De oorlog van mijn vader heeft mijn geloof versterkt
In de Tweede Wereldoorlog zijn in Nederland zo’n vijfhonderd Jehovah’s Getuigen opgepakt vanwege het uitdragen van hun geloofsovertuiging. Zij zijn op transport gesteld naar concentratiekampen als Sachsenhausen, Mauthausen en Buchenwald. Ben Bouter (1948) is zoon van een Jehovah’s Getuige die in diverse kampen gevangen zat. Hij is getrouwd, heeft drie kinderen en is als directeur werkzaam bij een uitgeverij. Hoe heeft de oorlog zijn leven beïnvloed
Oorlog
‘Zowel mijn vader als mijn moeder heeft op jonge leeftijd een ouder verloren, mijn moeder haar moeder en mijn vader zijn vader. Mijn moeder is met een aantal broertjes in een weeshuis terechtgekomen waar ze afgrijselijke dingen heeft meegemaakt. Als ze het voedsel niet wegkreeg en overgaf, moest zij haar eigen braaksel opeten. Ze werd opgesloten in een kolenhok als ze iets niet wou doen of verkeerd deed. Die dingen hebben haar kopschuw gemaakt. Mijn moeder is daardoor erg introvert geworden. Een beetje bang van mensen. Mijn vader daarentegen is extravert en een optimist. Mijn ouders waren nog maar kort Jehovah’s Getuigen. Zij zijn hiermee in contact gekomen door de moeder van mijn vader die Jehovah’s Getuige was geworden. Vlak voor de oorlog hebben mijn ouders elkaar leren kennen.
Ze waren een paar maanden getrouwd toen mijn vader werd gearresteerd. Ook in de oorlog ging hij samen met een andere Getuige van huis tot huis. Een gezin toonde belangstelling en ze maakten een afspraak voor een huisbezoek. De keer daarop is mijn vader gearresteerd. Het was doorgestoken kaart. Mijn vader is in Scheveningen gevangengezet, vervolgens in Amersfoort, weer in Scheveningen en van daaruit getransporteerd naar Sach-senhausen en later naar Tsjechoslowakije. Voor mijn moeder was die arrestatie schokkend. De onzekerheid wat er met mijn vader verder gebeurde was voor haar moeilijk om mee te leven. Gelukkig woonde zij bij de moeder van mijn vader in. Van haar heeft zij veel steun gekregen. Ze kreeg af en toe wel briefjes van mijn vader maar die waren vanwege de censuur weinig informatief. Mijn vader heeft in Amersfoort een slechte tijd gehad.
In Sachsenhausen zaten de Duitse en Nederlandse Jehovah’s Getuigen bij elkaar in een barak. Van geloofsgenoten ondervond hij veel steun. Er was een sterke onderlinge band. Je wist waarom je er als Getuige zat en het vasthouden aan de normen van God, ongeacht welke tegenstand dan ook, gaf een soort innerlijke rust. De vernederingen die je werden aangedaan hadden niet met jezelf te maken maar met wat je vertegenwoordigde en
daar was je trots op. Jehovah’s Getuigen werden gerespecteerd, omdat ze maar een papier hoefden te ondertekenen waarin ze hun geloof verloochenden en beloofden geloofsgenoten aan te geven om het kamp te kunnen verlaten. De meesten deden dat niet en dat oogstte respect.
Jehovah’s Getuigen kregen in het kamp vaak bevoorrechte baantjes, omdat ze leefden naar God’s norm: Heb je vijanden lief als jezelf. Er waren betrouwbare mensen nodig om voedsel klaar te maken en om Duitsers te knippen en te scheren. Immers voedsel kon worden vergiftigd en met een scheermesje kon je van alles en nog wat doen. Dat soort baantjes kregen Jehovah’s Getuigen nogal eens, omdat men vertrouwde dat zij geen gekke dingen zouden doen. Door dat werken in de keuken kon je geloofsgenoten die honger hadden eens wat toeschuiven. Maar er moest ook dwangarbeid worden gedaan. Mijn vader moest houthakken en zagen. Uiteindelijk is hij in een ziekenbarak terechtgekomen. Hij had oedeemvorming door honger. Later is hij getransporteerd naar Tsjechoslowakije, waar hij met andere Getuigen op het kasteel en de boerderij van mevrouw Heydrich moest werken, die na de moord op haar man bang was door andere gevangenen te worden vermoord.’
