De joodse werkkampen in Oost-Nederland: een onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog

De joodse werkkampen vormen een vrijwel onbekend stuk geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Toch waren er zeker veertig, in het oosten en noorden van Nederland. Ze werden vanaf januari 1942 opgezet, zogenaamd in het kader van de werkverruiming voor joodse mannen tussen de 18 en 65 jaar. De ware bedoeling van de bezetter bleek, toen op 2 en 3 oktober 1942 al deze mannen naar Westerbork werden getransporteerd, waar ook overgebleven gezinsleden terecht kwamen. Vervolgens gingen zij bijna allemaal, zo’n 12.000 mensen in totaal, naar de vernietigingskampen in Oost-Europa, waar de meesten van hen binnen veertien dagen werden vermoord. guido Abuys gaat in op de vraag hoe deze perfide operatie zich vrijwel geruisloos en onder de ogen van de omstanders kon voltrekken.

 

De Conrad, Het Wijde Gat, Beugelen, Molengoot, ’t Schut, De Zomp en Vanenburg. Het zijn namen van werkkampen in Overijssel en Gelderland, die veel mensen waarschijnlijk weinig zullen zeggen. De meeste van deze werkkampen, het zijn er ruim veertig, liggen in het noorden en oosten van het land, in afgelegen, in nog nauwelijks ontgonnen gebieden. Alleen al in de provincie Drenthe zijn het er veertien.

Het Herinneringscentrum Kamp Westerbork werd begin 2002 benaderd door de Stichting Joodse Werkkampen Friesland/Drenthe met het verzoek om 60 jaar na het opheffen van de joodse werkkampen een expositie over dit onderwerp te maken. De Stichting zelf heeft als doelstelling op een aantal voormalige plekken monumenten te onthullen en een boek met de titel ‘Jodenkampen’ te schrijven.

 

Geringe aandacht voor de joodse kampen

Het is opvallend hoe weinig er bekend is over de joodse werkkampen. In de jaren zestig heeft alleen J. Presser in deel twee van zijn Ondergang een hoofdstuk gewijd aan de besluitvorming rond en het functioneren van de joodse werkkampen. Van veel recentere datum (1999) is het boek Tot ziens in vrij Mokum. Brieven van Flip Slier

uit werkkamp Molengoot (april 1942-oktober 1942) met een inleiding van Elma Verhey. De aanleiding tot deze publicatie vormt de schenking van 84 brieven aan het Nederlandse Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in 1997.

Ook Herinneringscentrum Westerbork weet niet veel over deze joodse werkkampen. In de collectie bevindt zich slechts een aantal foto’s en brieven. De joodse werkkampen hebben tot dan toe geen onderdeel uitgemaakt van het collectie-, educatie en expositiebeleid. Centraal staat immers het verhaal van kamp Westerbork. En hoewel de aanloop, de opeenstapeling van anti-joodse maatregelen, een belangrijk onderdeel in de door de educatief medewerkers vertelde verhalen vormt, is nooit echt ingezien, dat de joodse werkkampen ook een wezenlijk onderdeel uitmaken van deze door de Duitse bezetter opgelegde maatregelen. Namelijk die van isolatie, concentratie tot de uiteindelijke deportatie naar de vernietigingskampen in het Oosten.

Wel blijkt er naast de stichting Joodse werkkampen Friesland/Drenthe in Overijssel een stichting, een vriendenclub en een historische vereniging actief te zijn. Zij houden zich bezig met het verzamelen van gegevens en het verspreiden van kennis over de kampen Molengoot, Baldehaar, Kloosterhaar en de joodse werkkampen rond Staphorst en Rouveen.

 

Het is moeilijk een verklaring te vinden voor de geringe aandacht voor en de onbekendheid van de joodse werkkampen. Eén oorzaak is misschien de korte periode waarin ze hebben gefunctioneerd en een onderschatting van de betekenis ervan. De naoorlogse geschiedschrijving concentreert zich op het gebied van Jodenvervolging vooral op onderduik, de concentratie- en doorgangskampen en wat er daarna gebeurt: de deportaties naar het Oosten. Misschien speelt ook het geringe aantal overlevenden een rol. De mannen die uit de werkkampen ontsnappen, worden in een latere fase van de oorlog vaak het slachtoffer van een razzia of verraad. En zij worden, net als de dwangarbeiders die begin oktober 1942 vanuit de werkkampen naar Westerbork zijn gedeporteerd, al na een paar dagen tot weken doorgestuurd naar de vernietigingskampen. Van deze twee groepen slagen slechts weinigen erin de concentratiekampen te overleven. Het leed en de verschrikkingen in deze jaren stellen de ervaringen in de joodse werkkampen vaak in de schaduw.

