Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd: voorpublicatie

In september verschijnt bij De Bezige Bij mijn studie Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd. In dit boek ga ik de lotgevallen na van ex-gevangenen van Auschwitz, Buchenwald, Dachau, Natzweiler en Ravensbrück. Ook organisaties als Expogé en COVVS komen aan de orde. Hoewel de kampcomités, zoals het Nederlands Dachaucomité, het geraamte vormen van het boek, was het mij erom te doen de onderlinge relaties tussen de overlevenden te analyseren. uit de vele verhalen van ontroerende vriendschappen en ontluisterende conflicten wordt wel duidelijk dat lotgenootschap niet vanzelf spreekt. Sommige van de vriend- en vijandschappen stammen uit de belevenissen in het kamp, andere hebben te maken met religie en levensbeschouwing, weer andere met naoorlogse ontwikkelingen zoals de Koude Oorlog. Deze voorpublicatie is een fragment uit hoofdstuk 13, dat gaat over het Nederlands Dachaucomité (NDC).

 

De hoofdpersonen in deze paragrafen zijn Pim Boellaard en Nico Rost, in de eerste jaren voorzitter en vice-voorzitter van dat in 1961 opgerichte comité. Zij hadden elkaar in Dachau leren kennen. Boellaard (1903-2001) was een groot verzetsman uit de als 'rechts' bekend staande verzetsgroep OD, reserve-officier, een goede bekende aan het hof en in later jaren voorzitter van de Raad van Commissarissen van het huidige Aegon. Hij was bovendien een van de voorbereiders en de eerste voorzitter van het ICODO. Rost (1896-1967) was een linkse intellectueel: een straatarme bohémien, schrijver en journalist die enige tijd lid was van de CPN maar later met spijt terugkeek op het stalinisme. Zijn beroemdste werk is Goethe in Dachau (1948), gebaseerd op clandestiene dagboekaantekeningen uit het kamp. Literatuur- en bronverwijzingen zijn bij dit fragment niet opgenomen. Daarvoor verwijs ik u naar het notenapparaat in Na het kamp.

 

De weinig voor de hand liggende vriendschap tussen Boellaard en Rost - zo verschillend in persoonlijkheid, sociaal milieu en levensbeschouwing - zou in deze jaren nog vaker worden beproefd. Hoewel zeker is dat Boellaard en Rost zich door Dachau verbonden bleven voelen, bestonden er voor beiden zaken die nog geheiligder waren dan het gedeelde kampverle-den. Voor Boellaard was dat bijvoorbeeld het koningshuis, al is dat eigenlijk niet te scheiden van 'Dachau', omdat het immers voor Koningin en Vaderland was dat zij in verzet waren gegaan, met alle risico's van dien. Over dit koningshuis deed zich tussen de voormalige voorzitter en de vice-voorzitter van het NDC in 1965 een stevig conflict voor.

 

In 1965 werd de twintigste bevrijdingsdag van het kamp gevierd. In Dachau werd op 8 mei het voorlopig museum geopend, wat een groot succes was voor de ex-gevangenen en voor Rost in het bijzonder. Hoornik las bij die gelegenheid zijn gedicht 'Tot de doden' voor:

 

Wij kunnen u niet meer bereiken; wij komen een zintuig tekort; wij leggen ons neer bij het feit dat ge minder en minder wordt.

Straten houden uw namen voor heden en morgen in stand, maar onze kinderen brengen ze niet meer met u in verband.

In een windvlaag langs de barakken, een kierende deur, in een steen, in voetstappen op de appèlplaats voelen wij u om ons heen.

Als vader en moeder doortrekt ge de binnenkant van ons bestaan; daar blijven wij met u doodgaan en schrijven u uit ons vandaan.

Adieu, gij doden van Dachau, wordt museum, wordt aarde, wordt steen; wij kijken u na net als vroeger en gaan dan als vreemden uiteen.

 

Hoewel het gedicht van Hoornik ons laat zien hoezeer de teruggekeerden leefden in de overtuiging dat Nederland hun doden aan het vergeten was, nam in die jaren de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog juist weer toe. Dat blijkt ook uit het feit dat beide Dachause literatoren in dit jubileumjaar rond het tijdstip van hun bevrijding elk een paginagroot artikel over het kamp konden publiceren in de progressieve pers - Hoornik in Vrij Nederland, zijn vriend in De Groene Amsterdammer. Twee aangrijpende stukken vol herinneringen aan de gestorven makkers, de stank en het vuil.

 

Hoornik beschreef onder de titel 'Voor altijd Dachau' zijn gevoelens toen hij in het voorjaar van 1965 voor het eerst terugkeerde naar het Mutterlager. Hij sneed, zoals hij dat ook deed in de gedichten hierboven en in Nationale Snipperdag, in verhulde vorm het onderwerp aan dat luttele jaren later een publiek thema zou worden: de psychische gevolgen van de kampgevangenschap: 'In de binnenkant van ons bestaan blijven wij met u doodgaan.'

 

Rosts toon was niet gekweld maar verbitterd. Die verbittering gold meer Nederland dan Duitsland. Behalve dat hij herinnerde aan het uitblijven van Rode-Kruispakketten en van hulp bij de repatriëring, gaf Rost uiting aan zijn grieven inzake de naoorlogse onverschilligheid jegens ex-gevangenen. Kondigde zich bij Hoornik de psychologisering van de oorlogsherinnering aan, bij Rost is de opkomende verlinksing van de Nederlandse samenleving te bespeuren. In de fataal-gebrekkige repatriëring ontwaarde Rost anno 1965 angst voor de 'rooien', het uitblijven van Rode-Kruispakketten interpreteerde hij nu als 'McCarthyisme avant-la-lettre', aangezien dit speciaal oud-Spanjestrijders had getroffen. Rosts artikel culmineerde in een felle aanval op koningshuis en kabinet, die hij verweet dat zij geen van beide ooit een krans hadden gelegd voor de honderden landgenoten die hun aandeel in de bevrijding van Nederland in Dachau met hun leven hadden moeten bekopen. Waarom ging Juliana daar niet op bezoek? En 'waarom kon in al die jaren niet eens een der andere dames hiervoor hun reis naar de wintersport onderbreken? Dachau ligt maar 18 km van München en dus op de route...'.

 

Rosts toon was niet alleen snerend, hij betrad ook explosief gebied: het NDC. 'Omdat we een verplichting gevoelen tegenover onze doden', schreef hij, bestaat het NDC en trachten we een monument tot stand te brengen in Dachau, waaraan andere regeringen wel hun bijdrage leveren, maar de Nederlandse regering 'ondanks herhaald ver-gravenstichting de reizigers bij toezending van de deel-tickets weten. '...traagheid des harten over de hele lijn. Liefdeloosheid verbonden met kortzichtigheid en zuinigheid op de verkeerde plaats' concludeerde Rost, waaraan hij toevoegde dat traagheid niet voor niets 'een der zeven hoofdzonden' is.

 

'Zoek' niet, net zo min als ze aanwezig zal zijn bij de aanstaande twintigste herdenking. Ook deze afwijzing verklaarde Rost uit 'politieke motieven'  en in dit geval had hij gelijk. Ter illustratie van de geringe overheids-appreciatie voor de overlevenden, schetste Rost het zuinige overheidsbeleid inzake de treintickets van overlevenden en nabestaanden die een kamp wilden bezoeken. Vanaf de grens werd de reis betaald door de Duitse regering; 'de reiskosten tot de Nederlandse grens worden door de Nederlandse regering niet vergoed'.

 

Hoewel zij zelf degenen waren die die verzoeken om steun voor het monument steeds weer bij het kabinet hadden ingediend, schoot Rosts artikel Boellaard en zijn opvolger Carel Steensma in het verkeerde keelgat.

 

 

Begrijpelijk, want Rosts analyse sloot impliciet niet-'rooie' verzetslieden uit van het Dachau-verleden; zijn verongelijkte en wantrouwende toon was nu juist de toon die zij meden; zijn drieste aanval doorkruiste hun jarenlang zorgvuldig manoeuvreren, en bovenal: Rost kwam aan het Koningshuis, hun Koningshuis. Boellaard werd van Rosts stuk op de hoogte gesteld door Freek Bischoff van Heemskerck. 'Beste Nico', schreef hij hem prompt daarop, 'Ik mag je niet onthouden dat ik ontsteld ben over enige passages in je artikel.' Met zijn tirade tegen het koninghuis en speciaal door de term 'dames' voor de prinsessen had Rost volgens Boellaard een 'goedkoop succes' geboekt, hem 'onwaardig' en contrair 'de brede blik' jegens andere 'wereldbeschouwingen' die Boellaard hem 'onvoorwaardelijk' had toegedicht. Hij achtte Rosts 'ontsporing' schadelijk voor het NDC. Dat 'kasplantje' was mede door Nico's 'bindend vermogen' opgekweekt en kon 'met al zijn grote en kleine moeilijkheden' alleen bestaan indien men elkaars gevoelens ontzag. Rost had, vond Boellaard, de afspraak geschonden om bij publicaties over het NDC een neutrale toon te hanteren, hij had in zijn tegen het koningshuis gerichte schrijven tot tweemaal toe Boellaards naam gebruikt - misbruikt dus - en hij had 'door het nalaten van overleg over de bewuste tirade ongeweten aardige plannen getorpedeerd die zorgvuldig voorbereid werden'.

