Jaap Polak: a happy holocaust survivor: 'Wij wilden naar de toekomst kijken’

 

In de loop van dit jaar brengt Cogis een bundel interviews uit met mensen die, na ingrijpende oorlogservaringen en vaak grote verliezen, besloten te emigreren naar de Verenigde Staten. Hoe spreken ze over hun leven toen, hun oorlogservaringen, over Nederland, hun overwegingen om te emigreren en over hun ‘nieuwe’ levensomgeving?

Als voorpublicatie volgt hier het relaas van Jaap Polak.

 

inleiding

Jaap Polak woont met zijn vrouw Ina even buiten New York. Hun huis draagt de sporen van meerdere identiteiten: holocaust-overlevende, Amerikaan, Nederlander. Bijna iedere kamer bevat boeken over de oorlog en schilderijen van zowel Amerikaanse als Nederlandse kunstenaars. Ook de meubels uit het ouderlijk huis van Ina herinneren aan een ver verleden in Nederland en aan de oorlogstijd toen dat huis in beslag werd genomen door de SS.

In het interview spreekt Jaap afwisselend Amerikaans en Nederlands, zelfs in één zin.

Wilskracht

‘In de oorlog ben ik op een kantoor van een cliënt waar ik als belastingadviseur werkte, opgepakt bij een razzia, tezamen met 400 andere joden. Wij liepen door Amsterdam naar de Amstelbrouwerij en daar werd ik, met tien anderen, tegen de muur gezet. De Duitsers kwamen met hun geweren en ik dacht dat mijn einde gekomen was en zei een gebed wat je als jood zegt als je einde is gekomen. De Duitsers schoten echter in de lucht. We overnachtten in een school en de volgende morgen zijn 200 mensen op de trein gezet naar Westerbork en

200 mochten gaan, waaronder ik. Ik zei tegen mezelf: “Als ik dit kan overleven, dan heb ik nog een kans en misschien een taak te volbrengen”. Dit voorval heeft me een enorme wilskracht gegeven en is de belangrijkste ervaring in mijn leven geweest.’

Jeugd

‘Ik ben geboren in 1912 en kom uit een orthodox gezin. Mijn vader was accountant en mijn moeder handwerkonderwijzeres. Ik had drie zusjes. Mijn vader was oprichter van de Nederlandse afdeling van de Mizrachi, een orthodoxe zionistische vereniging. Mijn ouders waren zionisten en dat hebben ze ons, de kinderen, meegegeven. Ik heb me lang schuldig gevoeld dat ik na de oorlog niet naar Israël ben gegaan. Ik zat op een zionistische jeugdvereniging en ging naar een joodse lagere school. Daarna ben ik naar de eerste openbare handelsschool gegaan en dat was een openbaring voor me. Daar was ik temidden van allemaal niet-joodse kinderen. Na mijn middelbare schooltijd ging ik in het Carlton-hotel werken. Ik zag dat er een andere manier van leven was: modeshows, diner-dansants.

Mijn moeder was een Asscher, familie van de diamantairs Asscher in Amsterdam. De Asschers namen neven op in hun bedrijf. Mijn vader wilde niet dat ik in de diamanten zou gaan. Hij was accountant en wilde dat ik dat ook zou worden. Dat ben ik later ook geworden, maar eerst werd ik belastingconsulent en ik kwam te werken bij mijn vader. In 1939 trouwde ik.’

De eerste oorlogsjaren

‘Niet de kampen waren het ergste voor mij, maar de tijd daarvóór. Met name de periode van '42 tot midden '43 voordat ik werd opgepakt. Je vroeg je steeds af: wat moet ik doen? Zal ik zelfmoord plegen, proberen het land te verlaten of onder te duiken? ’s Avonds als er gebeld werd was je doodsbang. Mijn zus Betty die in het verzet zat, belde een keer ’s avonds aan. Ze had een onderduikadres voor ons, maar mijn vrouw wilde bij haar moeder blijven en dacht bovendien dat als ze opgepakt zou worden ze naar een werkkamp zou gaan. Iedere avond ging ik wel vijf, zes keer naar de wc, louter uit angst voor de Duitsers die konden aanbellen om je op te pakken. Pas om 1 uur ’s nachts kon je rustig gaan slapen. Je hoort al die rotverhalen over de kampen, maar weinig mensen vertellen hoe moeilijk het was om met de angst en onzekerheid te leven dat je ieder moment opgepakt kon worden.

