Kinderen van ‘foute’ ouders

In februari 2001 heb ik samen met een aantal collega’s bij het Historisch Nieuwsblad een enquête gehouden onder kinderen van ‘foute' ouders. Die ouders hadden tijdens de Tweede Wereldoorlog op de een of andere manier aan de kant van de Duitse bezetters gestaan. De meesten van hen waren lid geweest van de NSB. We wilden weten in hoeverre het oorlogsverleden van die ouders het leven van hun kinderen heeft beïnvloed. Voor het eerst zijn toen kinderen van ‘foute’ ouders op een zo grote schaal systematisch geënquêteerd. Liter ben ik ook persoonlijk naar een aantal mensen toegegaan, om dieper in te gaan op hun individuele levensgeschiedenis. De resultaten zijn gepubliceerd in het Historisch Nieuwsblad en in mijn boek Fout geboren, dat in mei 2004 verscheen bij Uitgeverij Contact.

De resultaten logen er niet om: het bleek dat een grote groep mensen is gehandicapt door de 'foute' keuze die hun ouders ooit maakten. Vooral de geestelijke nood onder deze groep is schrikbarend: maar liefst 85 procent van de respondenten heeft na de oorlog te maken gekregen met psychische klachten. Velen van hen hebben therapie gehad of zijn nog steeds onder behandeling. Als je beseft dat er in Nederland een half miljoen mensen zijn met ‘foute’ ouders of grootouders, dan denk ik dat je rustig kunt spreken van een maatschappelijk probleem.

Kinderen van ‘foute' ouders kunnen, afhankelijk van hun leeftijd, langs twee wegen door de Tweede Wereldoorlog zijn belast. Namelijk direct, door eigen oorlogservaringen. en indirect, via de ouders.

Vluchten

Op 5 september 1944. Dolle Dinsdag, brak in Nederland paniek uit. Het bericht dat geallieerde troepen Antwerpen hadden bevrijd wekte de verwachting dat de Duitsers nu ook spoedig uit Nederland zouden worden verdreven . Velen die als ’fout' te boek stonden, zochten een veilig heenkomen. Van de kinderen die de enquête hebben ingevuld is 42 procent - met of zonder ouders - naar Duitsland gevlucht. Nog eens 10 procent zocht zijn heil bij familieleden die verder weg woonden van het front.

In de oorlogsherinneringen van veel kinderen van ’foute’ ouders neemt dit vluchten een belangrijke positie in. Het sleutelwoord is angst. Vluchten betekende: het vertrouwde thuis verlaten, niet precies wetend waarheen te gaan. of en hoe men zou worden opgevangen, en of men ooit weer naar huis zou kunnen terugkeren. Treinen met vluchtelingen werden door geallieerde vliegtuigen beschoten, en de ontvangst in het grotendeels verwoeste Duitsland was allesbehalve hartelijk. Men kwam terecht in opvangkampen waar kou. gebrek en ziekte aan de orde van de dag waren. De angst en zorgen van ouders sloegen over op hun kinderen. Zonen en dochters in de tienerleeftijd namen vaak een deel van de verantwoordelijkheid voor het gezin van de ouders over. Velen van hen werden op de vlucht voorgoed volwassen. Een grote groep Nederlandse vluchtelingen werd door de Duitsers al voor de bevrijding terug over de grens gezet. Anderen repatrieerden later, soms na dagenlange omzwervingen door Europa.

Internering

Zodra geallieerde troepen vanaf 12 september 1944 Nederland binnentrokken, begon de jacht op de ‘landverraders’. De Binnenlandse Strijdkrachten namen het voortouw. In juli 1945 waren er al zo'n 130 000 politieke verdachten gearresteerd. Daarbij was er regelmatig sprake van excessen . Ook kinderen werden er soms het slachtoffer van.

