Leesbibliotheek ‘Kennis verrijkt’
‘Kennis verrijkt', staat er op de reclamefolder voor de leesbiblio-theek-annex-kantoorboekhandel die mijn oma en opa sinds de ja-ren twintig in de Utrechtse J.P. Coenstraat dreven. ‘Goede boeken zijn goede kameraden’.
Tijdens de oorlog was de bibliotheek een knooppunt van de plaatselijke en landelijke illegaliteit. De een wist het niet van de ander, maar in alle stilte bruiste het hier van de activiteiten. En omdat mijn oma ooit verpleegster was, kluste ze er na spertijd ook op dat gebied nog wat illegaal bij. Eén strategische razzia en een aanzienlijk deel van het Utrechtse verzet, en waarschijnlijk meer, zou zijn opgerold.
‘Zo’n wagen reed er bij ons in de straat ook’, zegt mijn moeder geschrokken. Het is 1973, we kijken tv. Door de verlaten straten van Brussel rijdt een peilwagen, een bakbeest van een vrachtwagen zonder ramen met een ronde antenne op het dak. De Gestapo is op zoek naar een verborgen zender van Het Rode Orkest, het spionagenetwerk tussen West-Europa en Moskou onder leiding van Leopold Trepper. Het is ‘s ochtends vroeg, de straat is angstaanjagend leeg. De geheime zender piept morsecodes, in de peilwagen klinkt een zwak getik: de zender moet in de buurt zijn.
25 jaar geleden, in 1973, zond de Nederlandse televisie de serie Het Rode Orkest uit, een verfilming van de spannende avonturenroman die Gilles Perrault schreef over deze tot dan vrijwel vergeten episode uit het Westeuropese verzet. Ook in de Utrechtse J.P. Coenstraat zat de Gestapo het Rode Orkest op de hielen.
‘Ja, de zender stond een tijd lang in de bibliotheek’. Tot de tv-uit-zending was deze geschiedenis uit het Utrechtse verzet ook bij ons thuis vergeten.
Dankzij het succes van de serie werd Perrault’s boek in het Nederlands uitgegeven en publiceerde Leopold Trepper zijn memoires. Trepper was in de loop van de oorlog opgepakt, maar ontsnapte. Direct na de oorlog belandde hij, zoals velen, in de Moskouse Loebjanka-gevangenis, werd na de dood van Stalin weer vrijgelaten en keerde terug naar zijn geboorteland Polen waar hij werkzaam was bij een kleine jiddische uitgeverij. Daar doorstond hij in 1973 een van vele golfjes van antisemitisme die Polen vooral teisterden tijdens machtstrubbelingen aan de top van de partij.
Kennis verrijkt. De tv-serie was spannend, het boek van Trepper
ironie van de geschiedenis’, noemde de Pools-Engelse historicus Isaac Deutscher dat. Zou daar iets van te begrijpen zijn? Zou die kennis verrijken?
Het ‘ironische’ lot van Trepper was - veel minder ingrijpend - ook toegevallen aan verzetsmensen in Nederland. De samenleving wilde oorlog en verzet liefst snel vergeten. Een flink deel van het communistische verzet viel na 1945 uit de gratie in de eigen partij, onder wie de Nederlandse ‘chef’ van het Rode Orkest, Daan Goulooze. De communistische verketteringen liepen dwars door mijn familie. (Terwijl mijn oma hoopte op spoedige genezing van haar suikerziekte door de geavanceerde Sovjet-geneeskunde, werd mijn oom in De Waarheid uitgemaakt voor koppelbaas en slavenhandelaar omdat hij deel uit maakte van een oppositiegroep in de CPN.)
De geschiedenis bleek te zijn verpakt in mythen, leugens en propaganda, niet in de laatste plaats die van de communistische beweging. Voordeel daarvan was dat ik me op de ontwarring ervan kon gaan toeleggen. Dat was een onbewust, maar handig voorwendsel om niets te lezen over het ‘Duitse’ deel van de geschiedenis van die tijd.
