Leven in de schaduw van de oorlog: aandacht voor partners van oorlogsgetroffenen
Tot nu toe is er veel aandacht besteed aan de indirecte gevolgen van oorlog en geweld voor kinderen van oorlogsgetroffenen, de zogenaamde transgenerationele traumatisering. Aan de partners van oorlogsgetroffenen is echter nog maar weinig aandacht geschonken. Toch zijn er aanwijzingen dat ook zij indirecte gevolgen kunnen ondervinden. De meeste aanwijzingen zijn gebaseerd op ervaringen met de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen en hun partners (Begemann, 1990; De Schipper, 1988; Matsakis, 1988; Ritter-Reilingh, 1986; Schneiders, 1988;
Williams, 1987; zie ook ICODO-Info, 1988). Systematisch onderzoek naar indirecte gevolgen van oorlog en geweld voor partners van getroffenen is tot nu toe nog nauwelijks verricht. Het onderzoek dat is gedaan richtte zich voornamelijk op de vrouwelijke partners van Vietnamveteranen (Kulka e.a., 1990) of andere oorlogsveteranen, bijvoorbeeld in Israël (Solomon e.a., 1991; Solomon, 1993).
Onlangs is er in Nederland, bij de VU, een onderzoek van start gegaan dat zich onder andere richt op partners van oorlogsgetroffenen. Het onderzoek is ten tijde van het verschijnen van dit nummer nog niet afgerond. Dit artikel beperkt zich dan ook tot een samenvatting van de beschikbare literatuur over partners van oorlogsgetroffenen. Tevens wordt een korte schets gegeven van de opzet van het VU-onderzoek.
Ritter-Reilingh (1986) beschrijft haar ervaringen als begeleidster van een praatgroep voor vrouwelijke partners van oud-verzets-deelnemers. Zij beschrijft deze vrouwen als ‘vrouwen gehuwd met mannen die na de oorlog geestelijk en lichamelijk zó beschadigd terugkwamen, dat ze daar nu nog steeds last van hebben.’ Degenen die voor de oorlog al getrouwd waren kregen soms een man terug die ‘vreemd’ voor hen was geworden. Degenen die pas na de oorlog trouwden, wisten vaak niets van wat er tijdens de oorlog met hun man was gebeurd. Ze begrepen vaak niet wat er met hem aan de hand was als hij slaapproblemen of nachtmerries had, of prikkelbaar was. Sommigen hadden jarenlang het gevoel ‘in een concentratiekamp te leven’. In ICODO-Info (1988) worden de ervaringen beschreven van deelnemers aan een gespreksgroep voor partners van ex-geïnterneerden van de Japanse kampen. Beschreven wordt de neiging van sommige ex-geïnterneerden om zich te isoleren en het gezin daarin te betrekken. In de partnerrelatie is er een onevenwichtige verdeling in het geven
en nemen. Soms missen de partners warmte en contact. Zij realiseren zich, vaak pas na vele jaren, dat de ex-geïnterneerde moeite heeft met het tonen van zwakheid en van emoties: in het kamp zou dat immers de dood hebben betekend. Dit alles heeft zijn weerslag op de partners, die het gevoel hebben heel veel energie te steken in de relatie, maar er weinig voor terug te krijgen.
Begemann (1990) ontwikkelde op grond van de literatuur en een aantal interviews met psychotherapeuten een model voor het begrijpen van indirecte traumatisering van gezinsleden, zowel kinderen als partners. Zijn uitgangspunt is dat het verwerkingsproces van een oorlogsgetroffene pathologisch wordt als vermijding van herinneringen aan de oorlog gaat overheersen. Deze vermijdingsstrategie kan alleen maar slagen als de gezinsleden hieraan meedoen. In het begin zouden de gezinsleden vooral hun medewerking verlenen om de oorlogsgetroffene te beschermen. Door het gezinsgeheim weten de gezinsleden echter slechts gedeeltelijk wat de getroffene heeft meegemaakt. Wat zij niet weten vullen zij in met fantasieën. Via deze fantasieën identificeren zij zich met de getroffene, en beleven zij het gezinsleven vanuit zijn of haar perspectief. Doordat de fantasieën voor de gezinsleden emotioneel belastend zijn, wordt het langzamerhand echter ook voor henzelf nodig, ter bescherming tegen hun eigen angsten, het verleden te vermijden. Niet alleen ontstaan er zo strakke gezinsregels die belemmeren dat er gesproken wordt over het verleden, maar ook de gezinsregels betreffende de dagelijkse gang van zaken staan niet ter discussie. Op deze wijze leren gezinsleden niet hun eigen behoeften te verdedigen en dreigen zij tevens hun autonomie te verliezen. Voor kinderen wordt het moeilijk om los te komen van het ouderlijk huis, terwijl partners fundamenteel van elkaar kunnen vervreemden.