Zoals de vijftienjarige Marrie. die met haar ouders in I.inschoten woonde. “Het hele dorp wist dat mijn ouders ‘fout’ waren en al tijdens de oorlog werden we met de nek aangekeken. Op de dag van de bevrijding barstte de bom. Plotseling drong een menigte mensen met geweld ons huis binnen. Er waren BS-ers bij. maar ook gewone buren en

Het kaalscheren van een zogeheten ‘moffenmeid’.

andere dorpsgenoten. Het waren allemaal mensen waarvan je het helemaal niet verwachtte. die 's zondags keurig in de kerk zaten. Als kind had je altijd tegen hen opgekeken. Deze mensen begonnen nu ons huis te plunderen. Ze pakten wat ze hebben wilden en wat ze achterlieten, trapten ze in elkaar. Ik was helemaal in paniek en riep huilend dat ze moesten stoppen, dat het huis van óns was. Mijn ouders werden de straat op gesleurd, waar het in mijn beleving zwart zag van de mensen. Ik werd gedwongen toe te kijken hoe ze mijn moeder kaalschoren en mijn vader sloegen. De mensen riepen: 'Hang ze op!‘ en ‘Schiet ze maar dood!’ Het was alsof mijn hele wereld instortte, of iedereen tegen je was."

Uiteindelijk kwamen ook Marries ouders in een kamp terecht. Ondanks de bijzondere gerechtshoven en tribunalen die overal in het land in het leven waren geroepen, zou de berechting van al die tienduizenden verdachten een tijdrovende zaak worden. Toen ook nog eens berichten over ernstige misstanden naar buiten kwamen, besloot de regering na een jaar de zogenaamde lichte gevallen vrij te laten. Zij werden niet veroordeeld. maar hadden wel een jaar in voorarrest gezeten. Deze vrijlatingen leidden overigens tot grote maatschappelijke commotie. Met name uit voormalige verzetskringen klonk protest. De kerken daarentegen predikten barmhartigheid. Zij wezen op de negatieve gevolgen van een lange internering, niet alleen voor de delinquenten zelf. maar ook voor hun sociale omgeving. Zoals de rooms-katholieke bisschoppen het in augustus 1946 verwoordden in een herderlijk schrijven: "Sociale overwegingen: de ontreddering van vele gezinnen, de verwezing van honderden kinderen, het kapot gaan van talloze huwelijken, spreken sterk." Met name de kinderen van de politieke delinquenten stelden de Nederlandse overheid voor problemen.

Bijzondere Jeugdzorg

Toen de regering in landen tijdens de oorlog maatregelen voorbereidde 0111 zo snel mogelijk na de bevrijding alle 'landverraders' op te pakken en te berechten, zag ze over het hoofd dat veel van deze mensen kinderen hadden. Het afwikkelingsbureau van het Militair Gezag verwoordde het in een rapport uit 1947 als volgt: "(...) spoedig na de bevrijding van de eerste gemeenten in het zuiden van het land bleek dat men verzuimd had een instantie te creëren, welke zich het lot zou aantrekken van de kinderen der. om politieke redenen geïnterneerde, ouders.”

Slechts 22 procent van de respondenten kon na de bevrijding bij de moeder blijven wonen, omdat alleen de vader was opgepakt. Een kwart van de respondenten wier ouders waren geïnterneerd is door familieleden opgevangen. Waar opvang door de familie niet mogelijk bleek, was er een probleem. Soms werden ze na de arrestatie van de ouders gewoon maar aan hun lot overgelaten, net als Marrie. Soms ook werden de kinderen in eerste instantie samen met de ouders in hechtenis genomen. Van de mensen die hebben meegedaan aan de enquête zegt achttien procent dat ze voor korte of langere tijd gevangen zijn gehouden.

Hier en daar ontstonden wel plaatselijke hulpcomités die zich het lot van de kinderen aantrokken. Maar pas in januari 1945 gaf het Militair Gezag opdracht een Bureau

Jeugdzorg op te richten, dat de opvang van kinderen van politieke delinquenten landelijk moest coördineren. Vanaf 1 november 1945 viel de instelling onder het ministerie van Justitie en heette ze Bureau Bijzondere Jeugdzorg (BBJ). Het BBJ richtte kindertehuizen in op de meest uiteenlopende plekken, zoals in fabrieksloodsen. verlaten woonhuizen. scholen en kloosters. In heel Nederland waren ongeveer honderd tehuizen, waarin zo'n 8 000 kinderen een tijdelijk onderdak vonden. Het BBJ plaatste ook kinderen in pleeggezinnen.

Weinigen hebben zich verdiept in de kindertehuizen van het BBJ. De enige monografie over dit onderwerp is de doctoraalscriptie NSB-kinderen in tehuizen uit 1988 van Paul Mantel en Gonda Scheffel-Baars. Zij kwamen tot schokkende conclusies. Veel tehuizen waren provisorisch ingericht, en er was gebrek aan van alles: zeep. voedsel, bedden, brandstof, medische verzorging.