Een andere mogelijke oorzaak voor de geringe bekendheid is dat de dwangarbeid zich in het verre noorden en oosten van het land afspeelt, een voor velen onbekend gebied. De foute schrijfwijze van vele kampen in de documenten en op de in Westerbork opgemaakte transportlijsten is veelzeggend. Tot vrij recent is zelfs het exacte aantal kampen onduidelijk. Zo’n vijf- tot zesduizend joodse dwangarbeiders hebben in de kampen gewerkt: van slechts 1500 is de naam bekend.

Het Herinneringscentrum Kamp Westerbork besluit de uitdaging aan te gaan en een expositie te maken over deze vrijwel onbeschreven bladzijde uit de geschiedenis. Dankzij het voorbereidende werk van de Stichting Joodse Werkkampen Friesland/Drenthe, de hulp van de actieve groepen in de provincie Overijssel en een nieuwe richting in het collectie- en onderzoeksbeleid van het Herinneringscentrum, blijkt dat er veel meer materiaal aanwezig is dan van te voren gedacht. De weinige overlevenden worden geïnterviewd, brieven, briefkaarten, foto’s, tekeningen en dagboeken verzameld. En langzamerhand ontstaat een beeld van de aanloop naar en het functioneren van de joodse werkkampen.

 

Aanloop naar de joodse werkkampen

Begin september 1940 begint de Duitse bezetter met het ontslaan van joodse ambtenaren. Het aantal werklozen groeit als niet lang daarna joodse bedrijven in beslag worden genomen en de joodse werknemers ervan worden ontslagen. Voor andere joodse beroepsgroepen wordt het steeds moeilijker een fatsoenlijk stuk brood op de plank te krijgen. Het aantal werklozen blijft groeien.

 

In de jaren dertig zijn onder de Rijksdienst voor de Werkverruiming in het hele    land tientallen kampen opgezet.

Daar worden honderden meestal niet-joodse mannen, die werkloos waren als gevolg van de economische crisis, ingezet voor projecten op het gebied van infrastructurele werken, waaronder landontginning. NSB-elementen binnen deze dienst vinden net als de Duitse bezetter dat de joodse werklozen ook naar deze kampen moeten worden gestuurd. Zij moeten de arbeidsplaatsen van ariërs in de werkkampen in de noordelijke provincies, die een slechte naam hebben vanwege de beroerde omstandigheden, overnemen.

 

Op 7 januari 1942 wordt de Joodse Raad voor het blok gezet en verantwoordelijk gesteld voor het leveren van 1402 joodse werklozen, die op 10 januari op het Centraal Station in Amsterdam klaar moeten staan. De taak wordt door de Arbeidsbureaus in Amsterdam uitgevoerd. Alle 2600 door de gemeente gesteunde joodse mannen moeten zich melden voor een keuring, door joodse artsen verricht.

De Joodse Raad werkt niet openlijk mee, maar de druk is groot en de toon in het Joodsche Weekblad van 9 januari 1942 is duidelijk. Onder de kop ‘Werkverruiming voor Joden’ staat:

 

‘De autoriteiten hebben besloten, dat naast andere kampen voor werkverruiming, speciale kampen voor werklooze Joden zullen worden ingericht. Deze kampen staan onder den Nederlandschen Rijksdienst voor Werverruiming; er zullen dezelfde arbeidsvoorwaarden worden toegepast als in andere kampen (behalve dat het loon iets lager zal wezen) en zij zullen onder dezelfde leiding staan. Hun, die na geneeskundig onderzoek voor arbeid in een dezer kampen worden opgeroepen, wordt in hun welbegrepen eigen belang dringend aangeraden aan dezen oproep gevolg te geven.

 

De voorzitters van den Joodschen Raad voor Amsterdam.

A. Asscher en Prof. Dr. D. Cohen'

 

Om een beeld te krijgen van de gang van zaken rond de keuring, volgt een dagboekaantekening van Bonewit. Hij behoort tot groep mannen, die in maart 1942 een oproep krijgt. ‘Nog nooit had een simpele briefkaart zoveel emotie in mijn gelijkmatig verglijdend leven gebracht. Het was een briefkaart van het Gewestelijk Arbeidsbureau, waarin ik uitgenodigd werd ’s middags voor de keuring te verschijnen om bij geschikt bevinding in Drenthe te worden te werk gesteld. Tevergeefs spoelde ik een tiental rauwe uien weg in sterk geconcentreerde cognac en verpestte, de stad in marstempo kriskras doorkruisend, mijn longen met de stinkende walm van de slechtste der toen verkrijgbare sigaretten. Bij een selectie door een werkelijke keuring is het mogelijk door simuleren aan iets onaangenaams te ontkomen. Maar kan men van een keuring spreken wanneer de dokters de gele, ziekelijke lichamen niet zien of niet mogen zien.’

