De joodse naoorlogse generatie uit de schaduw
Bespreking van: Ingrid Petiet, Matses met ham. Een handrol gedachten. Utrecht, ICODO, 1991, en: Sam Israël, Alsof je huis... Utrecht: IDIET, 1992. ISBN 90-74011-02-0
Afgelopen donderdag was het Jom Hasjoa. Woensdagavond, in het jodendom begint een nieuwe dag met het vallen van de avond, was er een officiële ceremonie bij Jad Vasjem. Ik was meegenomen door A,, wiens Hollandse moeder na oorlog en onderduik naar Zuid-Afrika is gegaan. Zat dus temidden van zijn Zuidafrikaanse familieleden, die inmiddels alweer decennia hier wonen. A. voelt zich duidelijk ‘tweede generatie’. Hij maakt de indruk een zware last met zich mee te slepen, een dodelijke eerbied voor de gruwelen uit het verleden, wat zich deze avond had vertaald in een afschuwelijk bruin kamgaren pak waarin hij zich had gehesen, met bijpassende enge bruine schoenen. Hij had me gewaarschuwd dat de gelegenheid passender kledij eiste dan een spijkerbroek - zodoende zat ik in lange rok en dunne trui de hele avond te vernikkelen, nog steeds vergetend dat hier in Jeruzalem op een warme nacht een koude woestijnnacht volgt. Om me heen wemelde het van de spijkerbroeken, want tussen het honderdkoppige publiek bevonden zich veel jongeren. (Gelukkig, denk ik dan opvoedkundig.)
Van het gebeuren zelf ontging me veel, doordat ik in de menigte niets kon zien en het Ivriet mijn bescheiden kennis te boven ging, maar er was een koor dat liederen uit de getto’s zong, er was een Russisch-joodse generaal die ooit tegen de nazi’s had gevochten en nu als nieuwe immigrant in Israël woont, er werden toortsen aangestoken door overlevenden van de kampen en hun kinderen, Sjamir - wiens ouders en twee zusjes zijn vermoord -hield een toespraak, er was poëzie, er waren gebeden, er werd Kaddisj gezegd en op het eind het Hatikwa gezongen, wat me meer doet dan het Wilhelmus. De sfeer was ernstig, maar niet zwaar; misschien door het ontbreken van het collectieve schuldgevoel, dat dergelijke gebeurtenissen in Nederland altijd zo bedrukt. Of misschien door de wijde nachtblauwe hemel die beschermend over ons heen stond.
De volgende dag las ik in de krant dat Sjamir de nadruk had gelegd op het feit dat de volkeren van de wereld niet hadden ingegrepen om de moord op het joodse volk te stoppen, en dat we nu gelukkig een eigen staat hebben en van niemand meer afhankelijk behoeven te zijn.
Veiligheid in eigen handen. Toch weer zijn bekende refrein: we kunnen niemand vertrouwen, dus we vertrouwen alleen op onszelf. De hele dag waren er films over de kampen op de televisie met zulke gruwelijke details dat je het chronische wantrouwen van de kleine minister-president helemaal ging begrijpen. En toen kwam de postbode en bracht twee Nederlandse dichtbundeltjes, van Sam Israël en Ingrid Petiet, beiden na de oorlog geboren, beiden even over de veertig.
Ook al woon ik sinds een paar jaar in Jeruzalem, ik volg de opkomst van een nieuwe joodse subcultuur in Nederland met belangstelling: de workshops en themadagen van JMW, de matze-brunches, de cursussen Jiddisch en joodse geschiedenis, de joodse cafés die allerwegen uit de grond spruiten. Eindelijk, eindelijk, 47 jaar na het einde van de Duitse bezetting komt de joodse naoorlogse generatie uit de schaduw van de voortgezette onderduik, uit de onzichtbaarheid van de assimilatie. Kennelijk voelt het, ondanks de Duitse hereniging, veilig genoeg.
‘Alsof je huis ...’ van Sam Israël, met op de voorpagina een mooie ets van Marianne Heemskerk, is een echte gedichtenbundel. ‘Matses met ham’ van Ingrid Petiet pretendeert niet meer te zijn dan wat de subtitel aangeeft, ‘een handvol gedachten’ naar aanleiding van een door JMW georganiseerd weekeinde voor de joodse naoorlogse generatie. In beide boekjes worden allerlei herkenbare thema's van de naoorlogse-generatieproblematiek aangeroerd.
De bundel van Sam Israël is doortrokken van afwezigheid: de familie die er niet is, de woorden die ontbreken om te vertellen wat er is gebeurd, en de ontheemdheid die daarvan het gevolg is.
bij je geboorte
het huis leeg
onnodig
bij de buren
stoelen te lenen
in je jeugd
weinig woorden
verborgen verdwenen verzwegen
familieleden
Ik herken veel in de bundel. Het onvermogen in het ouderlijk gezin, niet alleen om over het verleden te praten, maar ook om emotioneel schokkende gebeurtenissen toe te laten en te verwerken; het ‘beschermen’ van de kinderen voor de confrontatie met de dood.
afwezig
steeds nog zocht je
je vader te ontmoeten
op straat
in de stad
hoewel hij overleden was
op 13 augustus negentienhonderdvijfenvijftig
maar
de begrafenis
je was er niet bij
Zowel Ingrid Petiet als Sam Israël wijden woorden aan de verwarring van het ‘gemengd’ zijn, een joodse en een niet-joodse ouder hebben. Bij Petiet wijzen de matses met ham uit de titel al op dit probleem. Roept zij eerder vrolijk uit: ‘ik ben joods en dat mag ik best weten ook!’, verderop vraagt ze zich af:
Oké, ook een beetje joods maakt mij joods.