De provinciale inspectrice van Drenthe. Jo Boer. schreef in augustus 1945 in Vrij Nederland: "Midden in de wijde vlakte van het Drentse land ligt als een donkere vlek het barakkencomplex dat in zijn vervallenheid naargeestige herinneringen oproept aan alles wat in de bezettingstijd met het begrip ‘kamp' was verbonden. Concentratiekampen zijn er sinds de bevrijding niet meer. maar nu hebben we als naoorlogs verschijnsel... het kinderkamp! In deze sombere omgeving leven nu al maanden lang honderd kinderen uit alle delen van Nederland, die het kostbaarste wat een kind hebben kan verloren hebben: hun vader en moeder, het eigen huis. (...) Het kamp is schoon en netjes maar kaal en leeg. Wie voor deze kinderen bedelt vindt veel gesloten deuren. (...) Onderwijs kan in dit afgelegen kamp niet gegeven worden. (..) De hygiënische verzorging en de sanitaire voorzieningen in het kamp zijn primitief en ontoereikend. Dysenterie, scabiës en ongedierte komen veelvuldig voor (...)"

Ook de kwaliteit van het personeel liet nogal eens te wensen over. Sommige leid(st)ers schiepen er genoegen in kinderen voor het minste of geringste zwaar te straffen. op het sadistische af. Mantel en Scheffel-Baars kwamen gevallen tegen van zware mishandeling, psychologische spelletjes en seksueel misbruik. Maar ook zonder zulke ernstige misstanden was de toestand in de tehuizen weinig kindvriendelijk. “Over het algemeen waren er nauwelijks vertrouwensbanden tussen de kinderen en de leiders. Persoonlijke aandacht kon amper gegeven worden”, concluderen Mantel en Scheffel-Baars. Daarnaast kregen kinderen in het kader van de zogenaamde heropvoeding dagelijks te horen dat hun eigen ouders slecht waren en werden gedwongen hun eigen vader en moeder af te vallen. Zo werden zij opgezadeld met een enorm loyaliteitscon-flict.

Resocialisatie

De vrijlating van 'foute' Nederlanders uit de kampen stemde de regering tot zorg. Stel je voor dat verbitterde en wraaklustige oud-NSB'ers zich opnieuw politiek zouden groeperen en de democratische orde bedreigen. Zouden ze niet een makkelijke prooi zijn voor de nieuwe vijand van het Westen na de Tweede Wereldoorlog: het communisme? Om dat te voorkomen moesten de ex-politieke delinquenten allereerst worden heropgevoed, voordat zij als goede vaderlanders konden reïntegreren. Daarnaast zouden ze worden geholpen een nieuw bestaan op te bouwen. De bezittingen van de meeste politieke verdachten waren na arrestatie als vijandelijk vermogen onder beheer gesteld. Zij die vroeger een baan als ambtenaar of leerkracht hadden gehad, werden getroffen door de zuiveringen bij de overheid en het onderwijs. De geïnterneerden zouden na hun vrijlating daarom hulp moeten krijgen bij het vinden van een woning, huisraad en een inkomen.

Voor zowel de heropvoeding als de reïntegratie van 'foute’ Nederlanders werd op 20 september 1945 van overheidswege een nieuw orgaan in het leven geroepen: de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten (STPD). Een toezichthouder van de STPD moest één of meerdere delinquenten en hun gezinnen na hun vrijlating blijven volgen, zowel om te zien of ze zich materieel zouden redden, als om op te letten of ze niet opnieuw politiek in de 'fout' gingen.