 

Het lijkt erop dat de artsen in januari 1942 strenger zijn geweest, want ondanks de druk van de Duitse bezetter en het spook van Mauthausen dat dreigend boven hun hoofden zweefde, slaagden de Joodse Raad, de Arbeidsbureaus en de artsen er niet in het quotum van ruim 1400 mannen te halen. Op 10 januari vertrokken ruim 900 mannen richting de werkkampen in Groningen en Drenthe. Ongeveer 200 andere goedgekeurde mannen hebben zich uiteindelijk niet gemeld.

 

De eerder geciteerde Bonewit schrijft vier dagen na zijn goedkeuring: ‘Dinsdagmorgen tegen half tien golfde een grauwe menigte rondom de westelijke oprit van het Centraal Station. Familieleden en kennissen begeleiden hun die weggerukt waren uit hun huis. Een compacte massa dromde samen: jonge kerels, beladen met koffers en dozen, vrouwen gehuld in bontgekleurde schorten, dames die bontmantels droegen en mannen uit alle volkslagen. Alle standverschil was weggevaagd: de ex-bankprocu-ratiehouder sprak met de verfomfaaide visven-ter, voor wie de enge grenzen van wier wereldje zich niet buiten het oude ghetto hadden uitgestrekt; de vrouw van de Jodenbreestraat met haar Jiddische accent redeneerde met een dame wier uiterlijke tekenen van welstand nog niet schenen vervaagd door de kommer der laatste maanden. Hier schrijnde hetzelfde leed in aller-zielen: het afscheid, het begin van het einde. De bereden agenten die voor de ingang stonden, rezen hoog boven de menigte uit. Plotseling trokken zij zich terug. We gingen naar boven, maar werden halverwege teruggedrongen. Op het perron werden lieden opgesteld die bordjes droegen waarop namen van verschillende kampen stonden. Daarna trok het politiekordon zich nogmaals terug. Handen werden gedrukt, zakdoeken wuifden, er vloeiden tranen.’

 

Het leven in de kampen

Op 10 januari zal het beeld dat Bonewit schetst vergelijkbaar zijn geweest, waarschijnlijk buiten wat kouder en op het station wat drukker. Een groep zenuwachtige mannen uit alle lagen van de bevolking, een onzekere toekomst tegemoet gaande, slecht voorbereid op de omstandigheden, in hun beste kleren gekleed. En vooral niet geschikt voor het zware fysieke werk van slotengraven, wegen aanleggen, bomen hakken en veen- en heidegronden ontginnen. Hartog Italiaander schrijft op 31 januari 1942 vanuit ‘De Beetse’, het grootste werkkamp met een capaciteit van 240 personen, in het zuidwesten van Groningen: ‘De slaapkamer bestaat uit 50 britsen, waarop een strozak en dito kussen en vijf dekens ieder, maar ondanks dat is het nog steeds koud en gaan wij naar bed met sokken aan en een muts op het hoofd. De barakken zien er van buiten mooi uit, maar van binnen zijn het tochtige, ongezellige ruwhouten keten met geen versiering. Ieder heeft zijn eigen kastje. Een waslokaal is er ook in ieder barak, maar helaas is er op het oogenblik wegens vorst geen water. Het licht krijgen we doormiddel van een houtgasgenerator. Werken kunnen we niet omdat de grond keihard is.’

 

De verveling sloeg toe. Met het leggen van een kaartje, het schrijven van een brief, een wandeling in de omgeving of sneeuwruimen proberen de mannen de sleur te doorbreken. Het ergste is echter dat het beloofde verlof uitblijft. De eerder geciteerde Italiaander, nu op 4 maart 1942: ‘Verlof is nog niet gegeven, zodat ik nu reeds zes weken van huis ben. Je begrijpt dat de stemming hier steeds meer geprikkeld wordt.’ Sommige mannen proberen hun familieleden te laten overkomen. In het kamp zelf kan geen bezoek worden ontvangen.