Jeugd
‘Na de bevrijding hebben mijn vader en zijn geloofsgenoten zich ontfermd over een groep kinderen van Nederlandse SS’ers en NSB’ers die door Praag ronddoolde. Niemand bekommerde zich om die kinderen. Dat was natuurlijk uitschot. Zij hebben die kinderen beschermd en meegenomen naar Nederland. Dat iemand na drieënhalf jaar gevangenschap geen vertroebelde kijk op zijn medemens heeft gekregen vind ik mooi. Het heeft me altijd gefascineerd dat mijn vader geen hater van Duitsers is geworden. Dat heeft natuurlijk te maken met het kamp waar hij samen met Duitse Jehovah’s Getuigen heeft gezeten.
Uit latere gesprekken met mijn ouders is gebleken hoe moeilijk de eerste jaren na de oorlog waren. Ze waren jong en pas een paar maanden getrouwd en toen kwam die verwijdering: vader opgepakt en moeder achtergebleven. Ze waren veel langer uit elkaar dan bij elkaar. En dan die uiteenlopende oorlogservaringen. En wat die ervaringen met je hebben gedaan, maakt dat je niet meer zo bij elkaar past als daarvoor. Ze hadden heel wat te bepraten om weer een beetje een eenheid te worden. Meteen kwamen er kinderen. Mijn oudste broer is in ’46 geboren, de volgende in ’47 en ik in ’48. En na mij kwam nog een zus. Veel tijd om te verwerken was er niet. Ik heb als kind nooit gemerkt dat er frustraties waren of conflicten. Bij ons thuis kwamen wel eens kampgenoten op visite, dan hoorden wij verhalen uit het kamp en uit de oorlog, maar het waren altijd de leuke dingen, de streken die zij geleverd hadden, nooit de angsten of de vernederingen en het geweld dat gebruikt werd om de regels in het kamp aan de gevangenen op te leggen. Mijn vader had wel nachtmerries, maar ook daarover vertelde hij positief. Mijn vader had in een kamp gezeten en dat vond ik als kind heel gewoon. Ik kan me niet herinneren dat me dat nieuwsgierig maakte naar wat hij precies had meegemaakt of dat me het belastte. Nee, mijn kindertijd was heel gewoon. Ik was wel in mijn pubertijd nieuwsgierig naar een andere wereld dan waarin ik opgroeide. Ik was bezig met vragen als wat drijft mensen? En tot welk gedrag leidt dat?
Ik raakte geïnteresseerd in toneel en psychologie en zei mijn geloof vaarwel. Ik onderzocht Oosterse denkwijzen en stapte de toneelwereld binnen. Ik wilde dat van dichtbij meemaken. Maar natuurlijk had ik dat als kind geïdealiseerd. Het was een wereld vol haat en nijd over wie wel en wie niet een mooie rol krijgt.
Toen kwam de militaire dienst. Mijn oudste broer heeft als eerste geweigerd vanwege zijn geloof en heeft twee jaar gevangen gezeten in Scheveningen en Veenhuizen. De tweede broer kwam aan bod, weigerde ook en werd ook gevangengezet. Toen kwam de tijd dat ik moest worden gekeurd. Ik werd goedgekeurd, maar heb herkeuring aangevraagd. Ik kreeg een jaar uitstel omdat de psychiater vond dat het bij mij nog niet allemaal zo uitgekristalliseerd was. Ik had immers afstand gedaan van mijn geloof, dus waarom weigeren? Ik zag er niet tegenop. In de gevangenis kon ik lekker lezen en studeren, vond ik. Maar waar ik wel tegenop zag was het verdriet van mijn moeder. Mijn vader had al gevangen gezeten en nu drie zonen. Zij zou daaraan kapotgaan. Misschien speelde het weeshuis van mijn moeder daarin ook een rol. Ik heb een brief gestuurd aan de Keurings-raad van het ministerie van defensie en gevraagd mijn moeders conditie te keuren. Ik heb hen verantwoordelijk gesteld voor de consequenties die het voor mijn moeder zou hebben als haar derde zoon zou worden opgepakt. Dat heeft geleid tot vrijstelling van militaire dienst. Ik weigerde niet als Jehovah’s Getuige -want dat was ik op dat moment niet - maar omdat ik tegen oorlog was.’