Wat is er van die reïntegratie terechtgekomen? De kinderen van de politieke delinquenten schetsen een weinig positief beeld. De STPD heeft inderdaad sommige 'foute’ gezinnen geholpen aan een nieuwe woning en een bijstanduitkering. Daarbij lag de lat niet erg hoog. Men sliep vaak met meerdere gezinnen in een noodwoning, of bivakkeerde soms zelfs min of meer op straat. Dat had deels te maken met de enorme schaarste in de eerste naoorlogse jaren. Veel Nederlanders waren materieel door de oorlog getroffen, en die moesten allemaal worden geholpen. Maar ook spanden gemeentelijke sociale diensten en woningbouwcorporaties zich vaak weinig voor deze gezinnen in. Meermaals moesten lokale diensten vanuit Den Haag worden vermaand en aangespoord om ex-politieke delinquenten te behandelen als gewone burgers. Veel ex-politie-ke delinquenten viel het zwaar om na de oorlog weer met niets te beginnen en omhoog te kruipen op de maatschappelijke ladder. In de keuze van professie belemmerd door zuiveringsmaatregelen en discriminatie, probeerden velen op eigen kracht iets te ondernemen. Jarenlang was het armoe troef in de huizen van de ‘foute’ Nederlanders. Veel moeders probeerden het schamele gezinsinkomen aan te vullen met kleine nevenactiviteiten zoals naaien of thee verkopen. Ook de kinderen werden dikwijls uit werken gestuurd. Geld voor een opleiding was er vaak niet. Zo leidde de materiële armoede van de ouders tot kansarmoede voor de kinderen.

Negatief gezinsklimaat

Nadat de grootste problemen als huisvesting en inkomen zo goed en zo kwaad als het ging waren opgelost, was er fysiek gezien weer een redelijk normaal gezinsleven mogelijk. Op mentaal gebied echter waren de gezinnen van ‘foute’ Nederlanders behoorlijk ontwricht. Dat had te maken met meerdere factoren.

De verhoudingen tussen de verschillende gezinsleden waren vaak verstoord. Al was het alleen al vanwege het feit. dat ze elkaar langere tijd hadden moeten missen. Bijvoorbeeld als gevolg van de paniek onder de ‘foute’ bevolking in september 1944. toen moeders en kinderen naar Duitsland vluchtten, terwijl de vaders veelal in Nederland achterbleven. Sommige kinderen waren in de chaos van de laatste oorlogs-

maanden van allebei hun ouders gescheiden gemakt. Bovendien werden de meeste ouders na de bevrijding gevangengezet, en de kinderen elders opgevangen. Het van elkaar gescheiden zijn duurde soms jaren.

“Pas in 1951 kwam ons gezin weer bijeen. Maar de eenheid was weg". zegt Eva. Ze was toen acht jaar oud en had verschillende pleegadressen achter de rug. “Ik kende mijn broers en zussen amper, had ze daarvoor hoogstens met Kerst eens gezien. En toen moesten we opeens weer samen een gezinnetje vormen. Het werd een ramp. Iedereen had zijn eigen traumatische oorlogservaringen en er was geen onderling begrip. Integendeel, ruzies waren aan de orde van de dag. Omdat mijn vader als oud-ambtenaar werd getroffen door de zuiveringen, moest mijn moeder werken om het gezin te onderhouden. Mijn vader onttrok zich al helemaal aan het gezin. Hij irriteerde me mateloos, zo gesloten en cynisch als die man na zijn kamptijd was geworden. Ik was blij toen ik de leeftijd kreeg dat ik ging studeren en ik het huis uit kon. Het is nooit meer goed gekomen met ons gezin. Iedereen zit met zijn eigen, onverwerkte verleden en de onderlinge contacten blijven slecht. In 1978 overleed mijn moeder. Sindsdien heb ik geen contact meer gehad met mijn vader. Ik ben ook niet naar zijn begrafenis gegaan. Dat was in 1990 of 1991 - ik weet het niet eens precies."

Zo groeiden kinderen van 'foute* ouders op in een negatief en naar binnen gericht gezinsklimaat. Veel 'foute' Nederlanders waren gedesillusioneerd, hadden grote moeite hun leven weer op de rails te krijgen en wisten zich door de rest van de samenleving met de nek aangekeken. Ze reageerden door zich te verstoppen en leerden hun kinderen hetzelfde te doen. Deze kregen wantrouwen en angst voor de buitenwereld met de paplepel ingegoten. Die angst heeft velen van hen ook op volwassen leeftijd parten gespeeld, soms tot op de dag van vandaag. Relatief veel kinderen van 'foute' ouders lijden aan sociale fobieën en depressies. Daar speelt ook de factor schaamte een rol bij. Men heeft het gevoel persoonlijk te worden aangekeken op de 'foute' keuze van hun ouders.

