Immer voorwaarts
Men had het oorspronkelijke geluid dat bij de beelden hoorde vervangen door het opmerkelijk langgerekt gezongen Ave Maria van Schubert. Ik zag hoe uit de ravage van de in puin geschoten markt van Sarajevo het lijk van een kind geborgen werd. Het was niet ouder dan drie, vier jaar toen de mortieren van de Serviërs insloegen. Het werd naar een kerkhof met talloze open groeven gebracht, in zwart landbouwplastic gewikkeld en uiteindelijk, beweend door vrouwen met in smart opengesperde monden, aan de rood besmeurde aarde toevertrouwd.
De opnamen waren klaarblijkelijk door een amateur-filmer gemaakt. Ze trilden en waren streperig en toen ik de televisie had uitgezet en in de loop van de avond keer op keer die devote begroeting van de Moeder Gods nazong, realiseerde ik mij dat door de strepen en het trillen exact was weergegeven hoe mijn moeder, het laatste jaar van haar bedorven leven, toen zij zich belaagd zag door spoken uit haar eigen oorlog, de beelden gezien moest hebben. Ook mijn moeder had haar kind, mijn oudste broer Thomas, dood in de armen gedragen. Ook het hoofdje van Thomas lag, net zoals bij dat Bosnische kind, tegen de borst geknakt en ook zijn beentjes hadden enkele tellen willoos gebungeld voordat mijn moeder hem in zijn vergeten graf legde.
‘Ave Maria’, zong ik en het was geen woede meer wat ik, mijn moeders tweede Tommie, voelde toen ik de herinnering toeliet aan die keer dat ze mij in het gezicht spuwde en poogde mij de ogen uit te krabben omdat ik - anders dan ze ooit van Thomas verwacht zou hebben - kerk, huwelijk en een vaste baan de rug toekeerde om mijn toevlucht te zoeken tot een frivool bestaan dat zijn fundamenten kreeg in polygamie, beeldende kunsten, kroegbezoek en euforie-opwekkende vechtpartijen.
‘Ave Maria’, zong ik en het was niet langer met verbittering dat ik terugkeek op die dag waarop ik, gealarmeerd door de buren, voor het eerst sinds jaren bij haar terugkeerde. Ze was vermagerd, vervuild en ze wilde door het raam van de slaapkamer wegvluchten voor haar kwelgeesten uit de Jappentijd en de Bersiap maar ze werd steeds tegengehouden door de stem van een huilend kind dat zich ergens onder het bed, in een la van de kast of op een koffer verborgen hield.
‘Ave Maria’ - Het was niet langer meer wanhoop toen ik haar aan de bottige armen, aan de verbijsterend dunne polsen, aan het haar uit de hoek van de kamer sleepte, haar overeind trok en haar met overslaande stem toebrulde dat ze haar en bovendien mijn eigen waardigheid niet vertrappen mocht.
‘Ave Maria’ - Ik voelde een lang verborgen mededogen om die keer dat zij, bezeten door doodsangst, spontaan urineblaas en darmen ledigde en ik huilend mijn zuster opbelde omdat ik haar, mijn eigen moeder, niet intiem wenste aan te raken.
‘Ave Maria’ - ‘Waar is-ie dan? Die godvergeten Jap die mijn broer liet creperen? Zeg het. Mammie. Zeg het tegen Tommie. Tommie zal die Jap zijn nek breken!’
‘Ave Maria’ - Ik sloeg het fotoalbum uit mijn kinderjaren open en ik voelde mij doordrenkt met wat zich ternauwernood van liefdesverdriet liet onderscheiden toen ik eens te meer zag wat een mooie jonge vrouw mijn moeder vlak na de oorlog was.
Door de doodsengelen van de Rijzende Zon tot een levenslange treurnis om haar oudste zoon veroordeeld, door Soekamo uit haar land verjaagd, had zij zich bovenaan de loopplank van het troepentransportschip laten portretteren terwijl ze hooghartig neerkeek op de Hollandse bodem. ‘Stil maar jongetje. Wij zijn dapper, dat zijn wij altijd geweest’, fluisterde ze mij toe. Ik was de nieuwe boreling die ze op haar arm droeg en die ze onderweg naar Nederland op het schip ter wereld had gebracht. ‘Hier, in dit land, zal God zich over ons ontfermen. Hier zullen we onze waardigheid hervinden.’
‘Ave Maria’, poogde ik ook de volgende morgen aan te heffen. Maar toen ik het fotoalbum eenmaal weer had opgeborgen liet door plots herlevend cynisme mijn toonbereik mij in de steek. Ik zag hoe die Bosnische moslim-vrouwen met hun door smart opengeslagen monden wankel bovenaan de trap stonden van het vliegtuig dat hen naar Nederland had gebracht. Een straffe Hollandse bries - aangewakkerd door nationale zelfgenoegzaamheid - doet hun kreten verstommen. De regie legt er de stem van de nieuwslezer overheen maar voordat die de twee. drie zinnen over het onderwerp heeft opgelezen wordt er al overgeschakeld naar de Dam in Amsterdam. Daar laat fanfarekorps ‘Immer voorwaarts’ voorbarig een voor de gelegenheid gecomponeerde overwinningsmars daveren, ter afscheid van ‘onze jongens’, die verenigd in het internationaal geprezen Dutchbat, tot grootse daden in de moslim-enclave Sebrenica zullen komen.
Frans Lopulalan (1953) is schrijver van ‘Onder de sneeuw een Indisch graf en ‘Dakloze herinneringen’.
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 3/4 | 42-43