Die verborgen strategie had ik me eigen gemaakt na een schok.
In het Lesebuch Deutsche Literatur der sechziger Jahre, verplichte kost op de middelbare school, stond een fragment uit een boek van de Duitse schrijver, jurist en cineast Alexander Kluge, Lebenslaufe - een reeks literair verwerkte levensgeschiedenissen uit de nazi-tijd in Duitsland, gebaseerd op officiële stukken en administratieve documenten. De ambtelijke taal geeft aan het fragment een afstandelijkheid, die ook de lezer onbehoedzaam maakt en die in de samenvatting die hier volgt enigszins verloren gaat.
Kluge beschrijft een onderzoek in 1943 naar de mogelijkheid om röntgenstraling bij de massale sterilisatie te gebruiken. Men wist echter niet zeker of zulk een behandeling van duurzame aard zou zijn. Twee (gesteriliseerde) ‘gevangenen’ - een man en een vrouw, bekenden van elkaar - zitten voor dat doel samen in een cel die voor de gelegenheid geriefelijk gemaakt was: ‘de vloerbedekking bestond uit tapijten van de kampleiding’. Het idee was dat de twee zo wel tot paringsgedrag zouden komen.
‘De beide gevangenen gingen ieder in een hoek zitten, maar spraken niet met elkaar... Deze passiviteit was te onaangenaam daar hooggeplaatste bezoekers hadden aangekondigd het experiment bij te willen wonen ... Om het verloop te bespoedigen gaf de gar-nizoensarts en de leider van het experiment de opdracht om de kleren van de twee weg te nemen ... ook zonder hun kleren bleven ze in dezelfde houding zitten als voorheen, ze leken wel te slapen ...Er werden grammofoonplaten gedraaid... De bewakers hielden zich stil, op die manier moesten de gevangenen het ge-cel geen erotische spanning. Bijna waren de organisatoren geneigd te denken dat een kleinere ruimte de voorkeur had verdiend...
Volgens de stukken moesten de beide proefpersonen een aanzienlijke erotische belangstelling voor elkaar hebben ...
Waren de proefpersonen niet bereidwillig?
In principe waren ze gehoorzaam, ik zou dus zeggen: bereidwillig.
Waren de gevangen goed gevoed?
Reeds geruime tijd voor het begin van het experiment hadden de uitgekozen proefpersonen bijzonder goed te eten gehad. Thans lagen ze reeds twee dagen in dezelfde ruimte, zonder dat toenaderingspogingen konden worden vastgesteld. We gaven hun eiwit uit rauwe eieren te drinken, de gevangenen namen het eiwit gretig tot zich. Ober-scharfführer Wilhelm liet de twee met tuinslangen natspuiten, maar ook de behoefte aan warmte bracht hen niet nader tot elkaar.
Vreesden zij de vrijgeestigheid waaraan zij zich zagen blootgesteld? Dachten zij dat dit een onderzoek was waarbij zij moesten bewijzen hoe het met hun moreel gedrag was gesteld? Stond het ongeluk van het kamp als een hoge muur tussen hen in?
Wisten zij dat in geval van bevruchting beide lichamen opengesneden en onderzocht zouden worden ...
Tot grote teleurstelling van de speciaal hierheen gereisde Ober-gruppenführer A. Zerbst en zijn gevolg bleek het experiment niet uitvoerbaar, zelfs niet met geweld ... Daarom werd het experiment zonder enig resultaat afgebroken. Later werd het met andere personen hervat.
Wat gebeurde er met de proefpersonen?
De weerspannige proefpersonen werden doodgeschoten.’
Dat heeft me definitief stil gemaakt. Voor mij betekende ‘er iets omheen lezen' sindsdien heel iets anders.
