Limburgse dwangarbeiders in nazi-Duitsland : oktober 1944-mei 1945

Inleiding

Limburgse dwangarbeiders in nazi-Duitsland: oktober 1944-mei 1945 A.P.M. Cammaert* Inleiding Er zijn uiteenlopende factoren aan te wijzen waarom de Nederlandse geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog tot voor kort weinig aandacht heeft geschonken aan de ruim vijfhonderdduizend Nederlanders, die in Duitsland dwangarbeid hebben moeten verrichten. Ongetwijfeld betreft het een moeilijk grijpbaar en ingewikkeld verschijnsel, dat bol staat van contrasten. Verbleken de lotgevallen van de meeste dwangarbeiders trouwens niet bij die van miljoenen joden? En laat dwangarbeid zich eigenlijk wel invoegen in het diepgewortelde en dominante goed-fout-denken, dat heel wat oorlogsvorsers tientallen jaren in een ijzeren greep heeft gehouden? Anders gezegd: mede op grond van vragen die de actuele samenleving aan het verleden stelt, bepalen historici een flink deel van hun prioriteiten. Zulke sturende factoren en het feit dat de onderzoeker deel uitmaakt van diezelfde samenleving stimuleren het historisch debat weliswaar, maar de uitkomst blijft doorgaans dezelfde: vaak verschaft de geschiedschrijving onbedoeld inzicht in de tijd waarin die tot stand is gekomen. Zo heeft een half miljoen dwangarbeiders ruim veertig jaar moeten wachten alvorens hun ondergesneeuwde geschiedenis onderwerp van studie en analyse is geworden.

Aan de hand van ervaringen van drieduizend Limburgers wordt in deze bijdrage een beeld geschetst van razzia’s, deportaties, dwangarbeid en leefklimaat, alsook van de naoorlogse gevolgen. de gebrekkige hulpverlening en het moeizame verwerkingsproces. Stellig zijn hun ondervindingen representatief voor die van tienduizenden of nóg meer Nederlanders, die in de laatste fase van de oorlog in de kraag werden gevat en op transport gingen naar Duitsland.

 

Fronttijd en bevrijding van de westelijke Maasoever

Na bijna twee maanden van verwoede gevechten doorbrak de geallieerde strijdmacht in augustus 1944 de Duitse omsingeling in Normandië. twee gehavende en aangeslagen Duitse legers voor zich uit drijvend in noordelijke en noordoostelijke richting. De vooruitzichten op een spoedige bevrijding van Nederland leken met de dag te groeien. Vluchtende militairen, in hun kielzog gevolgd door NSB-ers en andere collaborateurs, veroorzaakten een bijna euforische sfeer onder de geknechte bevolking. Maar de schijn bedroog. Aan Duitse zijde werd koortsachtig gewerkt aan maatregelen om de geallieerde opmars tot staan te brengen. Zo gaf Hitler eind augustus bevel de verdedigingsgordel aan de Duitse westgrens, de Westwall, uit te breiden tot de Maas in Noord- en Midden-Limburg en te verlengen tot het Ijsselmeer. De verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden in Limburg droeg hij op aan regionale partijleiders in de aangrenzende Duitse gouwen of provincies. Gemakshalve lijfden zij het gebied op de oostelijke Maasoever in. Gouwleider Friedrich Florian uit Düsseldorf, een nazi van het radicaalste soort, benoemde Hel-muth Temmler, een 28-jarige carrièremaker uit de Hitlerjugend, tot zijn speciale gevolmachtigde in Limburg. Duizenden Oekra-iense dwangarbeiders werden naar de Maas gedirigeerd om er tankgrachten en andere versperringen aan te leggen. Kennelijk vorderde het werk niet snel genoeg, want binnen de kortste keren verschenen oproepen aan de mannelijke bevolking zich te melden voor spitwerk aan de Maas. Een minimale respons, sabotage en lijdzaam verzet deden Temmler naar steeds drastischer maatregelen grijpen. Weldra waren razzia’s aan de orde van de dag.

Versterking van de Westwall mocht dan hoge prioriteit hebben; van nóg meer belang was het op de been brengen en bewapenen van verse strijdkrachten om het wankele front te stabiliseren, een front dat medio september door het noorden van België liep. Bij monde van Hermann Goering bracht de Luftwaffe uitkomst. Hij liet weten dertigduizend manschappen te kunnen missen. De tijden van grootschalige luchtlandingen waren immers allang verstreken. Daarvoor had de Luftwaffe in de voorbije jaren te veel klappen moeten incasseren. Aangevuld met enkele inderhaast aan het oostfront onttrokken pantserdivisies en her en der bijeengeharkte eenheden, vormden zij het nieuwe eerste parachutistenleger. Een merkwaardig samenraapsel van fanatieke houwdegens en oorlogsmoede oudgedienden, dat er in de tweede week van september niettemin in slaagde de gaten in de linies in Oost-Europese dwangarbeiders, waaronder veel vrouwen, in Limburg het noordoosten van België geïmproviseerd te dichten.

Hoewel de Noord- en Midden-Limburgers dag in dag uit getuige waren van de doortocht van nóg meer verse eenheden en materieel, ontbrak het de Duitsers aan tijd het front te consolideren. In sneltreinvaart volgden de ontwikkelingen elkaar op. Medio september sloegen geallieerde luchtlandingstroepen en grondstrijdkrachten een smalle, maar diepe bres in de Duitse linies, die dwars door het oosten van Noord-Brabant liep en tot voorbij Nijmegen reikte. Het eerste parachutistenleger antwoordde ogenblikkelijk door de oostflank van de geallieerde corridor te bestoken om de geïsoleerd strijdende luchtlandingseen-heden van de grondtroepen af te snijden. Hier en daar lukte dat. zij het nooit langer dan een of twee dagen. Toch duurde het aan geallieerde zijde enige tijd alvorens men de permanente dreiging van zo’n sterke Duitse strijdmacht op de drassige westelijke Maasoever pas echt besefte. Dat had ongetwijfeld te maken met een bijna grenzeloos optimisme over het verdere strijdverloop, een daaruit voortkomende, ambitieuze aanvalsstrategie waaraan hardnekkig werd vastgehouden en een grove onderschatting van het Duits gevechtspotentieel. Bijna twee maanden van bloedige, heen en weer golvende gevechten verstreken alvorens de Duitsers zich begin december 1944 achter de Maas terugtrokken, een desolaat, kapotgeschoten en volkomen leeggeplunderd bruggenhoofd achterlatend. Voor de burgers viel er weinig te vieren. Duizenden mannen bevonden zich op dat tijdstip in Duitsland, waar de meesten de ene na de andere beproeving moesten doorstaan.

 

Achtergrond van razzia's en deportaties

Het ontstaan van de geallieerde corridor door Noord-Brabant in de tweede helft van september 1944, leidde tot héél navrante gevolgen voor het nog bezette Noord- en Midden-Limburg, dat plotseling geïsoleerd raakte van de rest van Nederland. Had het nazi-regime uit de aangrenzende Duitse gouwen zich inmiddels over de oostelijke Maasoever ontfermd, het gebied op de westoever verwerd tot een bestuurlijk niemandsland of eigenlijk tot een iedersland. Alle denkbare Duitse instanties, variërend van het op de oostoever gevestigde NSDAP-bestuur en de daaraan gekoppelde organisaties tot militaire autoriteiten en de gevreesde Sicherheitspolizei (Sipo) bemoeiden zich ermee. Iedereen deed dat naar eigen goeddunken en op grond van eigen belangen. Hielden Sipo en Ordnungspolizei de bevolking in een worggreep van terreur; de bruinhemden van de NSDAP was het vooral om roof en plundering te doen. Bovendien rekenden zij het tot hun taak voldoende mankracht op de been te brengen om verdedi-gingsstellingen bij de Maas aan te leggen.

En dan waren er de snel in aantal toenemende manschappen van het eerste parachutistenleger. Afhankelijk van het gehalte van de lokale bevelhebbers en het oorlogsverloop, varieerde hun gedrag. Hoe dan ook, parachutisten maakten zich, naarmate de tijd verstreek en de vooruitzichten desperater werden, steeds vaker schuldig aan plundering, moord, verkrachting, moedwillige brandstichting en verwoestingen. Inwoners van dorpen achter de frontlijn werden bij nacht en ontij uit hun huizen gejaagd. Lange stoeten van ontheemden doolden radeloos door de omgeving, op zoek naar onderdak.

Ondanks deze opeenstapeling van ellende en rampspoed moest het dieptepunt nog worden bereikt. Verantwoordelijk hiervoor was de ambitieuze Helmuth Temmler. Meteen na zijn benoeming tot speciale gevolmachtigde besloot hij zijn bazen in Düsseldorf een staaltje van zijn kunnen te laten zien. Blerick, het Venloos stadsdeel op de westelijke Maasoever dat en passant ook bij Duitsland was ingelijfd, zou herschapen worden in een onneembare vesting. Graven en nog eens graven, luidde het parool. Evenals elders op de oostelijke en westelijke Maasoever liet de bevolking het massaal afweten. Of Temmler nu dreigde met executies of deportatie naar Duitsland, het hielp niet of nauwelijks. Woedend reisde hij begin oktober naar Duitsland voor ruggespraak met Florian, die hem het groene licht gaf op de westelijke Maasoever, in het zogeheten ‘Freigebiet’, toe te slaan. Daar heerste immers een machtsvacuüm; daar kon naar hartelust geroofd worden, mensen incluis. Terug in Limburg instrueerde Temmler de commandanten van de in Roermond, Reuver en Venlo gelegerde Grüne Polizei, die de razzia zou uitvoeren. Ook lichtte hij plaatselijke militaire bevelhebbers in. Sommigen van hen toonden zich bereid de acties metterdaad te ondersteunen.