Overdag deed ik mijn werk, ging naar joodse bedrijven die een Verwalter hadden: een Duitsgezinde beheerder van het bedrijf. Ik mocht niet meer fietsen als jood, ik moest lopen. Ik kreeg een trambewijs van een Verwalter waardoor ik met de tram kon, maar ik mocht niet zitten, ik moest staan. Een trambewijs met een J. Daaraan ontleende ik een schijnveiligheid. Ik was belangrijk, want er waren weinig joden met een dergelijk trambewijs. Hoe belangrijker je was hoe minder kans om op transport gesteld te worden.

Uiteindelijk zijn we opgepakt toen mijn vrouw en ik bij vrienden waren.’

Westerbork

‘In Westerbork probeerde ik een belangrijk baantje te krijgen. Ik werd hoofd van de school. Ik kende mijn talen, was een goede organisator en had als belastingadviseur ervaring met allerlei soorten organisaties. Daarnaast organiseerde ik muziekavonden. Voor de oorlog was ik al in kunst geïnteresseerd; ik schreef recensies voor het blad De Kunst.

Daar in Westerbork ontmoette ik mijn huidige vrouw Ina weer. Ik had haar in de oorlog op een feestje gezien. Haar vader was diamantair en lid van de Joodse Raad, waar zij als stenotypiste werkte. Met diamanten hebben zij uitstel kunnen krijgen. Uiteindelijk zijn ze toch opgepakt. Ina was tien jaar jonger dan ik en in Westerbork begonnen we elkaar heimelijk briefjes te sturen. Het huwelijk met mijn eerste vrouw was niet goed, maar we hadden beloofd elkaar te helpen de oorlogstijd door te komen. In Westerbork was altijd angst voor de “dins-dagtrein” waarmee mensen naar Auschwitz werden weggevoerd. Ik heb mijn ouders voor het laatst in Westerbork gezien. Je hoopte dat Auschwitz een kamp was als Westerbork en dat ze zouden overleven. Ik heb mijn vader nog een paar schoenen gegeven omdat er gaten zaten in de zijne en hij goede schoenen nodig had in een werkkamp. Hij is uiteindelijk vermoord in Sobibor. In een briefje uit die tijd aan Ina schrijf ik dat ik hoop dat mijn ouders niet zo hard hoeven te werken. Je had geen idee van de vernietigingskampen.

Vanuit Westerbork gingen de meeste treinen naar Auschwitz, slechts enkele naar Bergen-Belsen. Mijn ouders stonden op de Palestina-lijst. Houders van een Palestina-certificaat zouden uitgewisseld worden met Duitse tempeliers in Palestina dat toen onder Brits mandaat stond. Mensen met een dergelijk certificaat gingen naar Bergen-Belsen. Helaas kwam het certificaat pas nadat mijn ouders op transport waren gezet. Mijn vrouw en ik en mijn zus Liesje kregen hun certificaat en mochten naar Bergen-Belsen.’

Bergen-Belsen

‘Bergen-Belsen was een redelijk goed kamp voor ons omdat je met rust werd gelaten. Je kreeg geen nummer op je arm, je mocht je bezittingen behouden waardoor je nog wat kon ruilen voor een stuk brood. Je moest wel urenlang op appèl staan. Ook daar steeds onzekerheid en dillemma’s: zal ik op appèl wel of niet de Duitsers aankijken, zal ik het stukje brood meteen opeten of in kleine stukjes verspreid over de dag? En steeds de vraag: hoe kan ik overleven? Daarom wilde ik in de keuken werken en dat is me gelukt omdat ik in het Carlton-hotel heb gewerkt voor de oorlog.

Ook heb ik deel uitgemaakt van het schoenencommando. Die schoenen moesten we uit elkaar halen. Wij hadden geen idee dat het ging om schoenen van mensen die in Auschwitz waren vermoord. Terwijl wij bezig waren met die schoenen vertelde een of andere professor over literatuur of over muziek. Ik kon er niet tegen dat mensen het alleen maar hadden over eten en uitgaan in Holland. Ik had behoefte aan culturele dingen, aan iets wat je boven die alledaagse werkelijkheid in Bergen-Belsen uittilde. Ik heb daar ook weer les gegeven aan kinderen. Iedere dag proberen te overleven en niet ziek te worden, want er was geen ziekenhuis en er waren geen medicijnen, wat in Westerbork wel het geval was. Iedere avond nam ik mijn temperatuur op, bang dat ik ziek zou worden. Een heleboel mensen in Bergen-Belsen zijn gestorven van de honger en door ziekte.

