De verwijzingen in de archieven naar de vervolgingen in de oorlog zijn opvallend schaars en meestal bondig geformuleerd, zoals in een aanvraag uit augustus 1945:

'Dat verzoeker, die in zijn leven en vooral ook in den afge-loopen oorlog van zijn Jood-zijn reeds veel schade en verdriet heeft ondervonden.’

Een ander motiveert haar aanvraag uit 1946 slechts met de woorden:

‘Voor een zeer ernstige zaak vraagt ondergeteekende (...) Uwe aandacht, daar zij gaarne gezien de toestand waarin zij de laatste jaren geleefd heeft hare naam veranderd wil zien.’

De aanvraagster, een eenenzeventigjarige weduwe van een niet-joodse man, vraagt om naamswijziging van haar meisjesnaam. Uit het rapport van de politie blijkt dat haar broers en zussen zijn vermoord, maar zelf gaat zij niet in op de vervolgingen.

 

Assimilatie

Velen gaven als reden om geen joodse naam meer te willen dragen dat zij zich niet joods voelden. Voor een deel waren dit kinderen uit een gemengd huwelijk. Vaak was het gevolg van een gemengd huwelijk dat men van vaderskant een joodse naam kreeg, maar zichzelf niet als jood zag want het jood-zijn wordt naar joods-reli-gieuze opvattingen bepaald door de moeder, niet door de vader. Veelal werd er noch door de niet-joodse moeder, noch door de joodse vader aandacht besteed aan de joodse afkomst, waardoor er nauwelijks enige verbondenheid was met het jodendom. Ook waren er joden uit gezinnen van ‘bewuste assimilanten’ waar geen aandacht besteed werd aan het jood-zijn en men er nadrukkelijk naar streefde los te komen van het jodendom. Soms gaf men als reden waarom men zich niet joods voelde de overgang tot het christendom.

Een overlevende van Auschwitz, wiens vrouw en kinderen ondergedoken hadden gezeten en direct na de oorlog gedoopt waren, vroeg in 1946 naamswijziging aan. Een ambtenaar vat de aanvraag als volgt samen:

‘Zijn echtgenote en kinderen behoren tot de Nederlands Hervormde kerk. Adressant meent dat het Joodse vraagstuk slechts oplosbaar is door volkomen assimilatie der Joden en dat deze assimilatie, wat zijn kinderen betreft, door de naamsverandering vergemakkelijkt wordt.’

 

Paul Polak (Peters)

In april 1946 legde Paul Polak op het hoofdbureau van politie in Amsterdam een verklaring af waarin hij uitlegt waarom hij de naam die hij in het laatste oorlogsjaar had, wilde aanhouden.

‘Daar de naam Polak de indruk wekt als zou de drager daarvan vol Jood zijn en geheel tot de Joodse gemeenschap behoren, meent betrokkene - hij is immers half Jood en belijdt niet de Joodse godsdienst - dat dit veelvoorkomend misverstand ten aanzien van zijn geloof of ras in verband met de door hem veronderstelde anti-Joodse gevoelens bij vele Nederlanders, hem in de toekomst veel nadeel zou kunnen berokkenen.’

Angst voor antisemitisme en een verwarde joodse identiteit waren niet de redenen die Paul Peters in de jaren daarna gaf voor zijn naamswisseling. Aan zijn vrouw en kinderen vertelde hij dat het na de oorlog nu eenmaal gemakkelijker was geweest om een naam waar hij aan gewend geraakt was en waaronder zovelen hem kenden, aan te houden.

 

Paul Polak was zestien jaar toen Nederland bezet werd. Zijn vader was joods, zijn moeder niet. Er was in het gezin nooit aandacht besteed aan het jood-zijn van vader Polak. Pauls vader, zelf uit een welgesteld Amsterdams apothekersgezin van bewuste assimilanten, was de eerste in zijn familie die niet-joods trouwde. Maar Paul had met de joodse familie van zijn vader van jongsaf aan intensief contact. Na de Reichs Kristallnacht in november 1938 vluchtten een aantal joodse familieleden uit Duitsland en vonden met steun van vader Polak onderdak in Hilversum en omgeving. Deze contacten brachten al vóór de oorlog een zeker joods bewustzijn teweeg.