 

Zondag 8 oktober 1944

Waarom Temmler de klopjacht op een zondag liet houden, ligt voor de hand. Hij wist maar al te goed dat de katholieke Limburgers juist dan massaal naar de kerk gingen. Grüne Polizei en militairen hoefden de gebedshuizen maar af te zetten om zich verzekerd te weten van een rijke ‘oogst’. En zo geschiedde. In vrijwel alle dorpen ten zuiden van de spoorlijn Venlo-Eindhoven werd hetzelfde scenario afgewerkt. Het gebied ten noorden ervan bleef vooralsnog gespaard. Dat de gelovigen nuchter en dus hongerig waren, interesseerde de slavendrijvers niet in het minst, wat trouwens ook gold voor het feit dat de achtste oktober een warme, zonnige najaarsdag beloofde te worden en iedereen daarop was gekleed. Het zou degenen die geen kans zagen een deken of warme kleren mee te nemen lelijk opbreken.

We volgen de gebeurtenissen in Horn, gebeurtenissen die model kunnen staan voor de toedracht in zovele dorpen. Vroeg in de ochtend zag een inwoner een auto met leden van de Grüne Polizei voorbij rijden. Waren ze op doortocht? Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Weldra doken de gevreesde mannen in groen uniform overal op. Ze bezetten centrale posities in het dorp, maar wat ze in hun schild voerden, kwam pas na afloop van de vroegmis aan het licht. Oplettende kerkgangers vingen flarden van de Duitse gesprekken op. Razzia!! Vooralsnog bleef de Duitse activiteit beperkt tot nauwlettend observeren. Dat bood in elk geval de bezoekers van de vroegmis gelegenheid zich zo snel mogelijk uit de voeten te maken en bekenden te waarschuwen. Lang niet iedereen kon bijtijds geïnformeerd worden. Velen waren al onderweg naar de hoogmis. Ongehinderd konden ze de kerk binnen. Op last van een ‘Grüne’ moest de pastoor de dienst even later onderbreken. Er waren mannen nodig om aan de Maas te gaan graven, wat, afhankelijk van het werktempo, tussen drie en tien dagen zou gaan duren, zo werd hem verteld. Rustig dienden de mannen de kerk te verlaten, maar sommigen piekerden daar niet over. Omsingeld in hun eigen bedehuis, verstopten ze zich op alle denkbare plaatsen. Het loonde nauwelijks de moeite. Bij een grondige zoekactie werden de meesten toch nog gevonden. Iedereen moest zijn persoonsbewijs tonen. Wie tussen zestien en zestig jaar was, werd eruit gepikt en apart gezet. De overigen konden naar huis. Radeloze vrouwen en kinderen liepen jammerend en doelloos rond. Intussen vonden overal huiszoekingen plaats. In de verte klonken geweerschoten. Niemand begreep er iets van, maar men vreesde het ergste. In het aangrenzende Buggenum was een vluchtende jongen neergeschoten, zo bleek naderhand. Niet alleen in Buggenum, ook elders werd het vuur op vluchters geopend. Er vielen doden. In de loop van de ochtend verscheen een luxe personenauto met partijbonzen uit Düsseldorf om het resultaat van de klopjacht te monsteren. Omdat inmiddels ook mannen uit omliggende dorpen waren gearriveerd, leken ze tevreden. Tegen een uur ’s middags zette een stoet van honderden slachtoffers zich in beweging, richting Maasbrug ter hoogte van Roermond. Daar werden ze in een streng bewaakt weiland gedreven. Regelmatig arriveerden nieuwe groepen uit andere dorpen. Uiteindelijk telde de groep ruim vijfhonderd man. Onder gewapende escorte stak de stoet aan het einde van de middag de Maasbrug over, op weg naar het station van Roermond. Daar stonden goederen- en veewagons klaar om volgepropt te worden, sommige met wel zestig personen. Onderweg naar Venlo werd enkele keren gestopt om mannen uit noordelijker gelegen dorpen van de westoever op te pikken. Ze waren ‘s middags ter hoogte van Reuver met de veerpont de Maas overgestoken en hadden uren moeten wachten. Alle rijtuigen raakten nu barstensvol. Als sardines in een blik - afwisselend stond de ene helft en zat de andere - ging het verder. In Venlo werd het transport gekoppeld aan een nóg langere reeks goederen- en veewagons met razzia-slachtoffers uit dorpen als Helden, Panningen. Sevenum en Maasbree. Zij hadden een beroerde middag achter de rug. Meteen na aankomst op het station waren ze onder woest gebrul de wagons ingedreven. De zon had de temperatuur snel opgejaagd in de propvolle, afgesloten rijtuigen. Iedereen was drijfnat van het transpireren. Velen kampten met misselijkheid, moesten braken, kregen buikloop of vielen flauw. De grote boodschap verdween in een hoed of een blik, zodat de lucht weldra niet meer te harden was. Medewerkers van het Rode Kruis en de brandweer reikten water en brood aan door spleten, gaten of via het dakluikje. Een onhoudbare toestand; de bewakers zagen het tenslotte ook in. De mannen kregen toestemming om even een luchtje te scheppen.

Zo wachtten ruim tweeduizend razzia-slachtoffers, samengepropt in zo’n veertig wagons, op wat komen ging. Angst, onzekerheid, zorgen en verdriet overheersten. Er werd veel gebeden. Omstreeks half elf 's avonds klonk het vertreksein.

Hortend en stotend zette de trein zich in beweging. Waarheen? Niemand kon het zeggen.

 

Kennismaking met Duitsland

Ofschoon het na 8 oktober niet meer tot zulke omvangrijke razzia’s kwam, werden in de weken tot medio november nog minstens duizend mannen opgepakt en meest in goederentreinen via Venlo naar Duitsland gedeporteerd. Doorgaans gebeurde het laatste 's nachts, want de geallieerden waren heer en meester in de lucht. Gevechtsvliegtuigen en bommenwerpers namen alles wat bewoog onder vuur. Dat bleek eens te meer tijdens een dag-transport van bijna zevenhonderd man, afkomstig uit de noordelijke sector van de westelijke Maasoever. Het was 18 november. Na de nacht te hebben doorgebracht op een zijspoor bij Kalden-kirchen, vertrok de trein tegen de middag. Plotseling doken zes jachtbommenwerpers naar beneden. Ze openden het vuur over de lengte-as van de trein, die schokkend tot stilstand kwam. Iemand noteerde de daaropvolgende gebeurtenissen in zijn dagboek. ‘Opeens een geratel dat horen en zien verging. Door het dak en de wanden drongen de kogels binnen. Het hout zagen we versplinteren. Er viel een dode. Iemand naast mij kreeg een kogel in zijn onderarm en een andere jongen schoten ze zijn wenkbrauw gedeeltelijk af. Het duurde alles bij elkaar misschien enkele minuten, maar het maakt je tien jaar ouder.’ Alom heerste paniek. Voorzover de mannen daar zelf niet in geslaagd waren, probeerden de bewakers zoveel mogelijk wagons te ontgrendelen. Overal klonk geschreeuw en gekerm van gewonden, vermengd met wanhoopskreten van hen, die nog opgesloten zaten. Wie kon, zocht dekking tegen het spoortalud of een bosje in de buurt. Anderen zonken tot hun knieën weg in het moerassige terrein rondom. Tijd om van de schrik te bekomen was er niet, want vrijwel meteen keerden de toestellen terug. Er werd gebeden en nog eens gebeden. Opnieuw vielen er slachtoffers. Leo Nelissen week niet van de zijde van zijn zwaargewonde broer Gerard: ‘Ik heb mijn hemd in repen gescheurd en zo de wonden proberen af te binden. Het rechterscheenbeen was geraakt en zijn linkerdij. Een wond was niet af te binden, die zat té hoog. Mijn neef lag vlak naast hem met een schot door zijn pols en de ogen vol bloed. Zijn pols heb ik eveneens afgebonden. Terug bij Gerard kwamen de vliegers in grote kringen aanzetten. Net gieren, die boven het aas cirkelen. Louis Rutten, nog geen vijftien jaar, lag dood. Getroffen aan zijn kaak. Calon, een onderduiker, lag meer dood dan levend.’ De doden en gewonden bleven achter in de omgeving; alle anderen moesten de trein weer in, richting Roergebied, het hart van de Duitse oorlogsindustrie.

 

Afgezien van degenen die er in slaagden momenten van chaos te benutten om de benen te nemen - de meeste ontsnappingspogingen waren overigens gedoemd te mislukken - eindigden de barre treinreizen in zogeheten doorgangskampen. Een daarvan, ‘Am Giebel', lag bij Wuppertal-Varresbeck. In de nacht van 8 op 9 oktober arriveerden er ruim tweeduizend Limburgse mannen. Ze waren de poort van het kamp nog niet gepasseerd of een van de waakhonden greep een jongen, die naar het oordeel van de bewakers niet snel genoeg voortmaakte. Iets verder lag een langwerpig, twee etages tellend gebouw: ‘In de barakken is het vreselijk vies en koud’, schreef een van de gedeporteerden. ‘Aan wandluizen geen gebrek. Met vijfentwintig tot dertig man worden we in kamers van vier bij vijf meter ondergebracht. Wat ons opvalt zijn de talloze bloedvlekken. Een strozak of iets dergelijks ontbreekt en we proberen daarom maar met een opgerolde jas als kussen op de betonnen vloer te slapen.' Ruim duizend anderen werden een loods binnen gejaagd. Daarna ging de grendel erop. Het was er aardedonker en er hing een vieze, bedompte lucht. Alles zat potdicht, geen ventilatie, niets. Schouder aan schouder stonden ze daar; hurken was zo goed als onmogelijk. Door de verstikkende benauwdheid verloor menigeen het bewustzijn. Van slapen of uitrusten kwam natuurlijk niets terecht. In plaats daarvan werd gebeden en gepiekerd: over thuis, over wat komen ging. En dan was er de beklemmende angst: ‘We dachten écht dat ze ons gingen vergassen. Ik zie nog door de ramen van de barak de soldaten en de honden die ons bewaakten. Later hoorde ik soldaten tegen elkaar zeggen dat we partizanen waren.’