In Bergen-Belsen had ik twee paar schoenen, één paar heb ik geruild voor een stuk brood. Ik zei tegen mezelf: “Dat moet je bewaren voor wanneer je dat echt nodig hebt”. Mijn zus werd ziek en had een stuk brood nodig, maar ik gaf het haar niet. De zoon van een vriend werd ziek en mijn vriend vroeg een stuk brood. Ik gaf het niet. Je deed dingen omdat je wilde overleven. Na de oorlog heb ik het met mijn vriend uitgepraat, maar ik voelde me vreselijk.

Ook Ina kwam door haar bevoorrechte positie als dochter van een invloedrijke diamantair in Bergen-Belsen terecht. Daar hebben wij onze heimelijke briefwisseling en ontmoetingen weer hervat. Allebei hadden we daardoor iets om voor te leven. Als de een down was beurde de ander je weer op. Wij hoopten na de oorlog te kunnen trouwen.’

Bevrijding

‘Ik ben bevrijd door het Russische leger na een treinreis van twee weken door Duitsland. Mijn vrouw had vlektyfus. Er stierven veel mensen onderweg die ik heb moeten begraven. De trein werd de vijfde dag gebombardeerd en wij moesten de trein uit en ons verschuilen in de bosjes. Mijn vrouw moest in de trein blijven. Een jongen en een meisje gingen niet terug de trein in en zeiden tegen mij om ook niet terug te keren. De Russen waren immers dichtbij. Ook hier weer dilemma’s: zal ik wel, zal ik niet? Ik ben teruggegaan. Na de oorlog hoorde ik van de broer van dat meisje dat ze vermist was. Hij heeft haar nooit meer gezien. Toen de Russen ons bij Tröbitz bevrijdden werd ik ziek, ook vlektyfus. Ze hebben me naar een huis gebracht. Ik kan me er niets van herinneren. Ik was totaal van de wereld. Toen ik weer op de been was woog ik nog maar 35 kg. Mijn zus Juul is daar ook aan vlektyfus gestorven. We bleven daar twee maanden en waren steeds bang dat we naar Rusland afgevoerd zouden worden. Uiteindelijk zijn we naar Frankfurt vervoerd en vandaar overgevlogen naar Nederland. In Eindhoven moest ik een tijd onder medische observatie blijven. Mijn andere zus, Betty, die me daar opzocht herkende me niet. Ik was nog maar een schim van degene die ik vroeger was. Ina was eerder bevrijd en had onderdak gevonden in Amsterdam. Toen ik - kaal, mager, ontbrekende tanden, in kleren van het Rode Kruis - haar daar ontmoette zei haar vriendin: “Wat wil je beginnen met een man die er zo uitziet?”’

Emigratie

‘Terug in Nederland zette ik de scheiding van mijn eerste vrouw in werking en probeerde ik weer een praktijk op te bouwen. Ik had veel vrouwen als cliënten. Er hebben veel meer vrouwen de oorlog overleefd dan mannen, omdat volgens mij vrouwen beter bestand zijn tegen pijn en veel meer ervaring hebben met handenarbeid. Ik hielp die vrouwen met belas-tingpapieren, hoe hun spullen weer terug te krijgen en met papieren om te emigreren. Ina en ik praatten niet zoveel over de oorlog, niet omdat we het wilden vergeten maar we wilden een gelukkig leven opbouwen. Met de briefjes die we elkaar hadden geschreven in de kampen en waarin ik ook heb geschreven over hoe ik tegen een huwelijk aankeek, hebben we de basis gelegd voor een goed huwelijk. We zijn in ’46 getrouwd en kregen binnen een paar jaar twee zonen. Mijn schoonvader is naar Amerika gegaan omdat hij daar een diamantbedrijf had. Hij had als lid van de Joodse Raad en als vooraanstaand diamantair niet kunnen voorkomen dat zijn enige zoon al in ’4i in Mauthausen is omgekomen. Hij wilde zijn kleinzonen in Amerika hebben, vooral toen de invloed van Rusland toenam en hij bang was voor een nieuwe wereldoorlog. Hij kocht een huis voor ons in Amerika.