Begemann geeft bij de beschrijving van dit model een aantal kanttekeningen. Het model moet niet gegeneraliseerd worden naar alle gezinnen van oorlogsgetroffenen. Immers, niet alle getroffenen ontwikkelen psychische klachten. Ook is het mogelijk dat getroffenen met klachten erin slagen hun gezin daarvoor af te schermen.
Matsakis (1988) ondervroeg 100 hulpverleners die Vietnam-veteranen behandelen, over hun ervaringen met vrouwen van Vietnamveteranen. Zij vroeg hen naar de meest voorkomende problemen voor vrouwen (of partners) van Vietnamveteranen. Dit waren de volgende:
1. omgaan met de prikkelbaarheid van de veteraan;
2. omgaan met de emotionele geslotenheid van de veteraan;
3. eenzaamheid en sociale isolatie, als gevolg van de verwachting van de veteraan dat zij zich volledig op hem richt;
4. omgaan met verbaal geweld;
5. angst om te spreken met de veteraan;
6. verwarring voelen over welke problemen met Vietnam te maken hebben en welke niet;
7. overspoeld worden door de volledige verantwoordelijkheid voor de emotionele of financiële stabiliteit van het huishouden;
8. verantwoordelijkheid voelen voor het welzijn/herstel van de veteraan, of deze verantwoordelijkheid juist volledig afwijzen;
9. twijfelen aan zichzelf als gevolg van de emotionele instabiliteit van de veteraan of door financiële instabiliteit van het gezin;
10. het gevoel hebben de eigen identiteit te hebben verloren door het constant reageren op de problemen;
11. gevoel van controle verlies over het eigen leven, en
12. omgaan met woedeaanvallen van de veteraan.
Uit dit onderzoek is niet op te maken in hoeveel gezinnen deze problemen spelen. Wel valt een aantal overeenkomsten op met de Nederlandse literatuur over partners van verzetsdeelne-mers en van ex-geïnterneerden in de Japanse kampen, zoals de emotionele geslotenheid, het isolement en de onevenwichtige relatie.
Williams (1987) beschrijft vergelijkbare probleemgebieden op grond van haar klinische ervaring met partners van Vietnam-veteranen. Ook zij beschrijft dat de vrouwen zich vaak geïsoleerd voelen, niet alleen in relatie tot de veteraan maar ook ten opzichte van de buitenwereld. De vrouwen voelen zich bovendien verantwoordelijk voor het welzijn van hun man, voor de opvoeding van de kinderen en voor de emotionele en financiële stabiliteit van het gezin als geheel. Hun gevoel van eigenwaarde is laag, ze voelen zich schuldig, kwaad en vervreemd, en zijn wantrouwig. Ook zijn er aanwijzingen dat in sommige gezinnen lichamelijke mishandeling plaatsvindt.
De beschrijvingen tot nu toe zijn gebaseerd op partners die bij hulpverleners terechtkwamen. Hun ervaringen kunnen uiteraard niet gegeneraliseerd worden naar alle partners van respectievelijk oud-verzetsdeelnemers, ex-geïnterneerden van Japanse kampen, oorlogsveteranen en andere groepen met ingrijpende oorlogservaringen. Ook komen positieve huwelijkservaringen niet aan bod, zoals bijvoorbeeld steun hebben aan elkaar, naar elkaar toe groeien of een diepgaande relatie ontwikkelen.
Kulka en anderen (1990) beperkten zich niet tot degenen die professionele hulp zochten. Hun ‘National Vietnam Veterans Readjustment Study’ richtte zich op een representatieve steekproef van alle Vietnamveteranen. Het bleek, dat in gezinnen van Vietnamveteranen met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) meer problemen voorkwamen dan in gezinnen van Vietnamveteranen zonder een PTSS. Zowel de mannelijke als de vrouwelijke partners van Vietnamveteranen met een PTSS bleken minder gelukkig en tevreden dan de partners van veteranen zonder een PTSS. Bovendien rapporteerden de vrouwelijke partners meer algemene uitputting (general distress) en zeiden zij vaker dat ze ooit in hun leven het gevoel hadden gehad een zenuwinstorting të zullen krijgen. Ook rapporteerden zij meer huwelijksproblemen en geweld binnen het gezin en bleken er bij hun kinderen meer gedragsproblemen voor te komen.