‘Verbeelding is erger dan derdendaags koorts,’ zei mijn oma, waarschijnlijk niet de enige communistische calvinist in Nederland. Dat die uitdrukking een tweede, door mijn oma onbedoelde en onvoorziene betekenis bleek te hebben, ontdekte ik geleidelijk aan. In de eigenaardige stilte over de oorlog thuis, het betekenisvolle zwijgen, ben je ‘vrij’ om voor jezelf een voorstelling te maken van wat er gebeurd was. Dat is geen samenhangend, nuchter beeld, maar een verward samenraapsel van indrukken, gebeurtenissen en fantasieën, een spookwereld die je zelf maakt en waar je je maar half bewust van bent, die je aantrekt en die je probeert te vermijden en waar je niet los van kan komen. Het verslag van Alexander Kluge was daar ondertussen - tegen mijn wil, buiten mijn wil - deel van uit gaan maken. Het is niet erg plezierig of geLezen over de oorlog, je ontkomt er niet aan, maar je kan er -stiekem, onbewust - de kantjes van af lopen. Erg verstandig was zulk vermijdingsgedrag niet. Ik dacht uit de problemen te blijven (die ik toch al had), maar die zelfopgelegde onbewuste, onbegrepen onvrijheid wekte grote onderhuidse irritatie. De oorlog was op een onhandelbare manier te dichtbij en te ver weg.
Tegen het eind van de jaren zeventig, toen de publieke belangstelling voor de oorlog steeds groter werd, verscheen een stroom aan boeken, tijdschriftartikelen, films, die me aantrok en afstootte tegelijk. Terughoudend las ik de recensies van het werk van Primo Levi, en de achterflappen van zijn boeken. Vol belangstelling kon ik zo’n boek zelfs kopen. Maar ze lezen lukte bijna nooit. Duitsland en nazi’s meed ik als de pest. De stilte in het gezin sloot naadloos aan bij mijn vermijdingsgedrag.
Onvermijdelijk heb ik De Aanslag van Harry Mulisch gelezen. Een spannend verhaal, met een mystiek sausje, op de golven van de tijdgeest: oorlog, verzet, koude oorlog, compleet met de bestorming van Felix Meritis, de massale vredesdemonstraties die een derde wereldoorlog moesten voorkomen. Een onvermijdelijk gespreksonderwerp waar ik graag aan meedeed en dat ik het liefst zou willen mijden, en waar ik dus altijd een kater aan overhield.
Ook zakelijke, nuchtere studies over de oorlog kon ik niet makkelijk verteren. Toen ik een gedegen en vermakelijke studie over de geschiedenis van de jazzmuziek in de Sovjet Unie had gelezen, probeerde ik het eens met iets dergelijks over nazi-Duitsland. Verder dan bladzijde dertig kwam ik niet. Tot daar was er nog weinig gruwelijks aan de hand, het was vooral de luchtige schrijfstijl van de auteur die me het boek uit irriteerde. Tegendraadse jongeren in Leningrad - er was weinig te eten, maar het maken van jazzmuziek bleef absolute prioriteit - was leuk. In een nazi-context was daar ineens de lol af.
Benauwd kreeg ik het toen ik in de bioscoop naar de film Salo van Pasolini zat te kijken, een grimmige artistieke metafoor van de nadagen van het fascisme in Italië. Pasolini had achttiende-eeuws Frankrijk van De Sade’s De 120 Dagen van Sodom vertaald naar het Italië van 1944. Ik kon er niet tegen, dat daar een zaal vol mensen ongestoord naar zat te kijken. Als dit het was wat Louis Paul Boon (in Mijn kleine oorlog) bedoelde: de mensen een geweten te schoppen, dan lieten ze het zich onaangedaan welgevallen. In de bioscoop werd de kloof tussen mij en de wereld ineens angstaanjagend groot.
Als der Mensch Unter den Trümmern Seines
Bombardierten Hauses Hervorvorgezogen wurde,
Schüttelte er sich Und sagte:
Nie wieder.
Jedenfalls nicht gleich.