In Amsterdam herinnerde iedere gracht aan een meisje dat ik omhelsd had en dat nu dood was. Ik moest aan al die meisjes denken die allemaal vermoord waren. Er waren verhalen van mensen die hun bezittingen of hun geld niet terugkregen. Die vijf jaar na de oorlog domineerde de holocaust ons hele leven. Wij wilden naar de toekomst kijken. In ’5i zijn we naar Amerika geëmigreerd.’

Amerika

‘In Amerika heb ik ongelooflijk hard gewerkt, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Overdag werkte ik bij mijn schoonvader in de diamantindustrie en ’s avonds studeerde ik voor mijn accountantsdiploma. Ik had geen tijd voor de

holocaust, wel kocht ik ieder boek erover. In '53 overleed mijn schoonvader aan een hartaanval en ik moest zijn diamantbedrijf overnemen. Ik kan goed organiseren, dus waarom niet in de diamanten? Ik werd diamantair, maar in ’6o heb ik alles van de hand gedaan tegen een top-prijs. Uiteindelijk heb ik toch naar mijn vader geluisterd die tegen me had gezegd om niet in de diamanten te gaan. Ik werd adviseur in beleggingen en heb heel goed mijn geld kunnen verdienen.

Wij hebben nog een dochter gekregen die, toen zij de leeftijd kreeg waarop mijn vrouw in de kampen zat, zo mager werd dat ze niet meer menstrueerde. Zij heeft de brieven vertaald voor het boek Steal a pencilfor me. Love letters from Camp Bergen-Belsen and Westerbork. Dit boek is gebaseerd op de briefwisseling tussen Ina en mij in de kamptijd. De Nederlandse uitgave is getiteld Tussen de barakken... Ook is er een documentaire over gemaakt. Op mijn 94ste ben ik filmster geworden.

Natuurlijk heb ik wel eens akelige associaties. Een blaffende Duitse herder herinnert me aan het kamp, maar meteen denk ik dan: ik heb het gelukkig overleefd, ik ben vrij. Ik ben een gelukkige overlevende van de holocaust.

Als ik wel eens in Nederland kom dan vind ik dat de holocaust het leven van de mensen daar veel meer beheerst dan hier in Amerika. De mensen zijn ongelukkig gebleven. Iedere keer gebeurt er wat en dan spreekt men daar weer over: over een goede Hollander en een slechte. Al die verhalen die je te horen krijgt en leest in het joodse weekblad. Als ik naar Nederland ga vind ik het de eerste dag goddelijk, de tweede heerlijk, maar na een paar dagen word ik kriegel en wil ik terug naar Amerika.

Het Anne Frank Center in New York is voor mij de meest belangrijke taak van mijn leven. We doen tentoonstellingen door het hele land. Ik heb wel in 70 steden in Amerika gesproken over Anne Frank en over mijn ervaringen uit de oorlog. Ik doe dat werk nog steeds, de laatste jaren samen met mijn vrouw Ina. Dat ik de oorlog overleefd heb is 95% geluk en 5% wilskracht.

Toen ik na de oorlog met de feestdagen naar de synagoge ging, kwam ik er niet om te bidden, want ik voelde me niet meer zo orthodox. Ik stond achterin maar iemand vroeg mij plaats te nemen op de eerste rij. Toen besefte ik hoe belangrijk het was dat ik had overleefd. Al die bijzondere mensen die ik kende - de rabbijnen, de zangers - ze waren er niet meer. En toen dacht ik: misschien heeft God me wel laten overleven om de 6 miljoen mensen te vervangen. Dat is wat ik doe in mijn leven: ik spreek voor de anderen.’

Polak Jaap en Ina Soep, Tussen de barakken... Liefdesbrieven in Westerbork en Bergen-Belsen. Laren: Uitgeverij Verbum b.v., 2006.

LIES SCHNEIDERS is senior medewerker kennisoverdracht bij Cogis.

Referentie: 
Lies Schneiders | 2008
Cogiscope