Paul ging in 1942 in Amsterdam studeren - clandestien omdat 'halfjoden’ zich toen niet meer mochten inschrijven. Hij kwam in contact met verschillende verzetsgroepen en hield zich onder meer bezig met het vinden van onderduikadressen voor joden. In 1943 besloot hij naar Engeland te gaan. Via Spanje kwam hij in Londen. Hij werd getraind als marconist en voorbereid om in bezet gebied bij het verzet werkzaam te zijn. In september 1944 werd hij in Nederland geparachuteert, waar hij tot de bevrijding berichten van het verzet doorseinde naar Londen en hielp bij het organiseren van droppings van wapens uit Engeland. Voor zijn rol in het verzet kreeg hij enkele hoge onderscheidingen. Op zijn eenentwintigste kwam hij als 'held' uit de oorlog.

 

Vanaf zijn vertrek naar Engeland tot na de bevrijding had Paul alleen per brief, via Zwitserland, contact met zijn familie. Zo hoorde hij dat zijn moeder gearresteerd werd en in kamp Vught gevangen werd gezet. Ze zou nog doorgestuurd worden naar Duitse concentratiekampen. Later werd zijn vader, waarschijnlijk verraden in de onderduik, via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Na de oorlog bleek dat hij in Auschwitz was omgekomen. Zijn moeder keerde terug uit Duitsland en voegde zich bij haar twee dochters die in Hilversum waren gebleven.

 

Tijdens zijn opleiding in Engeland had Paul als militair de naam Peters gekregen; zo stond het in zijn papieren en na de bevrijding liet hij het zo. Toen hij als student en als reserveofficier van ambtelijke zijde problemen kreeg over het gebruik van een onofficiële naam, vroeg hij tenslotte in 1946 formeel naamsverandering aan.

De eerste vijftig jaar na de oorlog werd over de naamsverandering Polak/Peters zelden iets gezegd. Paul Peters kan zich niet herinneren dat zijn oorspronkelijke naam ooit in zijn veertigjarige en succesvolle loopbaan met collega's ter sprake is gekomen.

Terugkijkend op zijn naamsverandering probeert Paul Peters te achterhalen welke redenen om van naam te veranderen een rol speelden:

‘Ik was toch wel trots op het feit, moet ik aannemen, dat ik avonturen beleefd had en dat ik medailles kreeg en dat ik risico's genomen had in het besef dat ik daarmee een bijdrage aan de oorlogvoering had gegeven. Dat ik dus niet passief was geweest, het beeld dat ik van zoveel joden had, ze lieten zich maar doen.

Ik denk dat ik mezelf in die tijd wijsgemaakt had dat de reden waarom ik de naam Peters handhaafde was dat de meesten van mijn Polak-familieleden toch dood waren en dat de meeste mensen die ik kende mij onder de naam Peters kenden. Dus waarom zou ik teruggaan naar een naam waar ik geen aansluiting meer mee had. Dat is mijn ratio geweest, mijn verdediging, om zo te zeggen, als ik aan andere mensen uitleg gaf.’

Dat dit een versimpeling van de werkelijkheid was geeft hij zelf aan:

‘Mijn moeder bleef Polak heten, mijn zusjes bleven Polak heten. Het was dus niet waar dat alles wat Polak was, dood was. Mijn vader was dood, zijn zus was dood.'

 

Belangrijker was misschien het negatieve beeld van joden dat hij toen had:

‘In de oorlog ben ik erg joods-bewust geworden. Met een mengsel van trots ook bij die groep te horen maar ook de ergernis die ook een heleboel echte joden hadden, om altijd gezien te worden als slachtoffer en zielig. Je hoorde tot een stelletje mensen die zielig waren. Want ook mijn indruk was toen dat de joden zich maar lieten doen, dat ze zich niet verzetten, dat ze lijdelijk waren. Dat was toen het algemene beeld, denk ik, bij de bevolking, maar ook bij mij. Joden, dat waren doetjes, die vochten niet. En daar wou ik me tegen afzetten.’