'Goed-’fout’denken

' Ik had als kind na de oorlog geen vriendjes", zegt Loe. die een jaar oud was toen zijn geboorteplaats Spekholzerheide in Zuid-Limburg werd bevrijd. “In zo'n kleine gemeenschap wist iedereen dat mijn ouders 'fout' waren geweest. Volwassenen deden qua scheldpartijen en bedreigingen niet onder voor de kinderen. “Als ik de kans krijg dan grijp ik je”, riepen ze dan naar me. Bij de tiende 4 mei-herdenking stond het hele dorp voor het kruisbeeld bij de kerk. Maar ik werd weggejaagd: “Daar hoor jij niet bij. hè?" De volgende dag, 5 mei, hielden mijn ouders me maar binnen. Later zijn we verhuisd naar Landgraaf, maar daar was het niet anders. Zuid-Limburg is een klein wereldje. Overal stonden we als 'fout' te boek.'

Veel problemen ontstonden op school. Dat illustreren de herinneringen van Peter. Hij was de zoon van iemand die in de volksmond meestal minachtend wordt aangeduid met de term 'moffenhoer', en geboren in Duitsland. “Bij de inschrijving op de school had het bestuur mijn geboorteakte gezien, waar duidelijk 'Essen' op stond, compleet

met stempels van rijksadelaars met hakenkruizen. De leraren wisten het dus. Zij noemden mij constant bij de meisjesnaam van mijn moeder, terwijl ik niet beter wist dan dat de naam van mijn stiefvader ook de mijne was. In de derde klas kreeg ik meester Baars, die mij regelrecht terroriseerde. Hij schold me consequent uit voor moffenjong. Dat werd natuurlijk gretig overgenomen door mijn klasgenoten. Iedere dag was het nablijven en het lokaal schoonmaken. Ik moest als enige vooraan in de klas zitten, pal vóór het bureau van meester Baars. Hij had een lange liniaal, waarmee hij mij regelmatig sloeg op mijn handen of in het gezicht. Al die tijd had ik geen idee waarom 'ze' me niet moesten. Ik kreeg het idee dat het aan mij lag. Dat er iets heel ergs met mij aan de hand was."

Het stigma dat kinderen van hun ‘foute’ ouders erfden, bepaalde ook op volwassen leeftijd in aanzienlijke mate het contact met anderen. Allereerst omdat schaamte een open houding vaak in de weg stond. De schaamtevolle zwijgzaamheid die hen als kind thuis was aangeleerd, kon door veel van deze mensen pas na het overwinnen van heel veel eigen weerstand doorbroken worden. Sommigen lukte het nooit.

“Jarenlang heb ik het verleden met me meegedragen, zonder dat ik er ooit met anderen over durfde praten", zegt Marrie. “Zelfs mijn eigen man. die in 1974 is overleden, heeft nooit iets geweten.” En Eva vertelt: 'Aan geen van mijn vrienden en collega’s heb ik ooit iets verteld over mijn geschiedenis. Op één goede vriendin na. Deels omdat ik er geen behoefte aan heb en deels uit schaamte. Voor mijn gevoel is het onderwerp nog steeds onbespreekbaar.” Drie respondenten schrijven op hun enquêteformulier dat zij nooit iemand over hun achtergrond hebben ingelicht. Niet hun partner, niet hun vrienden en kennissen, niet hun eventuele kinderen, niemand. Zij zijn uitzonderingen, want negentig procent van de respondenten geeft aan dat in ieder geval de partners ervan afweten.

De meeste pijnlijke situaties die kinderen van ‘foute’ ouders hebben ervaren deden zich voor op het werk. Zoals bij Mia. die begin jaren tachtig een voortgezette opleiding voor gezinsbehandeling volgde. Ze was toen voor in de vijftig. “Tijdens de opleiding kwamen de herinneringen aan mijn eigen jeugd boven, die mij in de weg te zaten. Daardoor kon ik niet meekomen met de groep. Tijdens een groepssupervisie kreeg ik te horen dat ik niet kon reflecteren. Ik heb toen. in een poging om uit te leggen waar ik mee zat. iets aan de groep verteld over mijn ‘foute’ afkomst. Eén van de deelnemers zei toen botweg: “Als je fascistisch bent opgevoed, zul je wel altijd een fascist blijven.” Ik ging door de grond. De man die dat zei was nota bene een maatschappelijk werker.’