Wasgelegenheid kende het kamp niet, wel een latrine: ‘Zo’n rotzooi heb ik nog nooit gezien en een dergelijke stank heb ik van mijn leven nog niet geroken. Als je binnen kwam viel je zowat om van de lucht die er hing. Elke stap die je zette was in poep en urine. Op commando moesten we allemaal de broek naar beneden doen voor onze eventuele behoefte. Bij de meesten ging ’t vanzelf, vanwege de angst.’ Het kampterrein, zo bleek de volgende ochtend, stond vol met houten barakken, voornamelijk bewoond door Polen en Russen. Dat de leefomstandigheden erbarmelijk waren, viel van hun gezichten af te lezen. Vooral de Russen, die er al langer verbleven, zagen er ziek en uitgemergeld uit. Gelet op de hoeveelheid, kwaliteit en bereidingswijze van het voedsel - warm water met koolbladeren en een verdwaalde, half rotte aardappel - kon dat ook nauwelijks anders.

In tegenstelling tot de Polen en Russen bleef het verblijf van de Limburgers beperkt tot een of twee dagen. Na registratie van beroep en persoonsgegevens vertrokken de eerste bruikbare arbeidskrachten naar bedrijven in de regio. Anders dan bij latere transporten, wist het plaatselijk arbeidsbureau zo snel geen raad, want veruit de meesten belandden opnieuw in de trein. Meer naar het oosten, in de wijde omgeving van Hannover, heersten grote tekorten in de metaal- en wapenindustrie, in suikerfabrieken en op het platteland. In twee transporten van elk ongeveer duizend man werden de Limburgers erheen vervoerd: naar doorgangskampen bij Lehrte en Haverlah. Van daaruit vertrokken ze te voet, per bus of op open vrachtwagens naar een voorlopige of definitieve bestemming. Uiteindelijk bleven in Lehrte ongeveer vierhonderd mannen over. Zij reisden terug naar de grensstreek met Nederland om te gaan graven aan de Westwall. Globaal gezien raakten de drieduizend gedeporteerden van de westelijke Maasoever verspreid over drie hoofdregio’s. Tussen haakjes geven we een schatting van de aantallen: in en rond het Roergebied (1000), centraal Duitsland (1400), de Nederrijnse Laagvlakte en de grensstreek met Nederland (600).

 

De overwegend collectieve beproevingen waaierden na het tijdelijk verblijf in de doorgangskampen uit in honderden, scherp contrasterende ervaringen, met dien verstande dat wat zich in die kampen reeds aan ellende had aangekondigd, in de meeste gevallen in verhevigde mate zou voortzetten. Dat hing uiteraard ook samen met het nakende einde van Hitler-Duitsland. Aan nagenoeg alles heerste gebrek. Zieltogend koerste de natie aan op de totale ondergang, met alle bijbehorende excessen. Tot het allerlaatste moment gingen de nazi's door met het plegen van gruweldaden en tot het laatste moment bleef de geallieerde luchtmacht steden platbranden en in puin gooien. Iedereen, nazi of niet, maar vooral het miljoenenleger van dwangarbeiders en gevangenen werd er slachtoffer van of op zijn minst mee geconfronteerd. Volhouden en strijden om (van dag tot dag) te overleven, daar ging het om. De tegenkrachten waren echter sterk, zeker voor degenen die voor Untermensch of tweede- of derderangs burger doorgingen en een zodanige behandeling ondergingen. Zolang apathie en demoralisering hun levensdrang niet op fatale wijze hadden ondermijnd en zolang ziekte, honger, uitputting, moord en oorlogsgeweld hun levensvuur niet voorgoed hadden gedoofd, betekende elke doorgekomen dag - het werden er voor de Limburgers uiteindelijk zo’n tweehonderd - kostbare tijdwinst.

 

Balanceren tussen leven en dood

Ter illustratie en omwille van de authenticiteit is er bij de bespreking van de contrastrijke ervaringen voor gekozen te citeren uit dagboeken en brieven van de dwangarbeiders. Daarbij beperken we ons tot vijf hoofdthema’s.

 

1. (onder)Voeding

Zwaar en langdurig werk, gekoppeld aan bijtende kou, extreem slechte huisvesting en dito hygine, maakte de behoefte aan voedsel van enige kwaliteit groter dan ooit. De meeste nazi’s hadden daar botweg maling aan: ‘Keine Arbeit, kein Fressen’. Arbeidsproductie en arbeidsprestatie: daar ging het om. Dat het miljoenenleger van slaven ook nog gevoed moest worden, vormde slechts een hinderlijke bijkomstigheid. Niet alleen de kwaliteit, ook de onhygiënische bereidingswijze in vaak extreem vervuilde keukens en de variëteit van het eten weerspiegelden die houding: een brokje kuch en koolwatersoep, dag in dag uit. Honger en de niet aflatende strijd om toch maar iets in de maag te krijgen, verdrongen weldra al het andere. Persoonlijk welbevinden werd grotendeels afhankelijk van de maagvulling. Terwijl het platteland nog over voldoende voedselvoorraden beschikte, kwam het in de bevolkings- en industriecentra van kwaad tot erger. Door de toenemende chaos, ontwrichting van verbindingen en brandstofschaarste bleven die centra steeds vaker verstoken van bevoorrading. De gevolgen werden grotendeels afgewenteld op de Auslander. Overgeleverd aan mededogen van burgers of afhankelijk van wat er bijvoorbeeld na de oogst op de velden was achtergebleven en wat er langs wegen en in weilanden aan brandnetels, paardenbloemen en klaver groeide, moesten ze zien te overleven. Tientallen lukte dat niet.

Waar de mannen ook zaten, hun klaagzang was van meet af aan gelijkluidend: "s Middags krijgen we kool- of knolraapsoep; “kapoesta” zeggen de Russen en de Oost-Europese koks. Het is grof kapotgeslagen kool, die daarna zonder zout is gekookt. De grootste waardering die we ervoor hebben, is dat die dagelijkse liter soep tenminste warmte geeft. Velen hebben er moeite mee, maar honger is de beste saus. Thuis lustte ik de soep niet als er een aardappel in zat, hier gaat ’t erom er zoveel mogelijk in te hebben. Dat is tenminste voedzamer dan al dat water, ’s Avonds krijgen we met vier man een brood van vijftienhonderd gram te verdelen, een beetje boter, suiker en een eindje worst. Het brood zit vol met stukken steen, kalk en glassplinters. Het is afkomstig van een gebombardeerde meelfabriek, zo vertellen de Duitse bewakers. “1st aber noch sehr gut für die hollandische Partisanen”, zeggen ze. De broodmaaltijd is eigenlijk bedoeld voor de volgende morgen, maar iedereen eet hem ’s avonds al op.’

Naarmate de tijd verstreek, steeg de nood: ‘Ik verrot op ’t ogenblik van de honger. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt; dat ellendige gevoel is niet onder woorden te brengen. Twaalf uur werken per dag en niets te eten. We staan met honger op en gaan ermee naar bed. Die eeuwige zure koolsoep is veel te weinig; ik heb nog precies dezelfde honger. Af en toe krijgen we er duizelingen of een flauwte van. (...) We vullen onze dagen met het zoeken naar iets eetbaars: aardappelschillen heb ik gevonden en na een tijd wroeten in een vuilnishoop een paar wortels. Ik barst van de hoofdpijn en weet niet of het van de griep of de honger is. Heb gisteren een portie brandnetels klaargemaakt. Ik had ze gekookt en het smaakte lekker. Vanmorgen had ik weer flinke buikpijn. Heb gisteren teveel rotzooi gegeten; was er slecht aan toe en moest schijten als een windhond.’

Kleinere groepen of bij particulieren gehuisveste dwangarbeiders, troffen het soms beter, zeker als ze op het platteland woonden: ‘De boerin weet dat ik graag lekker eet en daarom kookt ze goed, want als ’t niet lekker is, laat ik het gewoon staan, ’s Middags poffertjes met stroop gegeten. Ik heb er zoveel van gegeten, dat ik bijna niet meer kan lopen. Ik begin al goed vet te worden.' Zulke berichten krijgen een macabere bijklank als men zich realiseert dat 's mans lotgenoten, in zoverre die term nog van toepassing is. soms luttele kilometers verderop in een doodsstrijd met de honger waren verwikkeld.

 

2. Hygiëne, ziekte en medische zorg

‘De kleren kwamen vanaf de razzia niet meer van je lijf. Stromend water was er niet; we moesten het uit de grond scheppen. Zeep ontbrak’, aldus een stakker in Düsseldorf. Zijn woorden illustreerden de belabberde zindelijkheid in heel wat verblijfslo-caties, die gaandeweg alleen maar verergerde. Lichamelijke verwaarlozing en vervuiling liet de psyche niet ongemoeid. Het welig tierend ongedierte spon louter garen bij de miserabele hygiëne. Niet iedereen kreeg ermee te maken, maar zodra de (wand)luizen aan hun zegetocht begonnen, was het hek van de dam. ‘Wat we ook deden, we konden er niet vanaf komen. Ze zaten in de haren, in de sokken en het ondergoed. De dekens krioelden en wat men ook aanraakte, er zat overal wel iets op of in. (...) Ondanks dat we ze grondig uitkloppen, zijn de luizen bijna niet uit de kleren te krijgen. Met honderden zitten ze muurvast in de naden. De hemden bewegen van het ongedierte en in de naden van de kleding is een witte streep van eitjes te zien. En dan de wandluizen: een beet en je hebt weer en wond. Je hele lijf zit onder de rode plekken. We krabben ons tot bloedens toe, maar het helpt niets. De met zweren overdekte en in windsels gedraaide voeten doen pijn in de van alle kanten uitpuilende schoenen. Sommigen worden haast gek van de jeuk. Ze doen alles om van de luizen af te raken. Iemand probeerde te slapen op een geschrobde tafel, waarvan de poten in emmers water stonden, maar het ongedierte liet zich van het plafond naar beneden vallen. De beesten zijn wel enkele milimeters groot. Als je ze kapot knijpt, krijg je een smerige, stinkende bloedvlek.’ Drastische, maar Barakkenkamp onbeholpen maatregelen van nazi-zijde zoals kaalknippen of een behandeling met bijtende chemische middelen hielpen niet of nog geen etmaal.