In de aanvraag voor naamsverandering noemde hij het anti-joodse klimaat en de nadelen die je ondervond als je als jood beschouwd werd. Nu zegt hij daarover:

‘Ik denk dat ik in die jaren heel duidelijk gemerkt heb dat joden erg impopulair waren in Nederland. En dat was misschien wel de voornaamste reden die mij werkelijk ervan afhield om bekend te maken dat ik eigenlijk Polak heette.'

Het hebben van angst voor antisemitisme paste niet bij het beeld van de onbevreesde Engelandvaarder en vrijgevochten jongeman die hij was. Zo kon zijn beduchtheid voor antisemitisme niet openlijk genoemd worden als reden om van naam te veranderen. Door zijn nieuwe naam werd de confrontatie met zijn joodse achtergrond omzeild: het antisemitisme en de eigen joodse minderwaardigheidsgevoelens konden worden genegeerd.

 

Anna en Levi (Louis) Hoogstraal

Levi Hoogstraal, in het dagelijks leven Lou genoemd, veranderde vlak na de oorlog zijn voornaam officieel in Louis. Volgens zijn vrouw werd hij hiertoe door haar aangezet.

 

Anna Hoogstraal zat in de oorlog samen met haar eerste man ondergedoken toen zij werden verraden en vervolgens gedeporteerd naar Auschwitz. Zij keerde alleen terug; haar man kwam om in het kamp. Terug in Amsterdam raakte zij bevriend met haar vroegere buurjongen Levi (Lou) Hoogstraal. Ook de familie van Lou was verraden, door een buurman. Lou was net als Anna de enige overlevende. Toen Anna en Lou trouwplannen maakten verlangde Anna voornaamsverandering van haar man als ‘huwelijksvoorwaarde’. Het benauwde haar dat haar toekomstige man, bij het tonen van zijn rijbewijs of andere officiële papieren, onmiddellijk herkenbaar zou zijn als jood, want zij had net nadat zij verraden was, te maken gehad met een corrupte politieagent. Vooral de gedachte dat elke willekeurige politieagent hen in het verkeer aan kon houden voor controle was reden om haar man onder druk te zetten om zijn naam te veranderen. Schoorvoetend stemde hij hiermee in; vader en grootvader Hoogstraal hadden immers ook Levi geheten. In het dagelijks leven bleef de roepnaam Lou, waardoor er in de praktijk niets veranderde. Zijn nieuwe voornaam - Louis - was slechts op papier terug te vinden. Mevrouw Hoogstraal herinnert zich:

‘Maar bij belangrijke besprekingen, bij het opmaken van contracten waar hij voor stond als zakenman, was hij later zo blij met Louis als voornaam, in plaats van Levi.’

 

Een belangrijke achtergrond van deze naamsverandering was de ervaring van verraad van het echtpaar. Na de oorlog heeft mevrouw Hoogstraal haar verrader en de vier Nederlanders die betrokken waren bij de arrestatie van haar en haar eerste man aangeklaagd.

'Ik was het aan mijn eerste man en aan de anderen verplicht, want als ze één hadden verraden hadden ze er meerdere verraden. Wie teruggekomen is, moet verraders pakken, dat vind ik een ereplicht. Ik wist toen ik terugkwam dat ik, m’n goede vrienden niet te na gesproken, toch in een vijandige wereld leefde. Dat is geen trauma maar realiteit.’

Mevrouw Hoogstraal ziet de naamsverandering van haar man als een manier om om te gaan met de realiteit:

‘De moordenaars zijn onder ons, hoor. Ja, je hebt er een reden voor, om je naam te veranderen, omdat je begrijpt waartoe mensen in staat zijn, vooral als er hebzucht is, of als er innerlijke ontevredenheid is.’