En Peter vertelt: “In 1992 werd ik ontslagen uit mijn baan als servicecoördinator van een leverancier van huishoudelijke apparaten. Twintig jaar lang hadden mijn bazen niets op me aan te merken gehad en nu moest ik er opeens uit. Ik weet zeker dat het met mijn achtergrond had te maken, want ik had er kort daarvoor over gepraat in het tv-programma Rondom Tien. Dat had ik van tevoren aangekondigd bij mijn twee directeuren. waarvan er één nogal geprikkeld reageerde. Hij was bang dat klanten me van de televisie zouden herkennen en dat dat slecht zou zijn voor zijn zaken." Peter zit nu in de WAO en staat al enige jaren onder psychiatrische behandeling.

4 mei

Schuldgevoel is een van de belangrijkste psychische problemen waarmee kinderen van ‘foute’ ouders kampen. Velen voelen zich medeverantwoordelijk voor het leed dat uit naam van het nationaal-socialisme vele miljoenen is berokkend. “Ik heb altijd last gehad van faalangst en sociale fobie, voortkomend uit dit krankzinnige schuldgevoel’, zegt Miep. “Ik voel me alsof ik er eigenlijk niet mag zijn. nergens recht op heb en niemand in de weg mag lopen. Het blijft moeilijk met anderen over mijn ouders en de NSB te praten. Mijn eigen dochter weet ervan, maar is niet echt geïnteresseerd. De kinderen van mijn overleden vriend mogen het absoluut niet weten, want ze zijn Joods."

De jaarlijkse nationale dodenherdenking op 4 mei is voor 57 procent van de respondenten een emotioneel moeilijk moment. De herdenkingen confronteren kinderen van ‘foute’ ouders met de vermeende schuld die hen aankleeft en roepen versterkt het gevoel bij hen op dat zij altijd aan de zijlijn van de samenleving hebben moeten staan. Terwijl de goede Nederlanders rouwen om hun doden, mogen kinderen van ‘foute’ ouders niet rouwen om hun oorlogsleed. Mia: “De jaarlijkse dodenherdenking op de Dam vind ik vreselijk. Hoe vaak heb ik niet huilend voor de tv gezeten, denkend: Ik wil er zo graag bij zijn. maar ik mag niet? Dat gevoel is wel minder geworden, maar ik blijf bij zulke plechtigheden terughoudend. Voor geen goud ga ik er naar toe."

In 1995 waren voor het eerst mensen van Herkenning uitgenodigd voor de Nationale Dodenherdenking in Amsterdam. Voor de lotgenotenorganisatie betekende dit een belangrijk gebaar van erkenning, en de uitnodiging werd dankbaar aangenomen. Sindsdien zijn mensen van Herkenning elk jaar aanwezig bij de kerkdienst in de Nieuwe Kerk en leggen ze tijdens het openbare défilé een krans bij het Nationale Monument. Bij één zo'n gelegenheid was Heleen aanwezig. “Het bleef doodeng om te doen. zo'n krans leggen namens de kinderen van ‘foute’ Nederlanders. Er zat een lint aan met de naam van Herkenning, maar dat hebben we voor de zekerheid toch maar ondersteboven gelegd. Op een gegeven moment werd ik herkend door kennissen, die mijn naam riepen. Ik schrok me rot."

Net als 2005 was 1995 een jubileumjaar. Vijftig jaar vrij werd door velen gevoeld als een afsluiting van het verleden. Toch waren er mensen bij wie het trauma van de Tweede Wereldoorlog pas in 1995 boven de oppervlakte kwam. Iets soortgelijks óverkwam Marrie. Maar liefst 66 jaar lang had zij gezwegen over het verleden. "Pas bij de herdenkingen in 1995 kon ik het niet meer binnenhouden. Al die plechtigheden en festiviteiten haalden bij mij de dramatische herinneringen aan de bevrijdingstijd. toen mijn ouders voor mijn ogen werden mishandeld, weer boven. Ik werd helemaal angstig en hysterisch. Toen heb ik het aan mijn eigen kinderen duiven vertellen en ben ik een korte periode naar een gespreksgroep van Herkenning gegaan. Voor sommige andere lotgenoten betekenden die paar gesprekken dat ze ‘het konden afsluiten’. Voor mij begon het verwerken toen pas."