Solomon en anderen (1991) onderzochten de invloed van het sociale netwerk op het risico op psychiatrische symptomen bij vrouwelijke partners van veteranen met een ‘combat stress reaction’ (CSR, gevechtsuitputting). Uit de resultaten bleek dat hoe positiever de partnerrelatie werd ervaren, des te minder depressie, angst en vijandigheid de partners van veteranen met een CSR rapporteerden. Een hoge mate van openheid en directheid in het uiten van gevoelens binnen de relatie bleek samen te hangen met een lage mate van psychopathologie bij de vrouwen.
Andere sociale relaties bleken een problematische huwelijksrelatie niet te kunnen compenseren: de echtgenoot was voor de meeste vrouwen de belangrijkste persoon. De onderzoekers wijzen erop dat de partnerrelatie een tweesnijdend zwaard kan zijn: een bron van moeilijkheden, en tegelijk voor veel vrouwen de enige steun om met die moeilijkheden om te gaan. Speciaal voor vrouwen blijken positieve relaties in het algemeen ook kosten met zich mee te kunnen brengen, bijvoorbeeld in de vorm van somatische symptomen. Wie nauwe steunrelaties aangaat, stelt zich immers bloot aan de pijn en moeilijkheden van de ander.
Carroll en anderen (1991) geven een overzicht van empirische studies naar klinisch relevante problemen in gezinnen waarvan een van de leden een posttraumatische stress-stoornis heeft. Zij concluderen dat de communicatie en de expressie van emoties binnen het gezin zinvolle terreinen van onderzoek zouden zijn. Ook zou het zinvol zijn om onderzoek te doen naar openlijke vijandigheid en fysiek geweld in de gezinnen. Ten slotte bevelen zij onder andere aan om dit type onderzoek niet te beperken tot de gezinnen die hulp zochten.
De hierboven beschreven literatuur biedt een aantal aanknopingspunten voor de vragen waarop onderzoek onder partners van oorlogsgetroffenen, en dan met name oorlogsgetroffenen met psychische klachten, zich zou moeten richten. De kwaliteit van de relatie, meer speciaal ook de communicatie tussen de partners, lijkt van belang. In meerdere artikelen komt naar voren dat de gesignaleerde problemen van partners van oorlogsgetroffenen onder andere te maken hebben met emotionele geslotenheid van de oorlogsgetroffene en het niet kunnen tonen van emoties. Solomon en anderen (1991) onderstrepen het belang van de mogelijkheid uiting te geven aan negatieve en positieve emoties. Ook Carroll en anderen (1991) doen de aanbeveling verder in te gaan op de expressie van emoties. Tevens noemen zij ineffectieve communicatie als een punt van aandacht. Met name in de literatuur over Vietnamveteranen komt naar voren dat ook agressie en woede een veel voorkomend en moeilijk te hanteren probleem is voor de partners.
Een ander punt dat bij verschillende auteurs naar voren komt (ICODO-Info, 1988; Matsakis, 1988; Williams, 1987) is het voorkomen van een onevenwichtige verdeling van geven en nemen, en van verantwoordelijkheden (voor financiën, opvoeding kinderen, huishouden, harmonie, welzijn van de ander).
Ten slotte kan als punt van aandacht worden genoemd: een (gezamenlijk) isolement ten opzichte van de buitenwereld (ICODO-Info, 1988; Matsakis, 1988; Williams, 1987).
In 1992 ging bij de VU een onderzoek van start onder oudere Nederlanders naar hun oorlogservaringen en eventuele gevolgen die zij daarvan op latere leeftijd ondervinden. Omdat onderzoek tot nu toe zich veelal beperkte tot oorlogsgetroffenen die professionele hulp hadden gezocht, willen wij met dit onderzoek ook in contact komen met oorlogsgetroffenen die dat niet hebben gedaan. Doel van het onderzoek is, meer inzicht te verkrijgen in de late gevolgen van oorlog en geweld. Hoe vaak komen late gevolgen voor, en hoe komt het dat sommigen zeer veel late gevolgen ondervinden van hun oorlogservaringen en anderen veel minder?