Ondanks de toegenomen publieke interesse in de oorlog, raakte ook het publiek zelf van het onderwerp vervreemd. ‘Wat de nazi’s hebben gedaan,’ schrijft Herman Vuijsje (in Vermoorde Onschuld), ‘is tegenwoordig voor de meeste Nederlanders een mythe: iets van horen zeggen, dat je onmogelijk bevatten kunt. Dat het gebeurd is, en hoe precies, wordt gaandeweg van minder belang dan de ‘aanroepende’ waarde. De opkomst van fascisme en nazisme wordt allengs tot een metafoor van het absolute kwaad. (...) Hitler is een moderne weerwolf.’
De holocaust wordt, vindt de cultuurhistoricus Christopher Lasch in The Minimal Self (Lasch is overigens kritisch over het gebruik van de term ‘holocaust’), getrivialiseerd. In een emotioneel povere samenleving als de onze hebben mensen een pover zelfbewustzijn, aldus Lasch. Bij de verwoording van het gevoelde gebrek aan een betekenisvol bestaan en een betekenisvolle eigen identiteit maken mensen, constateert Lasch, steeds vaker gebruik van beeldspraak en ervaringen van de holocaust. ‘Overleven’ is daarbij een kernbegrip. Als voorbeeld van die devaluatie van de begrippen van de holocaust citeert Lasch de Amerikaanse feministe Betty Friedan die het middle class huishouden een ‘comfortable concentration camp’ noemt.
Had mijn oma dan toch gelijk: ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’? Wat zeur ik dan? Helaas, ik deed niet gewoon. En voelde me daar steeds vaker slecht bij. Toen ik dat eenmaal onder ogen zag, speelden boeken geen rol meer. Een tijdlang kon ik helemaal niets meer lezen.
Voor mij is lezen over ‘de oorlog’ daarna in de eerste plaats een poging om mijn blokkade om te lezen over de oorlog op te heffen, of beter: om de blokkade te ontdekken en te begrijpen. Via omwegen en langs veel bunkers - op afstand van alle mediadrukte over nieuwe boeken en films - is het me gelukt om door te dringen tot een verboden mijnenveld. Dat deed ik via een voorzichtige omtrekkende beweging: A Vanished World van Roman Vishniac, een boek met foto’s van het joodse dagelijkse leven in Polen enkele jaren voor de nazi-inval en de schilderijen van Charlotte Salo-mon hielpen daarbij meer dan - bijvoorbeeld - de overdonderende documentaire Shoah van Claude Lanzman.
En het ging toevallig. De boeken waar ik iets aan had, heb ik bij toeval gekocht en bij toeval gelezen. Daarom is het, denk ik, zinloos om romans en gedichten ter therapeutische lezing aan te bevelen. Bovendien hebben boeken hun eigen, zelfstandige bestaansrecht en verdienen ze het om onbevangen gelezen te worden. Therapeutisch nut van literatuur is mooi meegenomen, maar het blijft oneigenlijk gebruik.
Minder toevallig, en misschien meer aanbevelingswaardig, is dat veel van de boeken die ik gelezen heb met kinderen te maken hebben: Jona Oberski’s Kinderjaren, Carl Friedman’s Tralievader, Ilse Aichinger’s Die gröBere Hoffung (Naar de andere oever). Dat komt, denk ik, omdat ondanks alle kennis die je - ongewild, onbewust - blijkt te hebben, dat soort lezen een nieuwe start is. Jona Oberski - bijvoorbeeld - hanteert in Kinderjaren het verhaalperspectief van het kleine jongetje waar hij over schrijft zeer strikt: er is geen plaats voor ideeën en interpretaties van grote mensen.