 

Talloze factoren ondermijnden de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Naast het voedselprobleem en de hygiëne speelden het zware werk, een deplorabel woon- en leefklimaat, oververmoeidheid en uitputting, maar ook stress-elementen als angst, onzekerheid, vereenzaming, heimwee en het nabije, onafgebroken oorlogsgeweld en de vaak gruwelijke gevolgen ervan, een belangrijke rol. Velen vielen ten prooi aan maag- en darmstoor-nissen. Tientallen kampten met het even gevreesde als bemette-lijke dysenterie (buikloop met bloedontlasting). Long- en andere ontstekingen, koortsaanvallen, maagzweren en maagbloedingen, allerlei infectieziekten en reumatische pijnen; het kwam allemaal steeds vaker voor. Onervarenheid, onvoorzichtigheid en onachtzaamheid leidden tot bedrijfsongevallen, soms met dodelijke afloop. De hongerige en daarom ongeraffineerde suiker-eters in de suikerfabrieken rond Hannover en Salzgitter kampten met specifieke gevolgen van hun gedrag. Ze kregen steenpuisten en opgezwollen knie- en enkelgewrichten.

Goede medische zorg had heel wat mensenlevens kunnen redden, maar juist daar waar de nood het hoogst was, stelde die het minst voor. Als er al sprake was van hulp, dan waren de middelen primitief en volstrekt ontoereikend. Hoe de diagnose ook luidde, de pot met pillen of zalf was meestal dezelfde. Wondgaas en verband waren van (toilet)papier. Er werden schrijnende gevallen opgetekend; 'Een van onze mensen kreeg bloedvergifti- ging. Zieltogend lag hij dagenlang te kermen op bed. Hij zag er zwart uit. Omdat er geen hulp kwam opdagen, haalden we er een priester bij. Eind januari stierf hij. Dagenlang bleef zijn stoffelijk overschot onaangeroerd; toen werd hij in het kolenhok gelegd.’ Elders ontmoetten de mannen ongeloof en scepsis: ‘Door de lui-zenbeten zat ik onder de puisten. De dokter wilde het niet geloven en zei dat die puistjes kwamen van het betere eten dat we hier in Velbert kregen. Ik ben toen teruggegaan en heb luizen opgehaald om het hem te bewijzen. Terstond eiste hij dat alle bedden vernieuwd werden en de barak ontsmet.’ Het kon nóg erger, zoals in Salzgitter-Watenstedt: ‘De een werd houtmager en de ander begon dikke enkels, dikke knieën en een opgeblazen gezicht te krijgen. Na enkele dagen waren de benen vanaf de knieën tot en met de enkels helemaal opgezwollen. Bij sommigen sprongen de benen open en ze kregen zweren over ’t hele lichaam. Fors gebouwde boerenmannen en jonge, sterke kerels vermagerden zienderogen en schrompelden ineen tot skeletten. Ze dreigden al gauw de moed te laten zakken en ze wilden alleen nog maar met rust gelaten worden. De dood had voor de meesten in die omstandigheden zijn afschrikking verloren.’ Medische zorg ontbrak grotendeels en bijna zestig van de driehonderd Limburgers die in Watenstedt verbleven, verloren binnen enkele maanden het leven.

 

3. Bazen, bewakers en opzichters

Blaffende honden bijten niet, zo karakteriseerden veel dwangarbeiders hun bewakers, bazen en opzichters. Zolang de schijn van hard werken werd opgehouden, viel het gedrag doorgaans mee. Niettemin liepen er naast gematigden ook bruten en moordenaars rond. Twee voorbeelden: ‘Ik ben nooit onheus behandeld door een meerdere en ik ben nooit door een meerdere afgesnauwd. De behandeling was altijd correct, soms zelfs uitgesproken vriendelijk. Dat gold zowel voor de toezichthoudende SS-er als voor de “Werkmeister”. Als onze “Lagerführer” ’s avonds in de kantine was, kon je met je eventuele klachten bij hem terecht en die klachten werden serieus genomen. (...) Het was omstreeks Kerstmis. Een Pool had zich bezat aan de aan-maakspiritus. We moesten allemaal in de werkplaats in een cirkel om hem heen gaan staan. SS-ers sloegen en schopten hem totdat hij geen levensteken meer gaf. Ze gooiden hem op een vrachtwagen en waarschuwden ons dat het ons ook zo zou vergaan als wij zoiets deden.’ Naarmate het einde van nazi-Duitsland dichterbij kwam, wijzigde het gedrag soms ingrijpend. Voorzover ze niet de benen namen of hun uniform aan de wilgen hingen, voerden heel wat van de grootste smeerlappen een klef en honingzoet toneelstuk op, hopend op een milde of zelfs geen straf. Niemand trapte erin. Bij de bevrijding, soms eerder al, kwam het in tal van plaatsen tot een bijltjesdag.

 

4. Heimwee, mentale weerbaarheid en geloofsbeleving

Anders dan tegenwoordig werden afstanden, bij gebrek aan snelle vervoers- en communicatiemiddelen, al snel als groot ervaren. Buiten de naaste woon- en leefomgeving lag een grote, onbekende wereld. Daarbij komt dat juist de Limburgers een gehechtheid aan hun geboortegrond vertoonden, die aan het mystieke grensde. Het zou zich meteen wreken in een onbedwingbaar verlangen naar huis. Heimwee en aanpassingsproblemen liepen als een rode draad door het verblijf in Duitsland. Vooral ouderen en gezinshoofden werden dermate door heimwee, ongerustheid en angst over thuis in beslag genomen, dat ze zienderogen wegkwijnden, vereenzaamden of zich afsloten van hun lotgenoten. ‘Weggerukt uit hun vertrouwde omgeving, verloren té veel dorpelingen té gauw de moed. Ze vochten niet terug en gedroegen zich zéér gezagsgetrouw. Lijdzaam ondergingen ze een totale gedaanteverandering, die zich in enkele weken voltrok. Veel te snel lieten ze de kop hangen en steeds meer mannen vielen ten prooi aan volledige afstomping. Sterke, gezonde kerels met ogenschijnlijk veel reserves, veranderden in vuile, vermagerde zielenpieten', schreef iemand in zijn dagboek. Een waarnemer in Salzgitter-Watenstedt formuleerde het aldus: ‘Ik vond hun houding zwak, wat week. De overschakeling moet enorm zijn geweest: van een geïsoleerd boerendorpje naar een enorm industrieel complex, waar tienduizenden mensen waren tewerkgesteld. Daarnaast viel hun naïeve houding en dito gedrag op. Ze hadden geen benul van de verschrikkingen van de oorlog.’ Wellicht ontbrak het sommigen aan vechtlust, maar zulke observaties gingen zeker niet voor iedereen op.

Hoewel het verlangen naar huis bijdroeg aan een ondermijning van de mentale weerbaarheid, was die aan heftige schommelingen onderhevig. Naast de collectieve beproevingen, drukten persoonlijke gevoelens en drijfveren hun stempel op ieders mate van weerbaarheid. Karakterstructuur, milieu, achtergrond, opleiding, stabiliteit, verantwoordelijkheidsbesef en leeftijd speelden een niet te onderschatten rol. Als het bijvoorbeeld over de hele lijn bergafwaarts ging, traden bijna altijd groepsleden op de voorgrond, die min of meer instinctief het moment aanvoelden waarop moest worden ingegrepen. De kwinkslag van een komiek met relativeringsvermogen kon van grote waarde zijn. Hetzelfde gold voor groepsactiviteiten als zingen, ontluizen, kleding-en schoeiselreparatie, bespreken van alle mogelijke geruchten, elkaar moed inpraten, samen koken en een spelletje kaarten in de spaarzame vrije uurtjes. ‘Dankbaar maakten we gebruik van allerlei tips om de overlevingskansen te vergroten. Zo was het van groot belang jezelf steeds zo goed mogelijk te blijven verzorgen door bijvoorbeeld op luizenjacht te gaan. (...) Door veel aan mijn ouders te denken, door in gedachten met hen te praten en door elke dag te bidden, heb ik het vol kunnen houden. (...) Alles ging welhaast als in een droom voorbij; het enige wat bij velen nog telde, was vechten voor lijfsbehoud. Je had nog maar één doel en dat was overleven. Voor mij was dat veel bidden en me steeds inprenten: ik moet volhouden en overleven. Met deze gedachten kon je je afsluiten voor wat er om je heen gebeurde. Niettemin registreerde je onderbewustzijn alles.’

Met name voor de wat oudere Limburgers vormde het katholieke geloof een granieten fundament. Het was gelijkertijd de laatste strohalm of een van de zeldzame lichtpuntjes waaraan ze zich collectief en individueel konden vastklampen. Onder de druk der omstandigheden nam de geloofsbeleving over de hele linie toe. Zo werd veel gebeden en gelezen in missalen. Massaal togen de Limburgers op zondag naar de kerk; sommigen twee of zelfs drie keer. Op grond van de overweging dat zij hun geloofsgenoten niet in de kou zouden laten staan, zocht menigeen persoonlijk contact met Duitse geestelijken. Een vertrouwen dat vrijwel nooit werd beschaamd. Integendeel, heel wat kerkdienaren behoorden tot de weinigen, die zich het lot van de (Limburgse) dwangarbeiders aantrokken of op zijn minst begrip en belangstelling toonden. Veel meer dan dat, konden of deden ze niet, maar hun troostende woorden en hun steun betekenden voor velen een waardevolle morele opsteker.