Uit de bevolkingsregisters van negen grote gemeenten werden willekeurig ruim 10.000 namen en adressen gelicht van personen geboren tussen 1920 en 1930. Deze mensen werd gevraagd een korte vragenlijst van vier pagina’s in te vullen met vragen over hun oorlogservaringen, eventuele klachten en het gebruik van professionele hulp. Ook kon men zich opgeven voor een vervolgonderzoek.
Op dezelfde wijze vond ook een onderzoek plaats onder ongeveer 2.000 oudere leden van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en dienstslachtoffers (BNMO).
Omdat er onder partners van oorlogsgetroffenen nog weinig systematisch onderzoek is verricht, werd besloten om in het kader van beide onderzoeken ook hen te benaderen, teneinde in kaart te brengen met welke problemen deze partners te maken kunnen hebben, en in hoeverre hun eigen welbevinden door deze problemen wordt beïnvloed.
Het onderzoek richt zich op de aandachtspunten die hierboven beschreven werden. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de mogelijkheid dat sommigen aan de oorlogservaringen achteraf een positieve betekenis voor hun relatie ontlenen, bijvoorbeeld doordat men beiden de oorlog heeft meegemaakt en elkaar goed begrijpt, steunt, en daardoor een verdieping van de relatie ervaart.
Bij het onderzoek onder oudere Nederlanders in het algemeen werden in totaal 651 partners benaderd, van wie er intussen 461 (71%) hebben gereageerd. Bij de BNMO werden 507 partners benaderd, van wie er tot nu toe 352 (69%) hebben gereageerd. Naar verwachting zullen de resultaten van het onderzoek eind 1994 bekend zijn.
Om het belang van aandacht voor de partners van oorlogs- en geweldsgetroffenen nogmaals te onderstrepen sluit ik het artikel af met een uitspraak van een van de respondenten. Een vrouwelijke partner van een oud-Indiëganger schreef ons:
‘Dat wij vrouwen ook eens aan het woord komen is bijzonder, want in alle jaren (...) heeft men mij nooit naar mijn oordeel of bevindingen gevraagd (...) heb ik nooit raad kunnen vragen in moeilijke of onoverzichtelijke momenten (...) achteraf heb ik mijns inziens veel goed gedaan, maar dat is meer met een soort zoekende en aftastende intuïtie gebeurd (...) het was eenvoudiger geweest als men ook naar mij geluisterd had.’
Literatuur
Begemann, F.A., Het getraumatiseerde gezin. Oorlogsgetroffenen en hun gezinsleden. In: Veen, S.G. van der en W.D. Visser (red.), Huisarts en gevolgen van geweld. Utrecht: Stichting ICODO (1990) 62-78.
Carroll, E.M., D.W. Foy, J.C. Brook en G. Zwier, Assessment issues involving the families of trauma victims. In: Journal of traumatic stress vol. 4 (1991) 1,25-40.
Kulka, R.A., W.E. Schlenger, J.A. Fairbank, R.L. Hough, B.K. Jordan, C.H. Marmar en D.S. Weis, Trauma and the Vietnam war generation. Report of findings from the National Vietnam Veterans Readjustment Study. New York: Brunner/Mazel, 1990.
Matsakis, A., Vietnam wives. Women and children surviving life with veterans suffering Posttraumatic Stress Disorders. Washington, D.C.: Woodbine House Inc., 1988.
Ritter-Reilingh, H., Praatgroepen voor vrouwen en weduwen van oorlogsgetroffenen. In: ICODO-Info vol. 3 (1986) 4,37-42.
Schipper, P. de, Getrouwd met de oorlog. In: ICODO-Info vol. 5 (1988)
4,16-19.
Schneiders, L., Kampkinderen over hun partners en kinderen. In: ICODO-Info vol. 5 (1988) 4,20-29.
Solomon, Z., M. Waysman, E. Avitzur en D. Enoch, Psychiatric symptomatology among wives of soldiers following combat stress reaction: the role of the social network and marital relations. In: Anxiety Research vol. 4 (1991) 3,183-254.
Williams, C.D., The veteran system with a focus on women partners. In: Williams, T. (ed.), Post-Traumatic Stress Disorders: a handbook for clinicians. Cincinnati, the Disabled American Veterans (1987) 169-192.
Drs. I. Bramsen is psychologe. Zij is werkzaam bij de Vrije Universiteit, vakgroep Medische Psychologie.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 4 | januari | 62-67