 

De winter is dat jaar streng en lang. Pas in de loop van april kan er gewerkt worden. De dagindeling verandert, de fysieke belasting wordt zwaarder en de honger neemt toe. Loekie Halverstad schrijft vanuit Conrad bij Rouveen op 10 mei 1942: ‘Om vijf uur ’s morgens opstaan. In de kou. Om zeven uur moeten we op het werk zijn. Dan werken we tot negen uur. Dat werken bestaat uit zand laden op kiepkarretjes, die karretjes een paar honderd meter verder rijden en daar weer lossen. En dan terug. We moeten namelijk een weg aanleggen. Om negen uur hebben we een kwartier schaften. Dan gaan we weer door in één ruk tot twaalf uur. Om kwart voor één begint het spul weer tot drie uur en van kwart over drie tot kwart voor vijf. Dan gaan we naar het kamp. Om zes uur gaan we koffie drinken en om zeven uur eten. Om half negen brood snijden voor de volgende dag en om ongeveer negen uur lig ik in bed, want als ik niet zo vroeg in bed lig, dan verslaap ik mij ’s morgens.’

‘Het eten is lekker hier, alleen erg weinig. Voor het werk dat we hier doen behoren we veel meer te hebben. ’s Morgens een bordje pap, dat lijkt wel stijfsel, zes boterhammetjes voor de hele dag en een bordje stamppot ’s avonds. Gelukkig krijg ik regelmatig iets van thuis, dus dan houd ik het wel uit. De buitenlucht heeft mij anders al aardig bruin gemaakt. We hebben hier ook een cantine. Daar kunnen we koffie, melk en beugel-flesjes kopen.’

 

In de periode van maart/april en juli/augustus 1942 worden grote groepen joodse mannen vanuit alle delen van het land naar de werkkampen gestuurd. De kampen in Drenthe en Groningen worden aangevuld, die in Friesland, Overijssel en Gelderland worden voor het eerst met joodse dwangarbeiders bevolkt.

M. Gans schrijft op zaterdag 11 juli in zijn brief:

‘Zooals jullie al wel gehoord zullen hebben zijn wij vrijdagmorgen vertrokken naar de werkkampen. We zijn ’s morgens weggegaan, om tien uur over Zwolle naar Mariënburg. Vandaar uit zijn we verder gegaan per bus. We moesten toen nog 15 kilometer rijden en zijn zo op de plaats van bestemming aangekomen. Het is hier niet slecht, maar ik ben erg zenuwachtig. We zitten hier met negentig menschen uit Groningen. We kennen elkaar allemaal zo’n beetje, dat is wel prettig. Het is hier op het ogenblik ontzettend slecht weer: wind en regen. Maandag moeten we aan het werk. Ik denk zand graven of zoiets.’

 

In deze periode worden de leefomstandigheden steeds zwaarder. De kok/beheerders van de kampen worden volgens Duitse leest geschoold in het kamp Erica in Ommen. De dag begint voortaan met reveille, wassen met blote bovenlijven, het gladstrijken van de dekens, appèl en marcheren. Onder het eten wordt voortaan gezwegen. En na een lange werkdag volgt: weer appèl. Het blijft hier niet bij. De post wordt gecensureerd, de lonen verminderd, allerlei strafmaatregelen worden ingevoerd en familiebezoek onmogelijk gemaakt. Flip Slier schrijft in één van zijn brieven: ‘Op slaag na is het een volledig concentratiekamp.’

 

Het strengere optreden van de kok/beheerders heeft nog meer consequenties voor de joodse dwangarbeiders. De eerder geciteerde Bonewit schrijft over een maand daarvoor nog in zijn dagboek: ‘In Kremboong heerst een tamelijk opgewekt kampleven; er wordt gespeeld, gelezen, gestudeerd en de kantine trekt immer velen. Het voedselprobleem is een opgelost probleem, vrijwel ieder heeft een boer gevonden, die tegen matige betaling voedsel levert. Op weg naar het werk doen we onze inkopen: rauwe, gekookte aardappels, roggebrood, eieren, melk en pap. Onze ploeg koopt rauwe aardappels in melk; onze voorwerker (lees Heidemij) brengt dagelijks wat groenten mee en dan bereiden wij op de kachel in de schuilhut voor de middagschaft een pan vol stamppot.’