 

Peter Kohn (Koren)

Terwijl de meeste joodse naamsveranderingen vlak na de oorlog aangevraagd werden, kwam de in 1929 geboren Peter Kohn pas in 1969 op het idee om van naam te veranderen. Kohn werd Koren. Hij had toen drie kinderen, was getrouwd met een niet-joodse vrouw en bewaarde een grote afstand tot het jodendom, zijn eigen jood-zijn en zijn oorlogsverleden.

 

Voor de oorlog was Peter zich nauwelijks bewust van zijn joodse afkomst. Hij was in Indië geboren en denkt dat hij mede daardoor niet besneden werd. Toen hij vijf jaar was overleed zijn moeder en werd hij met zijn twee veel oudere zusters ondergebracht in het gezin van een oom en tante in Amsterdam. Dit joodse SDAP-gezin deed niets aan joodse tradities. Hij besefte voor het eerst dat hij joods was toen zijn tante hem in 1940 demonstratief op Grote Verzoendag thuis hield. Koren herinnert zich hoe de onderwijzeres die tal van joodse kinderen in de klas had, die allemaal op de feestdagen niet naar school gingen, verbaasd was dat hij ook joods was. Toen hij in het najaar van 1941 naar de middelbare school ging. moesten joodse leerlingen naar aparte scholen. Hij zat een jaar op de Joodse Mulo en moest de laatste maanden van dat schooljaar met de Davidster op naar school.

Vanaf augustus 1942 vluchtte de toen dertienjarige Peter van onderduikadres naar onderduikadres. Zijn oom en tante, hun kinderen en een van zijn twee zussen waren al vroeg opgepakt en werden vermoord. De eerste jaren na de oorlog woonde hij bij zijn andere zuster, die eveneens ondergedoken had gezeten, en haar gezin, totdat zijn vader in 1949 terugkwam uit Indië. Hij voelde zich noch in het gezin van zijn zus, noch in het nieuwe gezin dat zijn vader stichtte op zijn plaats. Het kostte Peter dan ook de nodige moeite om zijn schoolopleiding af te maken. Daarna vluchtte hij in de eerste de beste baan die hij krijgen kon. Door de oorlogsjaren en het ontregelde leven erna was Peter elk gevoel ergens thuis te horen kwijt geraakt.

Zijn aanvraag voor naamsverandering in 1969 brengt Peter Koren in verband met het verschijnen van de twee delen van Ondergang. De vervolging en vernietiging van het Nederlandse jodendom van Presser:

'Ik denk dat de boeken van Presser bij mij veel hebben losgewoeld en dat dat mij tot een soort van reinigingsproces heeft gebracht. De hevige behoefte om mijn naam te veranderen kwam op het moment dat ik mij kon en wilde identificeren met het feit dat ik een jood was.’

Directe aanleiding om de aanvraag te doen was een incident op het hockeyveld. Daar vergiste een invaller in zijn team zich in zijn naam en riep: ‘Cohen, speel nu eens die bal over’. Deze openbare verspreking in aanwezigheid van zijn oudste zoon en andere toeschouwers langs de kant, bracht het gevoel teweeg dat zijn naam besmet was en stigmatiserend werkte.

Hij wilde hoe dan ook voorkomen dat zijn kinderen te maken zouden krijgen met discriminatie. Het belang van zijn kinderen en zijn eigen ervaringen met antisemitisme in en na de oorlog gaf hij als motivering in zijn request voor naam wijziging. In zijn aanvraag stelt hij:

‘Ik ben van Joodse afkomst maar ik voel mij niet Joods. Mijn naam zie ik als een ballast, als een telkens terugkerende nare gewaarwording die ik vooral onze kinderen, drie jongens, wil besparen. De besmetting die voor mij aan die naam zit wil ik hun niet meegeven. Ik zie deze naam als een bezwaar voor onze kinderen, die hun in de toekomst zou kunnen schaden.’

Nu zegt Koren dat het feit dat zijn oudste zoon toen naar de middelbare school zou gaan en dezelfde leeftijd had als hij, toen hij door de maatregelen van de bezetter geconfronteerd werd met zijn jood-zijn, waarschijnlijk daarin een rol heeft gespeeld. Maar op dat moment was hij er zich niet van bewust dat de openbare blijk van herkenning van zijn jood-zijn op het hockeyveld bij hem langverborgen angsten naar boven gebracht had.