 

5. Dwangarbeid, oorlogsgeweld en bevrijding

 

A. In en rond het Roergebied

Afgezien van drie grotere groepen in Haan, Solingen en Wuppertal-Langerfeld, raakten circa duizend gedeporteerden in groepjes of individueel verspreid over steden en dorpen in de wijde omtrek van Wuppertal. Wie niet bij particulieren inwoonde, hoewel ook dat geen garantie bood, trof het bijna altijd slecht. Een meerderheid huisde onder uiterst primitieve omstandigheden en veelal in gezelschap van landgenoten of mannen met een andere nationaliteit, in (té kleine) barakken, scholen, sport- en fabriekshallen of op (fabrieks)zolders. Meestal waren die voorzien van stapelbritsen en strozakken, soms ontbrak het zelfs daaraan. Kort nadat de nieuwkomers zich hadden geïnstalleerd, werden ze door bewakers, opzichters en bazen meegevoerd naar de bedrijven en werkplekken. Velen kwamen terecht bij de Deutsche Reichsbahn of in de wapen- en metaalindustrie.

Dwangarbeid bij de spoorwegen hield onder meer herstel- en onderhoudswerk in, alsook laden en lossen van wagons, uithakken van schuilplaatsen in rotsen, wagons met handkracht rangeren en andere voorkomende karweien. Het was zonder uitzondering zwaar en smerig werk. dat bij zonsopgang begon en tegen het vallen van de avond eindigde. Bovendien was het levensgevaarlijk werk, want spoorwegknooppunten en rangeerterreinen waren een geliefkoosd doelwit van geallieerde jachtbommenwerpers. Steeds meer tijd moest worden ingeruimd voor het dichtgooien van bomkraters, herstel van kapotte stukken rails en ruimen van puin. Sneeuwval en vorst bezorgden de mannen vanaf december nóg meer taken. Het spoor diende sneeuwvrij te blijven en vastgevroren wissels moesten met vuurpotten worden ontdooid. Door de inzet van tienduizenden dwangarbeiders en ten koste van een onbekend aantal dodelijke slachtoffers, slaagde de Reichsbahn er inderdaad in de Rader tot het laatste moment te laten rollen. Ze stonden pas stil toen de treinen letterlijk geen kant meer op konden.

Zij die dwangarbeid verrichtten in ijzergieterijen, metaal- Wuppertal 1945 bedrijven en wapen- en munitiefabrieken waren in zoverre iets beter af, dat ze niet doorlopend waren blootgesteld aan regen, sneeuw, wind en vorst. Evenals bij de voedselaanvoer liep de energievoorziening en bevoorrading van veel bedrijven in de eerste maanden van f945 spaak. Soms werden de arbeiders bij gebrek aan werk overgeplaatst naar andere bedrijven of steden, maar in de meeste gevallen bleef er genoeg te doen, waarbij vooral gedacht moet worden aan reparatie- en bergingswerk en het onvermijdelijke puinruimen.

Meer dan elders werden de dwangarbeiders rond het Roergebied geconfronteerd met luchtalarm, beschietingen vanuit de lucht en (fosfor)bombardementen. Tussen november 1944 en april 1945 bereikten die een hoogtepunt. Steden als Keulen, Düsseldorf, Wuppertal en Hagen werden zo goed als weggevaagd. Ofschoon de reacties van de Limburgers op de luchtaanvallen uiteenliepen, beschouwden veruit de meesten deze terreur als gruwelijk, onmenselijk schokkend, verwarrend en beangstigend. Een voorbeeld. Haan, 31 december 1944, kort na de middag: ‘Omdat de vliegtuigen niet hoog zaten, kon men de eerste bommen goed zien vallen. Ik zocht dekking, liefst buiten, want niet één bunker was bestand tegen een voltreffer; daarom werden ze terecht doodskisten genoemd. Ik vond een greppel en ben daarin gaan liggen, met mijn neus tegen de grond, oren dicht en mond open, dit om bij de geweldige luchtdruk het scheuren of “platschen" van de longen te voorkomen. Wat toen volgde is niet te beschrijven. Het gehuil en dan de oorverdovende explosies, aan één stuk door. Wolken stof, rook en modder van ingestorte huizen en angstkreten van de bevolking. Op een gegeven ogenblik lagen er minstens vijf mensen bovenop me, maar wanneer er dichtbij een inslag volgde, sprongen ze in hun uitzinnige angst op om te vluchten en werden ze in stukken gereten. Het was een van de beruchte "Bombenteppiche”. Later hoorden we dat twaalfhonderd viermotorige bommenwerpers hun last hadden gelost in minder dan twintig minuten. Ik zat onder de modder, steen en schroot van de huizen die plat waren, maar was verder ongedeerd. Wat een verschrikkelijk gezicht, die stukgescheurde mensen verspreid over de straat, als bloedende stukken vlees tussen uiteengescheurde paarden, koeien en schapen. Een kind zonder hoofd, veertig meter uit de vernielde woning geslingerd; een ander hangend in de vork van een populier waarvan alle takken versplinterd waren, alleen de naakte vork was nog over en daarin hing een wieg met een dood kindje erin, minstens twintig meter van de woning verwijderd. We werden opgevorderd om mensen onder het puin van de ingestorte huizen te halen. In het eerste negen doden, in een ander drie; er was nergens meer leven te vinden. Ik ben er tussenuit gegaan en heb wat rondgezworven. Kon het niet meer harden.’

Met het oprukken van de geallieerden nam de chaos vanaf februari 1945 alleen maar toe. De voltooiing van de verovering van het gebied tussen Maas en Rijn, begin maart, veroorzaakte een onafzienbare stroom vluchtelingen. Met have en goed, maar zonder doel. trokken ze in oostelijke richting. Wegen raakten verstopt met terugtrekkende militairen, burgers, nazi-gespuis en opgejaagde gevangenen en dwangarbeiders. Als gevolg van een tangbeweging raakte het Roergebied eind maart ingesloten. Daarmee kwam weliswaar een einde aan de bombardementen, maar niet aan de drommen vluchtelingen. Alles liep door elkaar en botste op elkaar. Voor degenen die niet tijdig uit het omsingelde gebied waren weggedreven, kwam de bevrijding tussen 10 en 17 april. Er daalde een kortstondige, onwerkelijke stilte neer over de dorpen en steden. Even leek het alsof iedereen verdoofd was of in een roes verkeerde na alle verschrikkingen van de voorbije maanden en jaren. Weldra of eigenlijk meteen al werd de ogenschijnlijke rust verstoord door grootscheepse plunderingen. Alle nationaliteiten namen aan de (voedsel)rooftochten deel, die meer dan eens uitmondden in hoog oplopende ruzies over een verdeelsleutel. Sommigen speelden voor eigen rechter, met name degenen die het meest onder de nazi's te lijden hadden gehad. Teneinde de om zich heen grijpende anarchie de kop in te drukken - veel onschuldigen werden het slachtoffer van losgeslagen. gewapende bendes - maakten de geallieerden na enkele weken korte metten met zulke uitwassen. Bendes van buitenlandse ex-gevangenen en dwangarbeiders werden ontwapend en gestraft of overgebracht naar interneringskampen voor zogeheten ‘displaced persons’, waar ze op vervoer naar het land van herkomst moesten wachten.

 

B. Centraal Duitsland

Ruim driehonderd Limburgers werden aanvankelijk tewerkgesteld in suikerfabrieken. De bietencampagne was immers in volle gang. Vrachten suikerbieten moesten gewassen en verwerkt worden, machines bediend en gecontroleerd. Formidabele ketels met honderden kilo’s bietenpulp stonden te pruttelen en te dampen. Het as uit de ovens moest worden weggekruid en verse voorraden bruinkool moesten worden aangevoerd. Anderen hadden tot taak de boel schoon te houden of ze waren bezig met het vullen van suikerzakken. Die wogen tussen de vijfenzeventig en honderd kilo. Met de hand werden ze op lorries geladen en weggereden naar magazijnen om ettelijke meters hoog te worden opgestapeld. Niemand had ervaring met dit type werk, zodat er van alles mis ging. Door onwennigheid raakte menigeen met de ledematen ergens tussen bekneld of liep om andere redenen letsel of kneuzingen op. Het arbeidsregime was zonder uitzondering hard en streng, hier en daar meedogenloos. Na afloop van de bietencampagne vertrok een deel van de mannen naar het platteland. Naar verhouding waren ze daar het beste af. Anderen raakten verspreid over talrijke kleine bedrijven, belandden bij particulieren of ze gingen naar het zuiden van Polen om er een fabriek te ontmantelen. De grootste pechvogels vertrokken naar een gigantisch oorlogsindustrie-complex bij Salzgitter-Watenstedt (de Hermann-Goering-Werke), waar ze zich bij driehonderd regioge-noten voegden, die er medio oktober al waren gearriveerd. Hier heersten de meest weerzinwekkende leef- en arbeidsomstandigheden, gecreëerd door een regime dat zich nauwelijks onderscheidde van dat in menig concentratiekamp. Niet voor niets werd gesproken van ‘Die Holle von Watenstedt’. Met nagenoeg niets in de maag togen dagelijks ettelijke duizenden dwangarbeiders vanuit barakkenkampen naar kilometers verderop gelegen bedrijfsonderdelen als een cokes- en bruinkoolfabriek, een ijzergieterij, een granaathulzenfabriek of een electriciteitscentrale. Het was zonder uitzondering zware, smerige en ongezonde arbeid. Degenen die buiten, in het Fuhsetal aan de slag moesten, kwamen letterlijk in de ‘Holle’ terecht. Twaalf uur per dag, zeven dagen per week, liepen ze in weer en wind te zwoegen in hun veel te dunne kleren. Van de bijna vijftig Limburgers die er in oktober begonnen, zouden meer dan twintig het er niet levend vanaf brengen. Dagelijks arriveerden circa vijftig wagonladingen gloeiende slakken en ander bedrijfsafval, spoedig ook puin, in het Fuhsetal, of beter de Fuhseberg. Bijna iedereen kampte met brand- of andere wonden, maar er moest wel iets heel vreselijks gebeuren voordat de bewakers zich er iets van aantrokken. Liever knuppelden ze er naar hartelust op los. Hun repertoire van ziek en intimiderend gedrag scheen onuitputtelijk.