Ook niet-literaire teksten, vooral artikelen en boeken over psychologie en tweede generatie-problemen, hebben me geholpen, al heb ik die nauwelijks gelezen zoals ze bedoeld zijn. Je vampireert erop, haait er de stukjes en beetjes uit voor eigen gebruik. Voor academische overdenkingen had ik de ruimte niet. Eigenaardig is dat in de tijd vóór mijn tweede generatie therapieperiode zulke studies nauwelijks tot me doordrongen. Gedurende die tijd maak je er oneigenlijk gebruik van. Pas als je door die poel van ellende heen bent, heb je voldoende afstand om ze echt te lezen - als je er dan nog zin in of behoefte aan hebt ze te lezen ...
Boeken zijn soms goede kameraden, soms een noodzakelijk kwaad. Sommige boeken over het onderwerp waarvan mijn fantasie ziek was, hebben me in elk geval geholpen m’n kapotte fantasie te herstellen. Dat doet pijn, maar het helpt.
‘De tijd,’ schrijft Armando (in De straat en het struikgewas) ‘is niet te vertrouwen. Er ligt een schreeuw van schrik tussen toen en nu.’ Dat blijft.
Noot
1. Alexander Kluge, Lebensiaufe. Stuttgart: Goverts Verlag, 1962. (En in: Wagenbach (red.), Lesebuch Deutsche Literaturder sechziger Jahre. Berlin: Wagenbach, 1968.)
In het Nederlands: Een liefdesexperiment. In: Raster nr. 13. Amsterdam: De Bezige Bij, 1980. ik gebruik hier de Nederlandse vertaling.
Aichinger. Ilse, Die grössere Hoffnung. Amsterdam: Bermann-Fischer, 1948. (In het Nederlands: Naar de andere oever. Amsterdam: Wereldbibliotheek. 1981.)
Armando, De straat en het struikgewas. Amsterdam: De Bezige Bij. 1988.
Boon, Louis Paul, Mijn kleine oorlog. Amsterdam: Querido. 1983 (1947).
Friedman, Carl, Tralievader. Amsterdam: Van Oorschot, 1991.
Kluge, Alexander, Lebenslaufe. Stuttgart: Goverts Verlag, 1962. (En in: Wagenbach (red.), Lesebuch Deutsche Literatur der sechziger Jahre. Berlin: Wagenbach, 1968.) In het Nederlands: Een liefdesexperiment. In: Rasterm. 13. Amsterdam: De Bezige Bij, 1980.
Kunert, Günert, Über einig Davongekommene. In: Erinnenmgen an ei-nen Planeten. Hauser, 1963.
Lasch, Christopher, The minimal self. Psychic survival in troubled times. New York: Norton, 1984.
Lanzmann, Claude, Shoah. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986. (Vertaling van Shoah. Paris: Fayard, 1985.)
Mulisch, Harry, De aanslag. Amsterdam: De Bezige Bij, 1982.
Oberski, Jona. Kinderjaren. Den Haag: BZZTóh, 1991 (1978).
Perrault, Gilles, L’orchestre rouge. Paris: Fayard, 1967. (In het Nederlands: Het Rode Orkest. Baarn: In den Toren. 1973.)
Over de Nederlandse tak van het Rode Orkest: Harmsen, Ger, Rondom Daan Goulooze. Uit het leven van kommunisten. Nijmegen: SUN,
1980.
Salomon, Charlotte. Leven? of Theater? Zwolle/Amsterdam: Waanders/Joods Historisch Museum. 1982.
Starr. S. Frederick, Red and hot. The fate of jazz in the Soviet Union 1917-1980. Oxford/New York: Oxford University Press. 1983.
Trepper, Leopold. Le Grand Jeu. Paris: Michel, 1975, (In het Nederlands: Het grote spel. Memoires van de chef van het Rode Orkest. Amsterdam: Elsevier, 1976.)
Vishniac, Roman, A Vanished world. New York: Farrar, Straus and Gi-rous, 1983.
Vuijsje, Herman, Vermoorde onschuld. Etnisch verschil als Hollands taboe. Amsterdam: Bakker, 1986.
Zwerin, Mike, La Tristesse de Saint Louis: Jazz under the Nazi’s. London: Quartet, 1985.
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | [3/4] | [november] | [111-117]