Maar ben ik gojs, omdat ik ook een beetje gojs ben?
De gemengde achtergrond levert ook voordelen op:
Ik had als goj nooit zoveel gelachen
als ik niet ook jood was geweest.
En aan het einde van haar bundel vindt ze de oplossing:
Als jood ben ik geboren;
als jood zal ik sterven;
als mens wil ik leven.
Als joods mens,
maar in de eerste plaats
als mens.
Een keuze waar orthodox levende joden het misschien niet mee eens zullen zijn, maar die mij de enige mogelijke lijkt als je in vrede wilt leven met alle delen van je eigen identiteit.
Soms schrijft ze over de problematiek van anderen, zoals in de notitie over de joodse jongen die door de gestoorde relatie met zijn moeder wanhopig verlangt naar liefde, maar tegelijkertijd iedereen wegtrapt die te dichtbij komt. Een echo van deze moeite met intieme relaties en grenzen trekken vind je ook bij Sam Israël in het gedicht ‘gesprek 2’:
elkaars aanwezigheid
een continue inbreuk
op eigen
nauwelijks bestaand
territorium
De relatie met haar moeder komt bij Petiet in enkele dagboekachtige notities, die ogenschijnlijk niets bijzonders onthullen, ter sprake.
Mijn moeder belde.
Gevraagd of ze tijdens onze vakantie voor
de planten wilde zorgen.
Verder koetjes en kalfjes.
Misschien moet je zelf van de naoorlogse joodse generatie zijn om hier direct een beeld bij te krijgen van ouders die drie keer per dag aan de telefoon hangen - terwijl een wezenlijk gesprek uitblijft. In de literatuur van deskundigen is te lezen dat een ‘gestoorde agressieregulatie’ en problemen met het vormen van de eigen identiteit (‘separatieproblematiek’) de tweede generatie kenmerken.
In enkele andere fragmenten verwoordt Ingrid Petiet duidelijk hoe het was om nooit echt een kind te mogen zijn; om altijd rekening te moeten houden met een gewonde volwassene; je emoties, vooral je agressie, weg te moeten stoppen - en het daaruit resulterende chronische schuldgevoel:
Als je er geen recht op hebt de dingen te voelen,
zoals je ze voelt.
Als je emoties ondergeschikt moeten zijn aan de emoties van anderen,
die het immers altijd veel moeilijker hebben,
veel zwaarder
en dat kun je toch wel begrijpen.
Als je woede,
je verdriet,
je groeipijnen weggestopt moeten worden in
de betonnen kluis in je maag.
Dan is het net of je nog steeds geen toestemming hebt
gekregen om te leven
om te zijn wie je bent.
Dat lijkt me de kern van de tweede-generatieproblematiek. Het niet mogen zijn wie je bent. Gewoon als kind, en gewoon als jood of jodin.
Sam Israël verwoordt dat in het gedicht dat me het meeste raakt uit zijn bundel, het titelgedicht:
alsof je huis
alsof je huis
niet vanzelf
van jezelf
je er niet in mag
komen
binnengaan
zonder stuk maken
voeten niet vegen
ruimte ervaren
met gesloten ogen
alsof je kwijt bent
wat van je is
van jou
Er is wel eens sprake van een zekere rivaliteit in het lijden tussen de generatie die de oorlog zelf heeft ondergaan en de naoorlogse generatie. De oorlogsgeneratie heeft zelf de klappen opgelopen; daarbij vergeleken lijken de problemen van de tweede generatie gezeur. Maar de tweede generatie is van baby af aan opgevoed door ouders voor wie de basisveiligheid van de wereld plotseling was weggevallen, en die dat aan hun kinderen hebben doorgegeven. In beide bundels klinkt een echo van dit zeer fundamentele gevoel van onveiligheid.
De vraag die bij mij overblijft, na het lezen van deze twee bundels en na het kennisnemen van diverse andere uitingen van de naoorlogse joodse generatie, is of het in Nederland blijft bij het verwerken van de oorlogsproblematiek, of dat er een groter geheel in beeld gaat komen, namelijk de ontheemdheid van het hele joodse volk sinds het begin van de diaspora. Het vervreemd zijn van de joodse traditie. De spirituele ballingschap, die uitdrukking vond in de geografische verstrooiing van het joodse volk. Dan komen er mijns inziens hele nieuwe vragen aan de orde, over eventuele terugkeer tot de religieuze traditie, en in welke vorm dan, of over de terugkeer naar het land Israël. Sam Israël raakt deze bredere problematiek even, in een enkel gedicht over assimilatie. Maar ik heb de indruk dat binnen de eerdergenoemde joodse subcultuur zulke vragen nog nauwelijks aan de orde komen.
Afwachten maar. Overigens niets dan lof voor de medewerkers van JMW, die met hun werk zoveel leven in de brouwerij brengen.
Jeruzalem,
9 mei 1992
Jom Hasjoa = herdenkingsdag van de Sjoa
Jad Vasjem = museum van de Sjoa
Kaddisj = gebed voor de doden
Hatikwa = volkslied van Israël (‘de Hoop’)
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [9] | 2 | 95-99