Terug naar mijn wortels
‘Op vakantie met mijn ouders naar andere landen, waar we ook geloofsgenoten bezochten, zag ik die eenheid onder Jehovah’s Getuigen. Het was geen idee-fixe maar bestond echt. Van mijn ouders heb ik begrepen dat je zelfs onder bizarre omstandigheden als oorlog je vijanden moet liefhebben. Daarmee kun je haat overwinnen. Haatgevoelens worden niet geuit maar omgezet in een ander gedrag. Dat was de stimulans om terug te keren naar mijn geloof. Op die manier kan ik bijdragen aan het overwinnen van haat. Ik vind het prettig tegen andere mensen te kunnen zeggen dat liefde voor elkaar kan bestaan en dat haatgevoelens, bijvoorbeeld over etnische afstamming, te overwinnen zijn.
De oorlog van mijn vader heeft mijn geloof versterkt, zo zou je dat kunnen zeggen. Verder speelt de oorlog geen rol in mijn leven. Ik ben er niet dagelijks mee bezig, maar als ik ermee geconfronteerd word, raakt het me meer dan vroeger. Wat mijn levenshouding betreft lijk ik veel op mijn vader. Optimistisch. Ik ga fluitend door het leven.
Vijftig jaar herdenking heeft de oorlog wat tastbaarder gemaakt dan daarvoor. Ik ben met mijn vader en mijn vrouw en dochter naar Tsjechoslowakije geweest, naar het kasteel en de boerderij waar hij heeft gewerkt. Daar vertelde hij waar hij aardappelen schilde en waar hij lag toen hij zijn been kapot hakte en moest genezen. En waar de Duitsers zaten en waar ze gelopen hadden. Dan wordt het voelbaar, tastbaar.
Ik heb de film Schindler’s List gezien. Dat is toch allemaal om te janken. Daarvóór heeft me dat eigenlijk nooit zo beziggehouden. Waarom nu dan wel? Ik denk omdat ik in een andere fase in mijn leven ben gekomen. Ik heb kinderen. En de publiciteit in het herdenkingsjaar speelde ook een rol. Ik heb dat jaar een tentoonstelling bezocht en dan zie je je vader met medegevangenen op foto’s. Dan komt het ineens dichtbij. Dat raakt me. Als jongetje kan ik me daar nauwelijks iets van herinneren. Mijn vader had het meegemaakt, maar was er goed uitgekomen. Hij was een positief mens gebleven. Het had hem niet zichtbaar of merkbaar beschadigd. En zijn kampgenoten die later op bezoek kwamen waren geen geslagen, gebroken mensen. Ik hoorde fijne en positieve verhalen in mijn jeugd, maar het was natuurlijk niet fijn en positief. Op die tentoonstelling realiseerde ik me dat mijn vader afschuwelijke dingen heeft meegemaakt en verdriet geleden. Ik herinner me nu ineens dat mijn vader aardig ondersteboven raakte als hij televisieprogramma’s zag over de drie en later twee van Breda.
Mijn moeder is niet zo lang geleden overleden. Ze was de laatste tijd dement. We hebben haar in een tehuis moeten plaatsen. De dag dat we haar wegbrachten was ze helder. Ze wilde niet, want ze had al in een weeshuis gezeten. We brachten haar naar een gevangenis. Ik heb dat toen niet zo gezien, maar dat was het tehuis voor haar wel.
Onlangs ben ik met mijn vader teruggegaan naar Amersfoort voor een interview. Hij had een briefje bij zich dat hij in de oorlog aan mijn moeder had geschreven. Ineens was het niet zomaar een briefje, maar een briefje van deze man aan zijn vrouw, die in de oorlog in onzekerheid achterbleef. Ik zag hoe hij met dat briefje in zijn handen het opnieuw beleefde. Ik dacht: ik wil meer briefjes zien die je toen aan moeder hebt geschreven. Ik vond dat heel ontroerend.’
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 3/4 | 48-51