Hulpverlening

Pas halverwege de jaren zeventig oog kregen beleidsmakers en hulpverleners oog voor

het bestaan van tweede-generatie oorlogsslachtoffers. Naar aanleiding van een rapport uit 1975 werd een nieuwe instelling in het leven geroepen, die cliënten en hulpverlening beter met in elkaar contact elkaar moest brengen. Dat werd het Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO). dat sinds 1 januari 2005 is opgegaan in Cogis. kenniscentrum vervolging, oorlog en geweld. In 1990 kreeg ICODO bovendien als taak invulling te geven aan het Aanspreekpunt Naoorlogse Generatie (ANG), waar mensen met tweede-generatieproblemematiek terecht kunnen voor informatie en advies. Ook deze taak is bij Cogis ondergebracht.

Om het gebrek aan aandacht van de kant van de overheid en de reguliere hulpverlening te compenseren, werd door kinderen van 'foute ouders’ in 1981 een zelfhulpgroep opgericht. Het initiatief was afkomstig van de psycholoog Mario Montessori. zijn vakgenoot Jaap Hofman, de radiopastor Alje Klamer. en Willem Scheer, journalist van de Haagsdie Courant. Alle vier hadden op hun eigen terrein te maken gekregen met kinderen van ‘foute’ ouders en hun problemen.

Ze besloten een eerste lotgenotenbijeenkomst te organiseren op 12 december 1981. in het stiltecentrum van de Utrechtse winkelpassage Hoog Catharijne. Er kwamen 28 mensen op af. Hiermee was de Werkgroep Herkenning geboren. Het primaire doel van de werkgroep was. kinderen van ‘foute’ ouders in een veilige omgeving met elkaar in gesprek te brengen over hun achtergronden, hun vragen en hun problemen. Uiteindelijk, zo was de verwachting, zou dit bijdragen aan de verwerking van verwaarloosde trauma’s.

Vanaf 1981 heeft Herkenning jarenlang geprobeerd om lotgenoten in een veilige omgeving met elkaar in gesprek te brengen. Sinds de oprichting hebben de gesprekgroepen van Herkenning vele honderden kinderen van 'foute' ouders op weg geholpen. Peter vertelde me: “De eerste keer dat ik naar een gesprekskring ging was ik doodsbang. Ik heb mijn auto drie straten verderop geparkeerd uit angst dat mensen het kenteken als het mijne zouden herkennen. Binnen bleken ze gewoon met de gordijnen open te zitten! Ik had het niet meer! De een na de ander vertelde zijn of haar verhaal en uiteindelijk ik ook. Met pijn en moeite."

Jarenlang dekte Herkenning de kosten geheel uit de opbrengst van de ledencontributies. steunend op de inzet van vrijwilligers. In 1995 besloot de rijksoverheid om Herkenning voor het eerst voor vijfjaar subsidie toe te kennen. Onmiddellijk kwam er grote kritiek op het besluit. De Nationale Ombudsman kreeg tientallen telefoontjes van verontwaardigde mensen. “Het 'Verzet' hekelt het subsidiebesluit", kopte Het Parool, en volgens De Telegraaf zou Herkenning de subsidie gebruiken "ter versterking van de eenheid onder de kinderen van oud-NSB’ers.". De vrijwilligers van Herkenning voelden zich door die formulering in een hoek gedreven: die klonk hun in de oren alsof ze een gevaarlijke samenzwering op touw zetten.

Meer mensen stonden achterdochtig tegenover de activiteiten van de zelfhulporgani-satie. Dat ervoer Jantje: “In die tijd vroeg een vriendin met een bezorgd gezicht aan mij: ‘Wat doen jullie nou precies bij Herkenning?’ Ik boog naar haar toe en zei: ‘Ik zal het je maar eerlijk vertellen: we zijn de Derde Wereldoorlog aan het voorbereiden.’ Ze

kreeg zó’n rode kop. Ik dacht: wanneer houdt het nou eens op dat ik de schuld krijg van keuzes die ik niet heb gemaakt?"

Rehabilitatie

De rijksbijdrage aan Herkenning is met ingang van het jaar 2004 gestopt. De regering wilde een eind maken aan de versnippering van de hulp en de belangenbehartiging voor de diverse categorieën oorlogsslachtoffers. De reguliere geestelijke gezondheidszorg wordt geacht die taken over te nemen. Niet alle respondenten waren daar een jaar geleden gerust op. Een van hen verwoordde haar gevoel als volgt: "Eigenlijk had de overheid de bevolking na de oorlog moeten stimuleren om genuanceerd naar het verleden te kijken. Dat heeft zij nagelaten. