Mission possible : partners van de naoorlogse generatie oorlogsgetroffenen

Mijn vader had twee levens. Een kort en vlammend, zonder mij. En een daarna. Mijn vrijheid was een plicht.

Mijn vader had twee levens: een sloeg zijn brandmerk in het ander en het ander joeg een schaduw over mij.

 

Anna Enquist

 

ln dit artikel wil ik enkele thema’s aan de orde stellen die betrekking hebben op partners van oorlogsgetroffenen, en wel in het bijzonder van de naoorlogse generatie. Onder de naoorlogse generatie versta ik mensen die na 5 mei of 15 augustus 1945 geboren zijn. De oudsten zijn dus alweer boven de vijftig. De jongsten zijn kinderen van ouders die op 4 mei 1945 geboren zijn, of voor wat betreft Nederlands-Indië op 14 augustus 1945. Die kinderen zijn op zijn jongst ongeveer dertig jaar oud, dus zijn ze grofweg tussen de dertig en de vijftig. De oudste kan dus reeds grootvader zijn. Bij de naoorlogse generatie wordt ten onrechte nog te vaak aan kinderen gedacht.

 

Is nu iedereen die na de oorlog geboren is uit ouders die door de oorlog getroffen zijn ook belast met een specifieke identiteit, namelijk die van de naoorlogse generatie? Zijn zij altijd belast met reacties en stoornissen, met specifieke symptomen of ziekten? Neen.

Beter is het te stellen dat er beschadigingen kunnen zijn opgetreden als gevolg van de opvoeding door de getraumatiseerde eerste generatie, maar in even sterke mate kunnen eigen traumatische en niet-trau-matische ervaringen worden opgedaan die de vroeg-kinderlijke en latere ontwikkelingen hebben geschaad. Vrijwel allen die hierover reeds hebben geschreven (Filet, Begemann, Tas e.a.) komen tot soortgelijke uitspraken. Er zijn geen specifieke symptomen, alle diagnosen zijn mogelijk en geen diagnose is duidelijk genoeg. Wel is het zo dat als er symptomen zijn, ze moeilijk te definiëren zijn.

Overigens geldt voor de meesten dat ze geen klachten en functiestoornissen hebben. Met andere woorden: niet iedereen die feitelijk tot de naoorlogse generatie behoort, raakt in zijn ontwikkeling gestoord.

 

Het is dus niet wenselijk hier van een groep te spreken. Het risico tot een groep te worden gerekend, is namelijk extra belastend. Er ontstaat dan immers een welhaast opgedrongen identiteit door aan deze categorie eigenschappen toe te schrijven die de groei naar de eigen individualiteit en de eigen uniciteit kunnen belemmeren.

 

Als men als therapeut met problemen wordt geconfronteerd, is het goed om na te gaan welke episoden in het verhaal wel en welke niet met de oorlog te maken hebben. Het is voor een behandelaar bijna onmogelijk om met patiënten van de naoorlogse generatie te werken als men over onvoldoende kennis over de oorlog en de eerste generatie beschikt. Daarnaast bestaat er helaas bij therapeuten, zelfs bij degenen die regelmatig oorlogsgetroffenen van de eerste en naoorlogse generatie zien, soms enige weerstand om zich in deze materie te verdiepen.

 

Een poging tot de-identificatie van de therapeut zou zelfs een karikatuur kunnen worden als er met de naoorlogse generatie niet over de oorlog gesproken wordt; dit zou een rationalisatie zijn, die eigen weerstand verraadt!

Ik ben geen groot voorstander van groepstherapie voor patiënten van de naoorlogse generatie in een groep met uitsluitend lotgenoten. Ongetwijfeld zal het thema herkenning hier centraal staan, maar de kans om los van deze specifieke identiteit te geraken door voor iedereen de mogelijkheid te creëren om tot individuele ontplooiing te komen op basis van andere identiteitsbepalende factoren, is uiterst lastig. En is de categorie naoorlogse generatie dan bepalend of moeten er verschillende groepen gecreëerd worden voor kinderen met ouders uit het verzet, Auschwitz, jappenkampen of NSB?

De invloed van eerste generatie oorlogsgetroffenen op de naoorlogse generatie lijkt deels specifiek te zijn. Allereerst wil ik de invloed van het geheim noemen. Gezinsgeheimen komen zeer frequent voor in gezinnen van oorlogsgetroffenen, zo niet altijd. Ervaringen uit de oorlog worden geheel of gedeeltelijk geheim gehouden, dan wel vertekend en slechts anekdotisch verteld.

 

Sommige geheimen in een gezin zijn gesloten van aard, dat wil zeggen slechts enkele gezinsleden hebben er weet van; andere geheimen zijn open en dus aan alle gezinsleden bekend. Of een gezinsgeheim gebaseerd is op een werkelijke gebeurtenis of op fantasieën daaromtrent, maakt weinig verschil wat betreft de invloed die het geheim uitoefent op het gezinssysteem of op de individuele gezinsleden (Pincus en Dare, 1980).

De meeste geheimen in gezinnen van oorlogsgetroffenen zijn gesloten van aard, dat wil zeggen dat in veel gevallen slechts de twee ouders, of soms zelfs maar een, het geheim kennen. Aan de kinderen worden ongewild en onbewust massale fantasieën opgedrongen die het gevolg zijn van het gezinsgeheim. Meestal is de oorlog een zeer belangrijke en bepalende factor in het gezin, vanwege de onbespreekbaarheid ervan: de ‘conspiracy of silence’, de vanzelfzwijgendheid, is hiermee geboren. Het hebben van deze gesloten geheimen geeft aanleiding tot deformerende fantasieën bij de kinderen. Daarom is het van het grootste belang om bestaande gesloten geheimen bespreekbaar te maken. De gezamenlijke bewustwording blijkt namelijk een herstellende functie te hebben en niet een destructieve, waarvoor men aanvankelijk bang is.

 

De invloed van geweld op de eerste generatie

Alle oorlogservaringen van de eerste generatie zijn gekleurd door agressieve ervaringen en gebeurtenissen als: martelingen, sadisme, experimenten, moord en massamoord. Het is ondenkbaar dat deze gebeurtenissen en ervaringen geen invloed hebben gehad op het individuele driftleven van de eerste generatie en met name op de eigen agressieve component. Een individu moet vrijwel alle afweermechanismen inzetten om deze brute terreur te kunnen verwerken: van loochening tot rationalisatie, van sublimatie tot identificatie met de agressor en nog veel meer.

Een andere invloed is het aan de naoorlogse generatie meegeven van welhaast onvervulbare verplichtingen. Het thema van de delegate child, het gedelegeerde kind, is hier sterk aanwezig. De bekende gezinstherapeut Borszomeny-Nagy heeft het in dit verband over een legaat, een erfenis in de vorm van ervaringen of ideeën met de daaraan verbonden opdracht er iets mee te doen. Zo kan het de wens van de ouders zijn dat hun kinderen beseffen, beleven en verwerken wat zij zelf verdringen. Of zij willen dat de kinderen de plaats innemen van hun dierbaren die in de oorlog zijn overleden.

Nogmaals gesteld, deze en andere meer specifieke invloeden die eerste generatie ouders overdragen, kunnen ook optreden bij ouders die niet door de oorlog getroffen zijn. Ik doel op het hebben van een gezinsgeheim (bijvoorbeeld incest, criminaliteit, et cetera), een ernstig gestoorde agressieregulatie en het sterk (vaak onbewust) delegeren aan kinderen van eigen onvervulde wensen en verwachtingen. Daarnaast wordt ieder kind van de naoorlogse generatie ook in zijn vroeg-kinderlijke ontwikkeling op normale en abnormale wijze beïnvloed door heel persoonlijke ervaringen met deze ouders, broertjes, zusjes, schoolkameraden, en met trauma’s van geweld, oorlog, vervolging, rampen, verlies van dierbaren et cetera. Zoals gezegd, het vraagt een zeer nauwkeurige analyse van alle factoren door een hulpverlener met kennis van zaken.

 

Reacties bij de naoorlogse generatie

Wat zijn nu mogelijke reacties van de naoorlogse generatie op deze door de eerste generatie overgedragen invloeden, oftewel met welke ontwikkelingsstoornissen zouden partners en toekomstige partners rekening moeten houden? %En daarnaast, zou het mogelijk zijn om aan bepaalde categorieën gezinnen van oorlogsgetroffenen bijzondere kenmerken toe te wijzen? Ik vind dit laatste een zeer riskante zaak, omdat het tot een sterke reductie van het denken over een specifiek gezin kan leiden. Maar toch wil ik er een gedachtenspinsel aan wagen in de vorm van een aantal persoonlijke associaties:

  • verzets-gezin    :    strijd, vechten, ambitie, teleurstelling, heimwee;
  • joods-gezin    :    rouw, survivor’s guilt, angst, machteloosheid;
  • Indisch-gezin    :    scheiding, splitsing, verlies van grootsheid, displaced person;
  • NSB-gezin    :    schaamte, geheimhouding, discriminatie (Filet, 1996).

Het gaat hier dus meer om enige sfeertekening dan om absolute kenmerken. Als men partner is of wordt van iemand die kind is van een oorlogsgetroffene, dan is het verstandig rekening te houden met een aantal persoonlijkheidskenmerken en reactiepatronen. Hieronder geef ik hiervan een opsomming, die overigens niet pretendeert volledig te zijn:

Een partner kan geconfronteerd worden met:

Een grote mate van nieuwsgierigheid. De kracht van het zwijgen in het gezin kan tot compensatie-mechanismen leiden, bijvoorbeeld tot weetgierigheid, honger naar kennis over het eigen en andermans verleden. 
Interesses en studiekeuzen kunnen door de familiegeschiedenis beïnvloed worden (geschiedenis, sociologie, psychologie), en kunnen ook de keuze voor een bepaald beroep bepalen (journalist, filmer, schrijver, psychiater). Er kan sprake zijn van een grote drang om zelf kennis te nemen van alle betreffende literatuur, documentaires en films. Er kan sprake zijn van een behoefte om reizen te maken naar bijvoorbeeld Auschwitz en andere kampen of naar Indonesië. Deze nieuwsgierigheid is niet alleen een reactie op het gezinsgeheim, maar ook een strijd tegen de door het gezinsgeheim ontstane sterke fantasieën, die een beangstigend en kwellend karakter hebben gekregen. Vragen die men zich stelt zijn bijvoorbeeld: hoe goed of hoe fout was alles; waren de terreurdaden erger dan ik in mijn hoofd heb of juist minder erg, moet ik mij schamen of juist trots zijn op het verleden van mijn ouders. Slechts het dichter bij de werkelijkheid komen, kan het gevoel van schuld en schaamte over de eigen grandioze fantasiewereld beteugelen.

1.
Vormen van rebellie, aspecten van een machtsstrijd; dikwijls ook autoriteitsconflicten. Het lijkt wel of deze uitingen een compensatie vormen voor de eerder genoemde agressieremming bij de eerste generatie. In veel gezinnen rustte een taboe op agressie, waardoor dat driftaspect niet tot ontplooiing heeft kunnen komen. Als gevolg hiervan kan ook het stille, machteloze woedegevoel bij de tweede generatie optreden, wat een partner op zijn beurt radeloos kan maken en door dit niet-reageren ook tot razernij kan brengen. Andersom is het begrijpelijk dat de agressie die bestemd was voor de ouders zich op de partner richt met als gevolg zeer heftige ruzies over futiliteiten, die echter toch weer in verzoening moeten eindigen. Soms lijkt er sprake van een verslaving aan de ruzie, die echter niet tot echtscheiding mag leiden.

2.
Een overmatig streven naar harmonie, bijna altijd leidend tot mislukking en frustratie. Ook is er de angst om de partner te verhezen en een wantrouwen naar ieder die een bedreiging voor de harmonie kan vormen: the big bad world outside. 
Door de soms gestoorde ouder-kindontwikkeling in de eerste sepa-ratie-individuatiefase, die kan hebben geleid tot overprotectie en afscherming van de buitenwereld, heeft een kind van een oorlogsgetroffene zich naar de buitenwereld vaak niet goed kunnen ontplooien. Iedere afstand ten opzichte van de ouders, iedere afwijkende mening hield de angst voor verlating in, wat te allen tijde vermeden moest worden.

3.
Een zeer sterke parentificatie of pseudo-ouderpositie. Het afbakenen van rollen in de ouder-kindrelatie is van essentiële betekenis om tot een eigen identiteit te geraken. Een ouder is een ouder, een kind is een kind. Te vaak zijn kinderen echter, en zeker die van oorlogsgetroffenen, de overbezorgde pseudo-ouders. Zij nemen hun ouders in bescherming, besparen hen hun eigen narigheid, worden een soort hulpverleners en ontwikkelen een groot vermogen tot inleving. Op den duur kan dit aanleiding geven tot forse problemen met de partner, die thuis immers liever een partner heeft dan een pseudo-therapeut. De bijzondere relatie met de ouders kan ook aanleiding geven tot heftige loyaliteitsproblemen bij de partner. Het is onacceptabel als je als partner vrijwel altijd op de tweede plaats komt. In echtelijke ruzies komen de ouders dan ook zeer vaak als remmende en belemmerende factor ter sprake, maar ook als voorbeeldig, onaantastbaar en te kwetsbaar. In ieder geval zijn zij vaak overweldigend aanwezig.

 

Het is goed te bedenken dat een partner rekening moet houden met het feit dat alle bovenvermelde invloeden en reactiepatronen in staat zijn zowel het driftleven, het ik, alsook het geweten zodanig te beïnvloeden dat dit in een relatie merkbaar is. Er kunnen dan ook stoornissen optreden in de intimiteit, de psychoseksuele relatie, de agres-sieregulatie, de krachtmeting tussen partners en in de normen en waarden die moeizaam gedeeld kunnen worden (Filet, 1996).

Ook het gevoel van eigenwaarde is in het geding. Wanneer men als kind heeft moeten optornen tegen het uitgesproken dan wel geheim

gehouden leed van de ouders, is er sprake van een soort leedhiërar-chie, waarin niets of weinig van het kinderleed bestaansrecht heeft of erkenning krijgt. Dit gebrek aan gevoel van eigenwaarde kan in een relatie worden binnengebracht.

 

De partnerkeuze

In dit kader wil ik nog enkele kanttekeningen maken bij de partnerkeuze. Laat ik vooropstellen dat nog steeds niet afdoende is aangetoond waarom een mens juist die ene partner kiest. De meest recente verklaring komt van de biologen. Zij zeggen: het is de specifieke geur van de ander. Als dat zo is zijn we gauw uitgepraat. En dan is ook de vraag die Louis Tas destijds stelde, namelijk: Vraagje niet af, waarom een joodse partner, maar waarom déze joodse partner’ beantwoord.

Ik zal geen poging doen om in generaliserende zin het begrip partnerkeuze te verklaren, maar wel wil ik enkele kenmerken naar voren halen die naar mijn mening samenhangen met de groep partners-over-en-weer. Bestaan er ideale partners? Nee, maar wel partners die in staat zijn om elkaar wederzijds in alle denkbare rollen te ontmoeten: in die van vader, moeder, zoon, dochter, broer, zus, kameraad, seksuele partner, en in die rol waar nodig kunnen switchen en daar niet in vastroesten. Ja, die partners lijken mij een eind te kunnen komen.

De gezonde partner moet in staat zijn de ander veel te bieden: emotioneel, sociaal en financieel. Hij moet daarnaast enthousiasmeren, adviseren en tijd in een relatie investeren.

Dit alles is veel, en als de eerste generatie ouders hun kinderen hebben kunnen opvoeden met het eigen maken en verwerken van gevoelens rond liefde, haat, hechting, verlating, jaloezie en doodswensen, dan is het verbazingwekkend hoe goed je als lid van de naoorlogse generatie kunt zijn weggekomen. En dan heb je als partner ook heel wat te bieden.

 

Onder het voorbehoud dat ieder paar uniek is, wil ik toch op enkele aspecten ingaan die mij en anderen zijn opgevallen in relaties waar de oorlog een belangrijke rol speelt:

1.
Hulpverlenersverliefdheid
De confrontatie met een partner die mogelijk niet zonder kleerscheuren volwassen is geworden, maakt dikwijls de hulpverlener in iemand wakker. Dit kan gepaard gaan met grootheidsfantasie: ik zal deze mens redden en gelukkig maken. Dit gaat een tijdje goed, maar als er op een gegeven moment verstarring optreedt, barst de bom. Of liever gezegd, er barst geen bom want alles moet in harmonie gaan en agressie is vaak uit den boze. Deze hulpverlenersrol is overigens nog sterker herkenbaar bij partners van eerste generatie oorlogsgetroffenen, met name bij de partners van jeugdig getraumatiseerden.

2.    
Verlatingsproblematiek en loyaliteiten
Partner worden van iemand die een moeizame losmakingsfase met de ouders achter de rug heeft (zowel in de kinderlijke separatiefase als tijdens de adolescentie), is geen sinecure. Voortdurend is er de angst verlaten te worden, dan wel de angst om al te zeer gehecht te raken. Als partner moet je zien daar tussendoor te laveren, niet te veel claimen, maar je ook niet te vrijblijvend op te stellen.

Als er spanningen zijn wordt er meestal veel gesust en het kan onbegrijpelijk lang duren voor het tot de echtscheiding komt die velen al jaren hebben zien aankomen.

Het probleem bij de partner wordt dan dat alle loyaliteitsgevoelens ten aanzien van de naoorlogse generatie een belemmering kunnen gaan vormen voor de eigen ontplooiing. Ook de eerder genoemde leedhiërarchie die er tussen ouder en naoorlogs kind bestaat, kan tussen de twee partners verstikkend werken. De gezonde partner is toch echt gezond en moet dit vooral blijven!

Er kan bovendien een conflict ontstaan tussen de geclaimde horizontale loyaliteit tussen partners en de ingegroeide verticale loyaliteit ten opzichte van de ouders.

3.    
Overidentificatie
Overidentificatie is een door mij gekozen term om aan te geven dat zich tussen partners ook een situatie kan ontwikkelen die vergelijkbaar is met die van de bekeerde ongelovige die huwt met een gelovige. De meest fanatieke van de twee zal de bekeerde zijn. De niet-oorlogsgetroffene partner ontwikkelt dan dezelfde gevoelens en gedragspatronen, zoals bijvoorbeeld: overmatige nieuwsgierigheid, dwangmatig streven naar harmonie, bovenmatige belangstelling voor de oorlog, bekering tot het joodse geloof et cetera. Op een gegeven moment wordt het de ander te veel, het gaat te ver, de naoorlogse generatie-partner gaat de strijd aan en stelt zich steeds minder achter de eigen zaak. De ‘bekeerde’ zou in zijn gedrag kunnen herkennen dat het fanatisme dat hij aan de dag legt, dient om eigen schuldgevoelens (al of niet bepaald door de leedhiërarchie) te delgen, naast de herkenning dat fanatiek gedrag een agressieve component heeft. Zo wordt in feite de naoorlogse generatie dubbel getroffen: de eigen identiteit wordt eerst overgenomen en vervolgens betiteld als van mindere kwaliteit dan die van de bekeerde. Bovenstaande geldt als het meest voorkomende spanningsveld tussen joodse en niet-joodse partners. Er is helaas geen onderzoek bekend over het zoeken naar en het kiezen van joodse of niet-jood-se partners. Een bijkomend probleem is dat er in Nederland nog steeds een schaarste aan joodse partners is.

Nog een opmerking in dit kader over de kinderwens bij partners. Gezien de thematiek van het 'gedelegeerde’ kind tussen de eerste en naoorlogse generatie, waarbij het krijgen van kinderen vaak in het teken stond van de maakbare nieuwe wereld en ook van het tot leven brengen van de vermoorde generatie, zou je problemen kunnen verwachten bij de naoorlogse generatie. Specifieke aspecten rond de kinderwens ben ik in mijn praktijk nog niet tegengekomen.

 

Psychotherapie

Zowel de individuele therapie als de partner-relatietherapie zijn instrumenten om ontstane problemen en stoornissen tussen de partners aan te pakken. Om te beginnen zal het duidelijk zijn dat bij individuele therapie een aantal thema’s centraal staat. Allereerst is het afnemen van een nauwkeurige anamnese geboden. Ikzelf vraag aan iedereen, voorafgaand aan de therapie, een levensverhaal op te schrijven aan de hand van een door mij opgestelde vragenlijst. Zo ontstaat er een decor waarbinnen de therapie zich afspeelt. Onmiddellijk zal daarbij opvallen dat er meer of minder aandacht wordt geschonken aan de oorlog, de ouders en het eerste en naoorlogse generatieprobleem. De vraag ‘wat van mijn problemen of identiteit hoort bij de oorlog en wat niet’ kan het begin zijn van een proces van de-identificatie, van het zich losmaken van de gedachte: ‘ik hoor bij ...’ en ontplooiing van een mogelijk daardoor belemmerde persoonlijkheidsontwikkeling.

Ook in partner-relatietherapie kunnen de verhalen van beide partners dienen om eventuele ontwikkelingen van overidentificatie met de ander te onthullen en af te bouwen. De genoemde sterke loyaliteitsge-voelens, zowel naar de ouders als naar de partner, komen aan bod. In de relatietherapie wordt de verhouding tot elkaar en de verschuivingen die daarin optreden meestal duidelijk. In individuele therapie zal de ene partner mogelijk gaan voorlopen op de andere en deze daarmee belasten. Over en weer kunnen bestaande gezinsgeheimen worden geopenbaard, die de specifieke eigenaardigheid van het gezin bepaald kunnen hebben. Het gezin van de ander, veelal dat van de naoorlogse generatiepartner, wordt van zijn soms mythologische betekenis ontdaan. Hierbij helpt het ook vaak om samen het verleden te bestuderen, of om samen op reis te gaan naar 'belaste’ landen, gebieden en steden.

 

De leedhiërarchie komt aan bod in een nieuwe variant: eerst was het leed van de ouders altijd erger dan dat van de kinderen, maar nu is het al dan niet uitgesproken eigen leed erger dan dat van de gezonde partner, die op zijn beurt niet met eigen ‘klein’ leed in de therapie durft aan te komen. Nu er een professionele hulpverlener is ingeschakeld, kan de hulpverlenersrol bij de partners worden opgeheven. En let wel, de getraumatiseerde partner had deze rol al ten opzichte van zijn ouders en heeft deze voortgezet in zijn bescherming en opvang van de partner. Maar ook deze zogenaamd gezonde partner heeft dit alles reeds verdisconteerd in zijn partnerkeuze.

