Pleidooi voor precisie: PTSS biedt voor elk wat wils
Als we alles trauma noemen, tot aan een verloren sportwedstrijd toe - is dat dan geen nieuwe ontkenning van het leed van oorlogsslachtoffers? In een overvolle zaal van het Louis Hartloopercomplex houdt Jolande Withuis, sociologe en senior-onderzoeker bij het NiOD, een nauwgezet relaas over de historisch-maatschappelijke ontwikkelingen in het denken over de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Withuis deed onder andere onderzoek naar artikelen over oorlogsgevolgen in het tijdschrift Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv) en andere publicaties over dit thema na 1945.
In dit commentaar wil ik ingaan op enkele essentiële opmerkingen van die avond.
Een cruciaal punt in het betoog van Withuis is het gebruik van het begrip posttraumatische stress-stoornis, ontstaan in 1980. Voorheen kregen mensen met ernstige klachten, veroorzaakt door de oorlog, veelal het KZ-syndroom als diagnose. Het nieuwe concept PTSS bood helderheid en inzicht in de verscheidenheid
en complexheid van klachten en ervaringen. Voortaan konden groepen die niet in een kamp hadden gezeten en dus uitgesloten waren geweest van het KZ-syndroom, zoals bijvoorbeeld onderduikers, ook een duidelijke diagnose krijgen. Bovendien nam het de mogelijke schaamte weg dat de problemen zouden zijn veroorzaakt door de eigen persoonlijkheid zoals die was vóór de traumatische
gebeurtenis (de ‘premorbide persoonlijkheid’), want PTSS kon iedereen krijgen in wiens leven ernstige traumatische ervaringen, dus externe factoren, hadden plaatsgehad. Erkend werd dat oorlog een zeer ernstige en ontwrichtende ervaring is, waarbij steun en hulp nodig zijn om die ervaring te boven te komen.
Withuis wijst op uitwassen die in de loop van de tijd zijn ontstaan. Zij waarschuwt dat nivellering en uniformering kwalijke kanten hebben. Door PTSS en trauma ruim toe te passen, dreigt de culturele, religieuze en historische context van een persoon met klachten uit het oog te worden verloren. Is de man uit de film De Prijs van overleven slachtoffer van zijn vader die een kamp heeft overleefd of (ook) van de communistische achtergrond van het gezin? Is men slachtoffer van de oorlog of ook van andere aspecten? ‘Het lijkt steeds meer louter om het gemeenschappelijke en de erkenning, te gaan dan om genezing’, zegt Withuis.
Hoogleraar psychotraumatologie aan de Universiteit Utrecht Rolf Kleber mag reageren. Hij benadrukt dat een trauma niet hetzelfde is als PTSS. Tien tot twintig procent van de mensen die een ernstige ontwrichtende gebeurtenis hebben meegemaakt, ontwikkelt een stoornis zoals PTSS. Het merendeel doet dat niet, maar heeft wel klachten.
Naar PTSS is uitgebreid onderzoek gedaan en het is gebleken een goed diagnostisch middel te zijn. Kleber meent dat de nuances niet zijn verdwenen en vindt dat specificering niet nodig is. De meeste klinische opvang is gewoon gericht op vermindering van de klachten en een gezonde aanpassing en bewerkstelligt geen slachtofferisme. Binnen de wetenschappelijke klinische wereld vindt banalisering van trauma niet plaats. Dat gebeurt misschien daarbuiten, door de alternatieve geneeswereld en de media, de beleidswereld en misschien door sommige getroffenen zelf.
Tegen de benadrukking van het gemeenschappelijke en tegen erkenning heb ik, met Kleber, tot op zekere hoogte geen bezwaar. Erkenning helpt mensen hun klachten serieus te nemen en dat is als eerste nodig om klachten te kun-
nen aanpakken, te hanteren, te minimaliseren of mogelijk zelfs te laten verdwijnen. En door het gemeenschappelijke te benadrukken konden verschillende groepen oorlogsgetroffenen zich emanciperen. Ze waren niet meer op zichzelf aangewezen, behoorden tot een groep en konden doordat ze werden vertegenwoordigd door een belangenbeharti-gingsorgaan in aanmerking komen voor een vergoeding.
Maar wat gebeurt er als het bij erkenning blijft en er niet gekoerst wordt op behandeling, hantering of genezing? Dan wordt ‘oorlogsgetroffene’ een vaste identiteit, een excuus voor eigen onvermogen of nalatigheid. Het gevaar van wat Buruma slachtofferisme noemt ligt dan op de loer. Of wat Withuis daaraan toevoegt: slachtofferjaloezie of -rivaliteit.
In een fragment van een documentaire dat Withuis aan het einde van haar verhaal liet zien, zegt een psychiater onomwonden: ‘PTSS komt door een traumatische ervaring, en die heeft iedereen in zijn leven wel opgedaan.’ Is de gedachte van Withuis dat Nederland is verworden tot een traumacultuur of slachtoffer-cultuur dan niet geheel terecht? PTSS is een tombola geworden waarin in Amerika zelfs echtscheiding een tijdlang was opgenomen. Moeten we met Withuis terugverlangen naar een beperktere toepassing van het begrip trauma? Is het niet belangrijk dat we accepteren en onderkennen dat sommige dingen nou eenmaal echt erger zijn dan andere? Verantwoordelijkheid voor eigen leed dragen zonder te concurreren en onze eigen problemen aanpakken, doen we dat nog wel? Durven we bij tegenslagen nog op ons eigen gezond verstand te vertrouwen en op de steun van de omgeving? Of laten we de hulpverlener bepalen hoe we er aan toe zijn?
Anderzijds: raken we door het herstel van de verschillen misschien niet weer verzeild in de hiërarchie in leed? Is het niet juist die rangorde van ervaringen in erg, nog veel erger en beduidend minder erg, die heeft geleid tot jaloezie tussen individuen en rivaliteit tussen groepen? En heeft PTSS die niet juist weggenomen?
Allemaal vragen die de voordracht van Withuis oproept. Zelfs als we ervan uitgaan dat de psychiater die we in het fragment zagen meer uitzondering dan regel is, dan blijft de waarschuwing van Withuis overeind dat begrippen als trauma en PTSS een vergaarbak worden als ook ervaringen die niet zeer ontwrichtend zijn te noemen daarin worden opgenomen. Als je alles trauma noemt, heeft het woord geen betekenis meer. Haar pleidooi voor precisie is daarom een behartigenswaardige zaak.
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 1 | juni | 14-15