 

Waarschijnlijk waren Boellaard, Hans Teengs Gerritsen en Steensma reeds in 1965 bezig bij de regering voor elkaar te krijgen dat prins Bernhard een herdenking in Dachau zou bijwonen, wat na Rosts schrijven vanzelfsprekend voorlopig onmogelijk was geworden, en uiteindelijk pas in 1968, na diens dood, geschiedde. Bernhard stond sympathiek tegenover de inspanningen voor het behoud van    het kamp waarin veel van zijn vrienden gevangen hadden gezeten: Boellaard, Bib van Lanschot, Jaap van Mesdag, Teengs Gerritsen, Steensma. Uit privé-corres-pondentie van Boellaard met de prins, buiten het NDC om, blijkt dat hij en Teengs Gerritsen net in die tijd met de prins de toekomst van het Jourhaus (het poortgebouw) hadden besproken en dat Bernhard zich bij de Amerikaanse generaal Lemnitzer ging inspannen voor vrijgave daarvan aan het IDC.

 

'Nico', besloot de vertrouwensman zijn brief, 'Je weet hoezeer ik je veelal mild sarcasme en je gevoeligheid, je vaardige pen en je strijdbaarheid, je visie op wie schoften zijn en wie niet, bewonder. Maar ditmaal ben je mij uit de hand gevallen. Waardoor? Je hebt te weinig aan ons en onze vriendschap gedacht en dat is vast wel onder te brengen bij één van de 7 hoofdzonden.'

 

Boellaard schreef diezelfde dag nóg een brief. Aan de koningin. Hij verzekerde haar van zijn toewijding, en liet weten dat velen met hem ontsteld waren 'over de wijze waarop [Rost] Uw persoon heeft betrokken bij zijn vele grieven'. De 'ex-communist', wiens 'gevoelige artikelen' Juliana misschien wel kende, schreef hij, was met deze publicatie helaas 'onder zijn intellectuele maat' gebleven en was inmiddels door Steensma en hemzelf hierover gekapitteld. Het verwijt dat de koningin te kort schoot jegens de ex-gevangenen was 'onberaden' en was gepubliceerd zonder overleg met beide (ex-)voorzitters van het NDC.

 

Boellaard stuurde de Majesteit bovendien een artikel van zijn hand dat ook alle Dachauers die ochtend van hem ontvingen. Het was het typoscript van zijn radiorede uit 1946, waarin hij de bevrijding van het kamp had beschreven, inclusief de gezamenlijke viering van de 30ste april en het 'telegram van trouw en aanhankelijkheid' dat de - alle - Nederlandse gevangenen hadden gestuurd aan de jarige prinses.

 

Het conflict veroorzaakte tussen de beide Dachauvrienden geen breuk. Nog geen twee maanden na de ruzie stuurde Boellaard Rost een verjaardagsattentie. De jarige schrijver bedankte per kerende post en zond enkele weken later traditiegetrouw zijn laatste product: een exemplaar van het links-intellectuele maandblad Buiten de perken met van zijn hand een interview met Simon Wiesenthal over de genocide op de zigeuners. Namens het NDC zond Steensma, in Dachau de hoeder van Rosts dagboekblaadjes, de auteur op zijn zeventigste verjaardag een hartelijk gelukstelegram.

 

Samen naast de dood geleefd

Niet lang na de feestelijke viering van zijn zeventigste verjaardag werd Rost ernstig ziek. Boellaard verwittigde het NDC-bestuur van zijn zorgwekkende toestand. IDC-president Guérisse (verzetsman Pat O'Leary) kwam voor een bezoek aan de zieke uit België over. Samen met de medicus Guérisse hield Boellaard contact met de behandelend artsen. Hij waarschuwde ook Cees Fock, enkele jaren eerder bepleiter van de NDC-zaak bij de mi-nister-president, en inmiddels Commissaris van de Koningin in de provincie die Rost net zijn Culturele Prijs had toegekend: Groningen. Rost zou zijn prijs nooit in ontvangst nemen. Hij stierf op 1 februari 1967.