Het verhaal van Peter Koren laat zien hoe paradoxaal het effect van een naamsverandering kan zijn. Ten opzichte van de buitenwereld bood de nieuwe naam een bescherming: Koren was niet meer herkenbaar als jood. Maar voor hemzelf hield de naamsverandering de erkenning in van bepaalde angsten. Pas toen hij zich. vijfentwintig jaar na de oorlog, bewust werd van die angsten kon Peter Koren zich er voor het eerst in verdiepen wat het voor hem betekende jood te zijn. 

 

Overaanpassing

De behoefte als jood onherkenbaar te zijn zal de achtergrond hebben gevormd voor veel naamsveranderingen. In het artikel Het wonder der herrijzenis geeft psychiater Herman Musaph een overzicht van reacties van joden op de massamoord. Overaan-passing, een vorm van verwerking waarin men zijn verleden en de afkomst die zoveel ellende heeft veroorzaakt wegwerkt, is daar één van. Naamsverandering geeft hij als voorbeeld van de vorm die overaanpassing kan aannemen.3

Voor een deel was de sterke drang tot assimilatie een voortzetting van een vooroorlogs patroon. Maar bij velen hebben de ervaringen met vervolging in de oorlog een intensivering van de behoefte om volledig te willen assimileren teweeggebracht; ze wilden 'onherkenbaar’ opgaan in de Nederlandse samenleving.

 

Afstand

Opvallend is dat degenen die hun naam veranderden de naamwisseling vaak als een eenvoudig te verklaren besluit beschouwen. Als reden wordt bijvoorbeeld aangevoerd dat zij in de oorlog gewend geraakt waren aan die andere naam, dat zij niet echt joods zijn, zich niet joods voelen, of dat hun oude naam belachelijk is. Andere motieven, verbonden met verdriet, angst en schaamte, blijven dan onbesproken.

Vaak hebben mensen gezwegen over hun oorlogservaringen om zich staande te kunnen houden, of uit de wens hun kinderen niet te veel te belasten. Maar wie na de oorlog Polak, Cohen of Levi heette kon rekenen op vragende blikken: ‘hoe ben jij er doorgekomen?’ Of: ‘wie is er nog over van je familie?’ Voor sommige naamsveranderaars maakte de nieuwe naam het mogelijk afstand te bewaren tot het verleden. De nieuwe naam herinnerde niet meer aan vermoorde familieleden; de buitenwereld vroeg minder gauw naar de oorlogservaringen. Voor familie en vrienden maakte de nieuwe naam duidelijk dat er over het verleden liever niet gesproken werd. Ondragelijk gemis en verdriet konden op die manier worden weggeborgen.

In het geval van Peter Koren gaf de nieuwe naam daarentegen het veilige gevoel dat hij nodig had om wat langer stil te staan bij de gevolgen van een traumatische jeugd.

 

Zwijgen

Zwijgen Hoewel de behoefte te zwijgen niet bij alle joodse naamsveranderingen een even grote rol speelt, blijkt uit enkele reacties op mijn onderzoek dat de wens om te zwijgen bij sommigen nog groot is. Mensen die hun persoonlijke verhaal aan mij hebben toevertrouwd hebben soms voor het eerst sinds hun naamsverandering hier wat uitgebreider over gesproken. Het vinden van mensen die bereid zijn er over te praten is niet gemakkelijk. Voor velen is het nog altijd een afgesloten verleden. Eén naamsveranderaar die ik benaderde stelde dat hij veertig jaar geleden zijn naam had veranderd om niet meer over het verleden te hoeven spreken; dat wilde hij nog altijd niet. Een paar mensen lieten na lang te hebben getwijfeld weten dat een gesprek over de naamsverandering te veel los zou maken. Ook was er iemand die zeer heftig reageerde op mijn vraag of hij bereid was met mij te spreken over zijn naamsverandering: de vraag alleen al bleek bedreigend.