Geruime tijd ontsnapte het industriegebied aan bombardementen, maar medio januari 1945 was het raak. Twee uur lang wierpen geallieerde toestellen hun bommenlast boven Salzgitter af, dat op zijn grondvesten schudde. Daarmee was het lot van de Hermann-Goering-Werke zo goed als bezegeld. Kort daarop volgden de eerste overplaatsingen naar Brunswijk, Hannover, Hildesheim en andere steden en dorpen in de wijde omtrek. Vooral degenen die in de steden terechtkwamen, kregen met oorlogsgeweld te maken. Dat gold zeker voor een groep van vijfenzeventig zieke en uitgemergelde mannen in Hildesheim, dat op 22 maart 1945 een vergelijkbaar lot onderging als Dresden enkele weken tevoren. Naast de hierboven genoemde Limburgers, zat er een groep van vijftig man aan de zuidelijke rand van het Harz-gebergte, waar ze in een bedrijf tewerkgesteld werden, dat brandstof voor de V-2 produceerde. Anderen ploeterden in allerlei bedrijven in en rond Hannover, in Bodenwerder aan de We-ser, Göttingen en andere plaatsen in de wijde omtrek.

Tussen begin en medio april trokken geallieerde troepen Midden Duitsland binnen. Weerstand van betekenis ondervonden ze nauwelijks meer. Net als in het Roergebied kwam het hier en daar tot (voedsel)plunderingen. Elders, waar de nood niet zo hoog was gestegen, gaf men er de voorkeur aan de bevrijding uitbundig te vieren.

 

C. De Nederrijnse Laagvlakte en de grensstreek met Nederland

Ruim tweehonderd razziaslachtoffers van de westelijke Maasoever gingen niet naar het doorgangskamp bij Wuppertal, maar belandden in een onvoorstelbaar smerig kamp bij Wesel. Afgezien van enkele groepjes die onder vreselijke omstandigheden in kampen bij Wetten. Krefeld en Wesel achterbleven, vertrokken de mannen na enkele dagen naar regionale verspreidingscentra, waar boeren en particulieren de vrije keus hadden. Zij die bij boeren terechtkwamen, hielden zich bezig met gebruikelijke werkzaamheden en het herstellen van oorlogsschade. Tientallen werkten als paardenknecht, slager, bakker, smid of kolenboer, voorzover ze niet met honderden of duizenden tewerkgesteld werden aan vertakkingen van de Westwall, want de werkzaamheden liepen vaak door elkaar.

Nergens lag het aantal (geslaagde) ontsnappingen zo hoog als in de Nederrijnse Laagvlakte. Dat hing natuurlijk samen met de korte afstand tot Limburg en de minimale bewaking of het ontbreken daarvan. Meer dan eens hielp de bevolking een handje. Zo stelde een dwangarbeider eind november vast, dat het aantal Limburgse kerkbezoekers in zijn verblijfplaats wekelijks terugliep. Niet veel later zat hij bijna alleen in de kerk.

Wie niet de benen nam, kreeg met steeds meer oorlogsgeweld te maken. Waren het van november 1944 tot januari 1945 bombardementen die de streek teisterden en steden als Moers, Krefeld, Geldern, Kleef, Xanten, Goch en Wesel in maanlandschappen veranderden, op 7 februari begonnen de Britten met zware artilleriebeschietingen en bombardementen aan de verovering van de Nederrijnse Laagvlakte. Veel Limburgers raakten op drift. Ze zochten een toevlucht op het platteland, probeerden de bevrijders tegemoet te trekken of ze werden op het laatste moment over de Rijn gezet. Voor de achterblijvers kwam de bevrij-ding tussen eind februari en begin maart.

 

Ruim vierhonderd mannen hadden zich in het doorgangskamp bij Lehrte als bosarbeider laten registreren. Aldus hoopten ze het dorps- of groepsverband intact te houden, verschoond te blijven van het oorlogsgeweld in de steden en niet te hoeven delen in het voedselgebrek. Alleen het eerste lukte vrij aardig, want hooguit enkele tientallen werden in bossen bij Hannover en in het Harz-gebergte aan het werk gezet. De overigen moesten andermaal de trein in om te gaan graven aan de Westwall bij Aken. Omdat het transport ter hoogte van Erkelenz, niet ver van de Nederlandse grens, werd beschoten, moest rechtsomkeert gemaakt worden. De trein zette koers naar het iets verderop gelegen Viersen. waar twee scholen tot februari 1945 als onderdak dienden. Twee scholen. zo bleek al spoedig, betekenden twee totaal verschillende regimes. Vonden in de ene school regelmatig ontsnappingen plaats, in de andere was het na de eerste keer afgelopen. De bewakers lieten meteen hun tanden zien en ze stelden een waar schrikbewind in. Voor het overige weken de omstandigheden niet veel af. Dag in dag uit moesten de mannen in alle vroegte met schop en houweel aantreden om na een barre, kilometerslange voettocht in weer en wind tankgrachten en schuttersputjes te graven. Door ontberingen, uitputting en ziekte vielen er steeds meer uit. Sneeuw en vorst belemmerden het werk vanaf december, zodat het accent gaandeweg verschoof naar herstelklussen en het ruimen van sneeuw en puin, zowel bij particulieren als in steden in de omgeving. Voortaan domineerden de gevolgen van het oorlogsgeweld; de regio Viersen bleef er niet voor gevrijwaard. Als de omstandigheden het toelieten, togen de vierhonderd weer naar de Westwall. Zo ook op 24 februari 1945, toen vijftig toestellen de stad in vier aanvalsgolven met (brand)bommen bestookten. Van Viersen resteerde niet veel; de beide scholen brandden volledig uit. Het vooruitzicht op een spoedige bevrijding deed een groeiende groep besluiten de heersende chaos te benutten om uit het zicht van hun bewakers te verdwijnen. Zij werden op 1 maart door Amerikaanse militairen bevrijd. Dat gold niet voor ongeveer tweehonderd mannen, die twee dagen tevoren over de Rijn waren gezet. Op de oostelijke Rijnoever heerste louter wanorde: 'Om gek van te worden. Ze laten ons hier maar zitten tussen het granaatvuur. De leiders sporen ons aan er vandoor te gaan, maar waarheen? Hadden ze het ons vorige week maar gezegd!’ Zo trok de groep onder artillerievuur van het ene schamele onderkomen naar het andere. Voedsel was er niet of het zouden beukennootjes en brandnetels moeten zijn. Intussen zochten de bewakers naar nieuw werk: nog maar eens een Westwall aanleggen, dat leek hun wel wat. Nadat het Roergebied omsingeld was, had dat al helemaal geen zin meer. Steeds meer bewakers gaven er de brui aan, de dwangarbeiders aan hun lot overlatend. Zij moesten zich nog door drie loodzware weken worstelen. Op 18 april, na dagen van zware beschietingen, verschenen de Amerikanen.

 

Terug naar huis

De bijna drieduizend gedeporteerden van de westelijke Maasoever maakten deel uit van een schare van honderdduizenden Nederlandse dwangarbeiders, die allemaal liever vandaag dan morgen naar huis terugkeerden. Een hartstochtelijk verlangen dat ze met miljoenen lotgenoten en andere nazi-slachtoffers uit alle delen van Europa deelden. Zolang Hitler-Duitsland niet definitief op de knieën lag, was niemand van de geallieerden bereid het organisatorische raamwerk te activeren om de even onvermijdelijke als omvangrijke internationale volksverhuizing in goede banen te leiden. De wegen mochten onder geen beding verstopt raken met in alle richtingen trekkende volksstammen. Pas na de ondertekening van de on voorwaardelijke overgave op 7 mei 1945, kwam de repatriëring écht op gang. Tienduizenden Nederlandse dwangarbeiders waren op dat tijdstip al terug in eigen land. Zij hadden niet willen of kunnen wachten en hadden de thuisreis op eigen houtje aanvaard. Gewapend met wat proviand trokken ze te voet of wat ze aan vervoermiddelen te pakken konden krijgen naar het westen. Dagmarsen van veertig of meer kilometer w'aren heel gewoon. Wie geluk had. kon een eindje meerijden met militairen. Curieuze voorvallen waren niet van de lucht. Zo stelden sommigen na enkele dagen tot hun verbijstering vast. dat ze een verkeerde route hadden gevolgd en letterlijk nóg verder van huis waren. Velen waren onderweg getuige van ijzingwekkende, komische of op zijn minst merkwaardige taferelen. Duitsland leefde in ‘Stunde Null'; de steden lagen in puin en alom heerste chaos, verwarring en ontreddering. Zwijgzaam en berustend accepteerde de bevolking Hitlers nalatenschap, hopend op genade van de overwinnaars. Iemand omschreef het aldus: ‘Veel Duitsers begrijpen er weinig of niets van. Op een of andere manier hebben ze zich van de realiteit gedistantieerd. Ze lijken niet te beseffen dat over die dwangarbeiders, gevangenen en ontheemden, op wie zij vaak met zoveel onbegrip en argwaan hebben neergekeken, nu een weergaloze roes van vrijheid is gekomen. Ze mogen nog van geluk spreken dat die “Auslander” zich in toom houden en niet overgaan tot geweld.’ Een misvatting: talrijke nazi-slachtoffers, soms ook militairen gingen zich te buiten aan de vreselijkste wraakoefeningen op burgers, wier verleden zij veelal niet kenden. Op medelijden hoefde de bevolking niet te rekenen: daarvoor had de natie te veel schuld op zich geladen. De voorbijtrekkende repatrianten begrepen de angst van de burgers weliswaar, maar ze konden geen waardering opbrengen voor hun 'kruiperige, vriendelijke houding jegens alles wat in geallieerde uniformen rondloopt. Het was onvoorstelbaar hoe snel de arrogantie van de Duitsers plaatsmaakte voor onderdanigheid toen ze overwonnen waren’. Anderzijds profiteerden diezelfde Auslander van het voedsel dat hun onderweg werd toegestopt en het onderdak dat menig particulier hun bood. Dankbaarheid en uitingen van opgekropte woede gingen hand in hand.