 

Op de begrafenis, op 4 februari op Zorgvlied, sprak namens de Dachauers als zo vaak de vertrouwensman. Aan de soms heftige meningsverschillen met 'ons strijdros' maakte hij in de aanwezigheid van mede- Dachauers als Ed Hoornik en Piet Maliepaard en intellectueel en artistiek Amsterdam geen woorden vuil. Hij besteedde vooral aandacht aan Nico's laatste boek, De vrienden van mijn vader, over de uitgeroeide joodse gemeenschap van Groningen, en aan het 'menselijk document' Goethe in Dachau, dat, zei hij, 'in deze dagen bijna stukgelezen' naast hem lag. Hij herinnerde aan de moed waarmee Nico, 'niet bang voor besmetting', in het kamp overal was waar moest worden geholpen. Het was Rost, vertelde hij, die ooit met gevaar voor eigen leven 'de ouwel uit het priester block bracht naar een stervende om een einde te verlichten. Gezegend ben je hiervoor, toen, nu en altijd. De hoon die er later ook over kwam droeg je filosofisch. Het domme onbegrip heeft je nooit uit je koers gebracht. Want je hield van mensen.' En zoals altijd herinnerde hij aan de vrienden uit Dachau. 'Het is een vreemd gevoel aan de baar te staan van iemand met wie men dag in - dag uit naast de dood geleefd heeft. Er komen dan weer lang vergeten gevoelens boven van dankbaarheid dat we teruggekomen zijn, dat we met elkaar mochten doorwerken, genieten, ons ergeren, fouten maken, en vooral vrienden konden zijn en blijven.' Zoals hij vaak deed bij begrafenissen van kampgenoten, vergeleek hij hun dood met het sterven in Dachau en Natzweiler: 'In het licht van de maatstaven van het kamp heb je een goed einde gehad, Nico. Niet lang geleden, je bewust in de laatste weken van de nabijheid van je lieve vrouw, uit de volle actie heengegaan. Dat is meer dan onze vrienden in Dachau gekregen hebben.'

 

Sommige verschillen verhulde hij niet - het eeuwige thema van 'de' Duitser: 'Na de oorlog zagen wij uit de verte je werk onder de Duitsche jeugd, altijd bewonderend voor wat in de ogen van sommigen “ondankbaar werk” moest zijn, doch dat anderen heeft geïnspireerd. Het is je gelukt om een taal die wij nooit meer wilden horen, voor ons iets meer aanvaardbaar te maken, door te spreken over het timbre waarin Brecht ons zijn: “Die im Dunkeln sieht man nicht” toeriep. Dat is een stuk van je leven geweest, om “die im Dunkeln” recht te geven en in het licht te brengen.'

 

Deze verwijzing naar Brecht en de opmerking dat Rosts oordeel over mensen altijd vrij was geweest van 'platvloers klassevooroordeel' waren de enige verwijzingen naar Rosts communisme. Boellaard beloofde zijn makker dat de vrienden 'tot het uiterste [zouden] strijden om het Dachaumonument in vertrouwde handen te brengen, en het Museum, jouw Museum, ongeschonden en veilig aan het nageslacht over te dragen.

 

Ook Vrij Nederland refereerde bij Rosts dood aan het verlangde monument. Het blad maande in een kort, waarderend in memoriam de regering om te helpen deze laatste wens van Rost te verwezenlijken. Een week later constateerde in dezelfde krant een bittere Hoornik dat de Nederlandse overheid bij Rosts begrafenis verstek had laten gaan, net zoals ze verstek had laten gaan toen haar onderdanen crepeerden in het bevrijde kamp Dachau en zoals ze verstek had laten gaan toen overlevenden er op aandrongen dat kamp te herdenken. Ministers van cultuur uit andere Europese landen, schreef Hoornik, zonden daarentegen wel hun gepaste condoléances bij dit grote literaire en persoonlijke verlies.

 

Rost kon de hem toegekende Culturele Prijs van de provincie Groningen niet meer in ontvangst nemen, en daarom reikte de Commissaris der Koningin de prijs enkele maanden later uit aan mevrouw Edith Rost-Blumberg. Je vraagt je af of het toeval was, dat juist onder het commissariaat van Boellaards kompaan Fock deze lang verbeide erkenning Rost ten deel viel.

 

Toen dertig jaar na Rosts overlijden, in 1997, eveneens in Groningen Hans Olink zijn biografie presenteerde van De man die van Duitsland hield, zoals de ondertitel luidt, noteerde de 94-jarige vertrouwensman in een wat onvastere hand dan vroeger op de uitnodiging: 'te ver, niet gegaan'. Maar hij borg de kaart met de fraaie jeugdfoto van zijn kamp-vriend-de-ex-communist zorgvuldig op in zijn laatje 'Rost'.

Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd

De Bezige Bij, 2005

ca. 540 blz., geïllustr., gebonden

prijs 22,50 euro

JOLANDE WITHUIS, historisch socioloog, is onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.

 

Referentie: 
Jolande Withuis | 2005
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 2 | 11-15