Naamsverandering heeft het voor sommigen mogelijk gemaakt een hele tijd lang het verleden achter zich te laten: een nieuw begin te maken. Maar voor de volgende generatie, die een onbekende erfenis draagt, is het vaak moeilijk vat te krijgen op die erfenis.

Naamsverandering houdt a priori een zekere loochening van het verleden in. Dit gaat vaak gepaard met mythevorming over dat verleden. Het is een mechanisme dat Eddy de Wind in zijn artikel... Tot in het derde en vierde geslacht heeft besproken. Ook geeft hij aan hoe loochening van het verleden ter bescherming van de volgende generatie opnieuw tot psychische problemen kan leiden.4

In romanvorm, in Het geweten, heeft Jessica Durlacher laten zien hoe de zwijgzaamheid van een vader op zijn zoon is overgegaan. De hoofdpersoon Edna Mauskopf krijgt pas na vele jaren eindelijk van haar grote liefde Samuel Finken iets te horen over zijn vaders achtergrond. Hij zegt dan:

“'Mijn vader wilde nooit praten. Hij heeft nooit gepraat. We wisten niet eens hoe hij werkelijk heette, hoe wij werkelijk heten. Is het niet ziek? Maar nu ...”

“Praten? Wat? Hoe heten jullie dan?”

Hij antwoorde niet.

(...)

"Finkelstein. Zo heten we. Finkelstein.” Hij lachte een beetje spottend: “Kan het erger?”

Finkelstein, natuurlijk. Samuel Finkelstein. Finken had ik nooit helemaal kunnen plaatsen.'5

 

Terug naar een nieuwe naam

Dat gevoel een naam nooit helemaal te kunnen plaatsen heb ik zelf lange tijd bij me gedragen: ik heette vanaf mijn geboorte Peters maar raakte in de loop der jaren steeds meer in verwarring over de reden waarom ik die naam droeg. Twee jaar geleden wist ik opeens heel stellig dat ik Polak wilde heten. Het werd mij toen duidelijker wat het belang van mijn onderzoek naar naamsveranderingen is. In de levensverhalen van mensen die hun naam veranderden zijn patronen te herkennen. Het zijn mensen die een manier hebben gezocht om in een vijandige wereld om te gaan met een verwarde joodse identiteit en een traumatisch oorlogsverleden. Een beter begrip voor de omstandigheden waarin zij van naam veranderden is misschien vooral voor de volgende generatie van belang. Inzicht in deze achtergronden kan ook een bijdrage leveren in de problemen van die volgende generatie, want ook daar zijn er patronen te ontwarren die te maken hebben met een gedeeld verleden.

 

Met dank aan Malko Peters.

 

Karen Polak komt graag nog in contact met mensen die zelf ervaring gehad hebben met naamsverandering.

Correspondentieadres: Mr. P.N. Arntzeniusweg 15,1098 GK Amsterdam. Telefoon 020-693 38 56.

 

Noten

1. Uit een boekbespreking van J. Presser van Marga Minco’s Een leeg huis (1969). Aangehaald in Dienke Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding. Den Haag: SDU (1998) 164.

2. De richtlijnen van het Algemeen Rijksarchief schrijven voor dat gegevens uit dit archief anoniem moeten blijven. Alle namen in dit artikel zijn pseudoniemen, op die van mijn vader en mijzelf na.

3. Zie: Musaph, H., 'Het wonder der herrijzenis'. In: David Barnouw e.a. (red.) 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht: HES Uitgevers (1985), 66-72.

4. Wind, Eddy de,'... Tot in het derde en vierde geslacht...'. In: David Barnouw e.a. (red.) 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht: HES Uitgevers (1985) 51-65.

5. Durlacher, Jessica, Het geweten. Amsterdam: De Bezige Bij, 1997.

 

Karen Polak is historica. Zij schrijft met steun van het Fonds voor Journalistieke Projecten voor uitgeverij Podium een boek over joodse naamsveranderingen.

Referentie: 
Karen Polak | 1998
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [15] | 3/4 | 40-50
Trefwoorden: 
joden, Nederland, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)