Een kleine minderheid van de honderdduizenden slaagde erin de thuisreis zelfstandig en zonder langdurig oponthoud te volbrengen. De meesten strandden vroeg of laat. Waren de geal- lieerden aanvankelijk enigszins overrompeld door de massale toeloop van ontheemden, die uit alle hoeken en gaten opdoken, weldra kregen militairen en militaire politie opdracht intensiever te patrouilleren en controleposten in te richten. Door hun route naar rustiger binnenwegen te verleggen, hoopten veel repatrianten door de mazen van het net te glippen. Kon het platteland meestal probleemloos worden doorkruist, in de buurt van grote steden en moeilijk te passeren natuurlijke obstakels als de Weser en de Rijn, liepen er heel wat alsnog in de fuik. Zowel zij als de geduldig wachtenden werden samengebracht in kampen voor ontheemden of ‘displaced persons’. Dat konden voormalige dwangarbeiderskampen zijn of kazernes, scholen, fabriekshallen en andere grote gebouwen. Binnen de kortste keren lag Duitsland bezaaid met zulke verzamelcentra. De Limburgers van de westelijke Maasoever zaten verspreid over tientallen kampen van verschillende grootte, waar ze evenals hun lotgenoten de tijd doodden in afwachting van georganiseerd vervoer naar huis.

Tot zijn teleurstelling en groeiende ergernis bemerkte menig wachtende al gauw dat de repatriëring van Fransen en Belgen tamelijk vlot en soepel verliep. Verwijten aan het adres van de regering en instanties, waarvan initiatieven verwacht mochten worden, waren niet van de lucht. Begrijpelijk, maar niet helemaal terecht. Als een van de laatst bevrijde landen was Nederland vanaf september 1944 stelselmatig leeggeroofd, gevolgd door grootschalige vernielingen en inundaties. Begin mei 1945 bevrijdden Canadese troepen de laatste delen van een verarmd en hulpbehoevend land. Vrijwel overal en op alle terreinen heerste gebrek. De uit Londen teruggekeerde regering zag zich voor een lange reeks taken en vraagstukken geplaatst, die onmogelijk tegelijkertijd en tot ieders bevrediging konden worden uitgevoerd en opgelost. Wat er nog aan vervoermiddelen restte, was niet alleen nodig om honderdduizenden evacués naar hun woonsteden terug te brengen, maar ook voor het transport van voedsel (bouw)materialen en brandstof. Er moest worden geroeid met de riemen die men had, teneinde de meest knellende en urgente problemen vóór de winter het hoofd te bieden. Anderzijds was het zo dat de minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel, weigerde de door hem in het leven geroepen Repatriëringsdienst te koppelen aan het Militair Gezag. Dit Militair Gezag, dat onder meer tot taak had de terugkeer van de Nederlandse regering voor te bereiden, was de enige instantie die door het geallieerd hoofdkwartier - de nieuwe hoogste gezagsdrager in Duitsland -werd erkend met het oog op de repatriëring vanuit Duitsland. Het resultaat laat zich raden: omdat er twee vleugellamme instanties mee gemoeid waren, draaide de aan Nederlandse zijde georganiseerde repatriëring op een fiasco uit. In Duitsland lag dat anders. Ontluizing, antecedentenonderzoek en registratie behoorden tot de standaardprocedure in de kampen voor ‘displaced persons’. Door vervolgens mensen met dezelfde nationaliteit bijeen te brengen, lukte het de geallieerden de repatriëring enigszins te stroomlijnen. Niet dat de ontheemden meteen naar huis konden, maar doorgaans lukte dat na enkele weken wél. Lange convooien legertrucks en goederentreinen brachten de haveloze nazi-slachtoffers naar opvangcentra in Belgische en Nederlandse grensplaatsen.

Voor wat Nederland betreft, was het Militair Gezag belast met de eerste opvang. Evenals in de Duitse verzamelkampen werden de repatrianten na aankomst in de opvangcentra ontluisd, medisch onderzocht en geregistreerd. Voorzover dat niet de tweede, derde of zelfs vierde keer gebeurde, bestond daar uiteraard weinig bezwaar tegen. Anders lag dat met de verplichte inlevering van de zuur verdiende, maar waardeloze Duitse marken. Hier en daar moest zelfs de laatste sigaret worden afgestaan. Niemand begreep waarom. Koel en zakelijk, zo kenschetste een meerderheid de ontvangst in eigen land. Wekte de gedwongen afgifte van het schamele beetje dat ze uit Duitsland hadden meegebracht enige wrevel, het onderzoek naar politieke betrouwbaarheid deed vrijwel iedereen de haren te berge rijzen. Een repatriant in Ubach over Worms vertolkte de gevoelens: ‘Het verhoor door leden van het Militair Gezag geschiedde op een toon alsof we een stelletje misdadigers waren. Bovendien wisten ze van toeten noch blazen. Ik kon dan ook niet nalaten mijn misnoegen te laten blijken over hun tactloze manier van optreden jegens gedeporteerden, die zo’n ellendige tijd achter de rug hadden. Ze hielden het erop dat ze slechts hun plicht deden. Nou, dat deden de Duitsers ook!! Ik was woest.’ Hoe anders verliep de opvang in België. Niettegenstaande de omweg, wachtte de Nederlandse repatrianten veelal een warm, gastvrij en met feestgedruis omgeven onthaal. Stellig borduurden de zuiderburen voort op ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog. In tegenstelling tot Nederland heerste er een diepgeworteld besef welke emotionele betekenis uitging van het feit weer voet op vaderlandse bodem te kunnen zetten. Welwillende en hard werkende hulpverleners en ambtenaren niet te na gesproken, schortte het bij de eerste opvang in eigen land aan bereidheid de talloze verhalen over doorstane verschrikkingen aan te horen. Mogelijk betrof het een instinctieve afweerreactie, want zoveel gruwelijks van zulke afmetingen, dat de overbelaste en onvoorbereide ambtenaren kregen voorgeschoteld. was niet te bevatten. Ze werden geconfronteerd met overlevenden uit een demonisch inferno, gekenmerkt door moord, marteling, vernedering en honger; omstandigheden die normaliter geen terugkeer toelieten. Wat moesten ze met deze verhalen aanvangen? Bovendien hadden oorlogsgeweld en het wangedrag van de bezetter en diens handlangers ook in Nederland een spoor van onpeilbare ellende nagelaten. Menigeen had het daar al moeilijk genoeg mee en sloot zich af voor andermans verhalen, hoeveel vreselijks die ook bevatten. Feit blijft evenwel, dat de wijze van eerste opvang in Nederland voor vele ex-dwang-arbeiders en andere nazi-slachtoffers niet alleen het begin markeerde van. maar tevens de toon zette voor een uitermate pijnlijk en moeizaam verlopen verwerkingsproces. De (blijvende) worsteling met de oorlogsherinneringen en het leren hanteren van de psychische en fysieke gevolgen begon voor hen onder een buitengewoon ongelukkig gesternte.

 

Naoorlogse gevolgen

1. Materiële hulpverlening

Een meerderheid van de (Limburgse) dwangarbeiders verklaarde dat deze vorm van hulp of schadeloosstelling nogal te wensen overliet. Sommige ernstig zieken of invaliden ontvingen een eenmalige uitkering, die incidenteel werd overgenomen door een Duitse instantie als de Bundesbahnausfühmngsbehörde filr Unfallversicherung. Mede hierdoor liep het eigenlijk al meteen mis. Waarom de een wel en de ander niet? Noch de gemeenten, noch de Nederlandse en Duitse overheid of het Duits bedrijfsleven voerden een eenduidig en voor de belanghebbenden herkenbaar beleid. Ronduit schrijnend waren de gevallen waarbij achtergebleven weduwen met kinderen helemaal niets kregen. Eind 1945 hielden zich ongeveer tien instanties met de hulpverlening bezig. Dat werkte tot op zekere hoogte averechts. Coördinatie ontbrak en werkte enkel verwarring in de hand. Zo ontving de een meer dan strikt noodzakelijk was, terwijl crepeergevallen zonder hulp de winter in dreigden te gaan. Toch raakte niet iedereen verstrikt in frustraties en opgekropte ergernis. Aarzelend sloegen sommigen de weg der relativering in: ‘Na het voornaamste weer te hebben opgebouwd, kregen we al gauw in de gaten dat we het in grote lijnen zelf moesten doen. De hulp, voorzover we wisten waar we daarvoor moesten zijn, was opgedroogd. De meeste mensen waren trouwens veel te bedeesd om aan de bel te trekken. Ik zou trouwens niet weten of het geholpen zou hebben.’ Ook in latere jaren werd herhaaldelijk duidelijk dat voormalige dwangarbeiders zich in een oncomfortabele positie bevonden. Van de miljoenen marken, bedoeld als Wiedergut-machung, bleven hooguit enkele kruimels over voor ex-dwangar-beiders. Er waren zoveel nazi-slachtoffers en er viel zoveel ‘af te wikkelen’, luidde het argument. Bovendien zette de verdeling van de gelden bij menigeen kwaad bloed, want op verzoeken om een uitkering werd in nagenoeg identieke gevallen eens positief, dan weer negatief beschikt. En als er al geld beschikbaar kwam, dan moest men er als de kippen bij zijn. Wie twijfelde over zijn rechten of gehinderd werd door eerder opgelopen frustraties en te lang wachtte met het indienen van een aanvraag, viel buiten de boot. Onder leiding van de burgemeester van Sevenum ontstond naar aanleiding hiervan in het midden van de jaren zestig zelfs een rel. Andermaal trokken de voormalige dwangarbeiders aan het kortste eind.