In vrijwel alle werkkampen zijn dit soort relaties met boeren uit de omgeving aangeknoopt en niet alleen voor extra voedsel, maar ook voor post, pakketjes of het heimelijk ontvangen van bezoek. Wel moet gezegd worden dat per boer de prijzen soms enorm verschillen. Na het invoeren van de strengere maatregelen wordt het de dwangarbeiders wel heel lastig gemaakt. De boeren wordt het verboden nog langer voedsel aan de dwangarbeiders te verkopen, pakjes worden gecontroleerd en voedsel anders dan door het kamp verstrekt mag niet op de openbare weg worden vervoerd. Als de controles van de Duitse bezetter uitblijven, pakken sommige boeren hun oude gewoonte weer op. De relaties komen echter nooit meer op het oude peil en de boeren berekenen vaak woekerprijzen als compensatie voor het toegenomen gevaar.

 

Dilemma: blijven of aanmelden voor Westerbork

Op 15 juli 1942 beginnen de eerste razzia’s in Amsterdam. De chaos en paniek in de hoofdstad leid tot veel ongerustheid in de werkkampen. Familieleden, kennissen en vrienden worden opgepakt en naar Westerbork en verder naar het Oosten gestuurd. De dwangarbeiders komen voor een dilemma te staan: blijven of zich vrijwillig aanmelden voor Westerbork.

Herman Campen schrijft vanuit De Bruine Enk bij Nunspeet op 5 september 1942: ‘Het schijnt ook nu weer in Amsterdam beroerd toe te gaan. Mijn ouders schrijven mij daarover niet. Van anderen in het kamp hoor ik des te meer.’ Een week later schrijft hij: ‘Dinsdagavond om ongeveer 10 uur hebben rechercheurs zich bij mijn ouders vervoegd. Nog diezelfde avond moesten zij naar het Politiebureau-Lineausstraat. Een huisvriend was toevallig aanwezig. Helaas ontving ik de informatie pas donderdagavond. Latere informatie geven weinig houvast: vermoedelijk zijn zij gestuurd naar Westerbork en nu reeds doorgezonden naar Duitsland. (...) Er schijnen hier veel brieven zoek te raken. Nogmaals Ab, ik heb pogingen gedaan en zal ze wellicht nog een keer doen, om mijn ouders naar Duitsland te vergezellen.’

 

Voor andere dwangarbeiders vormen de werkkampen een houvast en een mogelijkheid om voorlopig aan deportatie naar Westerbork te ontkomen. Op 1 oktober schrijft Benno vanuit het werkkamp Ybenheer: ‘We zijn hier nog steeds aan het aardappelen rooien. De boeren hier kunnen geen menschen krijgen. Ik vind het een rot baantje en je krijgt bij de boeren ook niets te eten, trouwens ze mogen ons niets geven, ze willen wel, maar durven niet. Het rooien duurt nog vier tot vijf weken en dan krijgen we verlof. Op dat vooruitzicht kunnen we het nog wel uithouden.’

 

Een dag later, op 2 oktober, op sabbatavond, worden de kampen door de Grüne Polizei omsingeld. Er is geen ontkomen aan, slechts een enkeling weet te ontsnappen. De volgende dag zijn de kampen verlaten. Sommige omstanders zijn getuige van een trieste lopende stoet en verlenen hand en spandiensten om de bagage te vervoeren. Anderen, waaronder voorwerkers van de Heidemij, zijn net als de joodse dwangarbeiders totaal verrast en treffen een leeg kamp aan, met overal persoonlijke bezittingen verspreid op de grond liggend. Weer anderen bieden een verblijfplaats of zoeken een alternatief voor de weinige dwangarbeiders die weten te ontsnappen. Tussen 3 en 5 oktober 1942 wordt kamp Westerbork overspoeld met dwangarbeiders en hun gezinsleden. De Duitse bezetter slaagde erin op een geraffineerde en slimme manier in een paar dagen tijd duizenden joden op te pakken en deze naar het doorgangskamp op de Drentse heide door te sturen. Hun lot is ons bekend.

 

Tot slot

De afgelopen acht jaar is veel gebeurd. De joodse werkkampen hebben in de meeste gevallen een plekje op de kaart gekregen. Er zijn nieuwe boeken geschreven en monumenten geplaatst. Tientallen brieven, foto’s, tekeningen en dagboeken zijn boven water gekomen. Ze worden in het depot van het Herinneringscentrum bewaard en zijn te zien op de website www.jood-sewerkkampen.nl. Desondanks moet er nog veel meer worden gerealiseerd. Het onderwerp zal in de toekomst een vast onderdeel van de basisopstelling in het Herinneringscentrum moeten worden. Vele voormalige plekken zijn nog niet gemarkeerd en daardoor voor het grote publiek onbekend. Een monument of een informatiebord zal een eerste stap kunnen zijn.

 

Guido Abuys is conservator van Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

 

Referentie: 
Guido Abuys | 2010