Er mag in deze therapie eindelijk over alles gepraat worden. De ‘conspiracy of silence’ mag worden doorbroken, er kan flink geruzied worden zonder dat de ‘heilige harmonie’ dit verbiedt. De hoop is tenslotte dat deze openheid zich ook buiten de therapie kan voortzetten. En dat moet mogelijk zijn, want naast alle pathologische aspecten heeft iedere relatie ook zijn gezonde kanten.

Iedere relatietherapie kan echter op twee manieren eindigen: ofwel met een verdieping van inzicht en emotionele groei, waardoor de relatie zich minder belemmerd verder kan ontplooien, ofwel met een groeiend besef dat het onmogelijk is verder samen te leven zonder elkaar bij herhaling te beschadigen. In dat laatste geval is een echtscheiding te verkiezen. Tussen beide uitersten in ligt het moment waarop de relatie begint te verschuiven, voor de ene partner is dat soms meer het geval dan bij de ander. En de vraag die dan opkomt is of deze verschuiving te verdragen is. Met moed, beleid en trouw kunnen de meeste, aanvankelijk gecompliceerde, partnerkeuzes tenslotte toch eindigen in een redelijk evenwichtige relatie.

 

Literatuur

  • Begemann, F.A., Het onvertelbare. Een verkennend onderzoek naar psychotherapie met oorlogsgetroffenen. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1991.
  • Begemann, F.A., De oorlog van mijn ouders. Interviews met kinderen van oorlogsslachtoffers. Utrecht: ICODO, 1992.
  • Bruggeman, J.A., Tweede generatie oorlogsslachtoffers’. In: Bets Frijling-Schreuder (red.), Psychoanalytici aan het woord. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1980.
  • Dane, J., Praktijk van de hulpverlening aan oorlogs- en andere geweldsslachtoffers. Opstellen naar aanleiding van een lezingencyclus, georganiseerd in de periode februari-mei 1985 door de Stichting ICODO. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1986.
  • ‘De naoorlogse generatie’. Themanummer van ICODO-info vol. 13 (1996) 3/4.
  • Eland, Jeanette [et al.], Tweede generatie Joodse Nederlanders. Een onderzoek naar de gezinsachtergronden en psychisch functioneren. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1990.
  • Enquist, Anna, Een avond in mei. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1996.
  • Filet, B.C., ‘Enkele gedachten over hulp aan latere-generatie-oorlogsgetroffenen’. In: ICODO-info vol. 13 (1996) 3/4, 78-85.
  • Het ondergedoken kind. Conferenties er slag van de conferentie ‘Het ondergedoken kind23-25 augustus 1992. Utrecht: ICODO, 1993.
  • ‘Joodse onderduikkinderen van toen’. Themanummer van ICODO-info vol. 9 (1992) 2.
  • Lande, J.L. van de, ‘Voorwoord’. In: Lily Pincus en Christopher Dare (red.), Gezinsgeheimen. Achtergronden van persoonlijke betrekkingen en individueel gedrag. Rotterdam: Kooyker, 1980.
  • ‘Partners van oorlogsgetroffenen’. Themanummer van ICODO-info vol. 10 (1993) 4.
  • Pincus, L. en Chr. Dare, Gezinsgeheimen. Achtergronden van persoonlijke betrekkingen en individueel gedrag. Rotterdam: Kooyker, 1980.
  • Tas, L.M., Partnerkeuze bij oorlogsgetroffenen’. In: ICODO-info vol.10 (1993) 4, 43-56.
  • Tas, L.M., ‘Partners na de oorlog’. In: Over zwijgen gesproken. Verslag van het congres ‘Over zwijgen gesproken’, 24-26 mei 1995, Congres Gebouw, Den Haag. Amsterdam: Stichting Joods Maatschappelijk Werk, 1995.

 

J.L. van de Lande

J.L. van de Lande is zenuwarts met eigen praktijk en voormalig directeur van Psychiatrisch Centrum Bavo te Noordwijkerhout (thans Rotterdam).

Referentie: 
J.L. van de Lande | 1998
In: Partners van oorlogsgetroffenen / red.: W.D. Visser