Is er nog hoop? Naast de in 1984 ingevoerde Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Wubo) bestaan inmiddels diverse instanties en regelingen waarop een beroep kan worden gedaan. Voor nadere inlichtingen kan men onder meer terecht bij de Raad uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers in Heerlen, de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen te Apeldoorn (tel. 055-5220088) of bij de Stichting ICODO in Utrecht (tel. 030-2343436).

Het terrein van de naoorlogse hulpverlening in één blik overziend, ontkomen we niet aan de conclusie dat de Nederlandse dwangarbeider er als oorlogsslachtoffer bekaaid vanaf is gekomen. Zelfs de veelgehoorde tegenwerping dat de natie in de eerste jaren na de oorlog sterk verarmd en met talloze problemen was opgezadeld, laat onverlet dat dit verzuim in latere jaren op zijn minst meer aandacht had verdiend. De samenleving ging er evenwel aan voorbij.

 

2. Fysiek lijden

Als ze er niet al mee kampten, kregen velen na terugkeer te maken met hongeroedeem, longontsteking, longklachten, en longbeschadigingen, tuberculose, borstvliesontsteking, kalkge-brek, geelzucht en allerlei aandoeningen die het gevolg waren van blootstelling aan bijvoorbeeld giftige stoffen op het werk. Daarnaast waren er mannen die kwetsuren hadden opgelopen waarvan ze zich niet bewust waren geweest, zoals gevolgen van bevriezingsverschijnselen. Menigeen was maandenlang arbeidsongeschikt, blijvend invalide, of hield chronische spierpijnen, rug-, maag- en hartklachten. In veel gevallen openbaarde het ziektebeeld zich pas na jaren of op hogere leeftijd, waarbij onder meer gedacht moet worden aan reuma, huidaandoeningen en tal van psychosomatische ziekteverschijnselen. Velen zouden voor de rest van hun leven afhankelijk blijven van medicatie. Dank zij de voortreffelijke gezondheidszorg in Nederland was dit het enige terrein waarop de hulpverlening nimmer tekort schoot. Een en ander neemt niet weg dat tientallen ex-gedeporteerden, mogelijk waren het er meer, hun beroepsleven voortijdig moesten afbreken wegens lichamelijke klachten, veroorzaakt door het verblijf van tweehonderd dagen in Duitsland.

 

3. Psychisch lijden

Voorzover dat nog niet het geval was, ging het fysiek lijden vaak geruisloos over in psychisch lijden, een lijden dat tot op de dag van vandaag voortduurt. De wonden zijn diep, de psychische nood onveranderd groot. Dat geldt overigens niet alleen voor de ex-gedeporteerden, in heel wat gevallen kampen hun echtgenotes en kinderen met de gevolgen ervan. Hoe dit psychisch lijden zich openbaart, kan het best in kaart worden gebracht aan de hand van een korte opsomming van wat de slachtoffers zelf naar voren brengen:

- verlies van de wil om te blijven leven; depressiviteit

- gedragsstoornissen of gedragsverandering

- trauma’s, met name in het najaar, op het tijdstip van de razzia's

- nachtmerries en herbeleving van ervaringen uit 1944-1945

- angstaanvallen en waanvoorstellingen

- spanningen, nervositeit en overspannenheid - moedeloosheid en lusteloosheid

- niet te onderdrukken haatgevoelens

- schuldgevoelens jegens degenen, die het niet overleefd hebben

 

Daarbij komt dat sommigen van mening zijn dat hun lijden is toegenomen door een chronisch gebrek aan belangstelling en erkenning. Tenslotte zijn er ex-gedeporteerden die, los van de context waarbinnen dat gebeurt, elke herinnering aan Duitsland als onverdraaglijk ervaren.

 

4. Immateriële hulp

Het psychisch letsel was kolossaal, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. Bovendien was het nieuw en kent het vele gradaties. Tallozen gingen gebukt onder de loden last van trauma's en andere geestelijke kwetsuren. Die strijd, die worsteling viel zwaar, menigeen té zwaar. Zonder uitzondering zaten zij allen om hulp verlegen, al was het maar in de vorm van belangstelling of bereidheid te luisteren naar hun verhalen. Helaas schoot de immateriële hulpverlening om uiteenlopende redenen tekort. Allereerst ontbrak het aan kennis op dit terrein; de oorlogsslachtoffers zouden die in de loop der jaren grotendeels zelf moeten aandragen. Van een breed opgezet professioneel apparaat, toegerust om ieders psychische verwonding te verzorgen en zo mogelijk te helen, was geen sprake, laat staan van een sociale verzorgingsstaat zoals we die tegenwoordig kennen. De onbekende, onzichtbare en dus moeilijk herkenbare verwondingen werden (gemakshalve) aan de kant geschoven of weggestopt, eerst door de lokale gemeenschappen en de samenleving in haar geheel, vervolgens ook door menig oorlogsslachtoffer. Het moest afgelopen zijn met het aldoor blijven hangen bij die verdoemde oorlog: tijd om de mouwen op te stropen, tijd voor wederopbouw, zo klonk het allerwegen. In plaats van een verwerkings- proces begonnen velen aan een verdringingsproces. Meestal zou zich dat in een latere levensfase wreken. Plotseling bezweek de moeizaam opgetrokken dam. In heel wat gevallen leidde het mislukt verwerkingsproces tot gemok en verbitterde reacties, soms tot regelrechte en onredelijke beschuldigingen aan het adres van alles wat en iedereen die in gebreke zou zijn gebleven. Het persoonlijk drama dat uit dit falen voortkwam, werd toegeschreven aan het uitblijven van immateriële hulp, genoegdoening en erkenning als oorlogsslachtoffer. Daarmee leek de cirkel van het onverwerkte verleden voorgoed gesloten: een tragische resultante van wederzijds onbegrip, waar niemand baat bij had, de oorlogsslachtoffers nog het minst.

 

5. Verwerking

Dat het verwerkingsproces voor alle betrokkenen verschillend verliep en door talrijke, elkaar beïnvloedende factoren werd bepaald, zal iedereen beamen. Naast de hierboven genoemde elementen, waren leeftijd, opvoeding, individuele eigenschappen in de ruimste zin van het woord, sociale leefomgeving en aard en ernst van der ervaringen van wezenlijk belang. Hoe kunnen we anders verklaren dat iemand geen noemenswaardige nadelige gevolgen (meer) ondervond van zijn verblijf in de 'Hólle' van Watenstedt, terwijl de boerenknecht op het platteland, die het niet slecht had getroffen, met ernstige psychische problemen kampte? Waar de een ten prooi viel aan schuldgevoelens omdat hij het er levend vanaf had gebracht, ervoer de ander voornamelijk blijdschap en dankbaarheid. Het is aan de gedrags- en medische wetenschap een antwoord op zulke vragen te formuleren. Hoe dan ook, het verwerkingsproces is een slepend en met vallen en opstaan gepaard gaand proces, dat de meesten alleen dan wel in gezinsverband of met lotgenoten, vrienden en kennissen door-ma(a)k(t)en. Verliep het problematisch of liep het mis, dan was er meestal sprake van verdringing, taboeïsering of blijvende verbittering en haat. Anderen slaagden erin een positieve wending aan hun ervaringen te geven door er bijvoorbeeld levenslessen uit te trekken, terug te keren naar Duitsland, verzoening na te streven of, zoals gezegd, met lotgenoten, in gezinsverband of anderszins over hun ervaringen en gevoelens te praten.

 

Niettemin moeten we vaststellen dat het naoorlogs verwerkingsproces negatief benvloed is door diepgewortelde frustraties over het uitblijven van erkenning als oorlogsslachtoffer en enige vorm van genoegdoening. Dit chronisch verzuim hangt stellig samen met het Nederlands beeld van de Tweede Wereldoorlog, dat in de decennia na de oorlog wordt beheerst door een eenzijdige aandacht voor de holocaust en een even vruchteloze als rigide scheiding tussen goed en fout, wat ongetwijfeld te maken heeft met gewetensnood en een onverwerkt verleden, elementen die op hun beurt een goede voedingsbodem blijken voor hardnekkige misvattingen en ongefundeerde veronderstellingen over dwangarbeid in relatie tot werken voor de vijand. Pas aan het begin van de jaren tachtig worden de eerste tekenen van een kentering in dit gemankeerde denken zichtbaar. Het besef dringt door dat zulke opvattingen nuancering behoeven. Toch duurt het nog tot 1987 alvorens ex-dwangarbeiders uit hun schulp kruipen om de krachten te bundelen in een landelijke belangenorganisatie. De verbittering en frustraties, opgelopen door veertig jaar verwaarlozing, kunnen echter niet meer ongedaan worden gemaakt. Dat geldt evenzeer voor het vaak zo slecht verlopen verwerkingsproces. We kunnen niet anders dan vaststellen, dat de samenleving in dezen heeft gefaald en daar passen enkel schaamte en verontschuldiging.

 

Dit artikel is ontleend aan: Cammaert, A.P.M., Sporen die bleven. Razzia’s en deportaties in de herfst van 1944 in Noord- en Midden-Limburg. Helden: Stichting Deportatie oktober 1944 Noord- en Midden-Limburg, 1996. Steeghs, Leo, Van inval tot bevrijding. 10 mei 1940 -13 mei 1945. Z.p., 1990.

 

De illustraties bij dit artikel zijn met toestemming uit: Cammaert. A.P.M., Sporen die bleven. Razzia’s en deportaties in de herfst van 1944 in Noord- en Midden-Limburg. Helden, 1996.

Referentie: 
A.P.M. Cammaert | 1998
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [15] | 1/2 | 84-111
Trefwoorden: 
dwangarbeiders, Limburg, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)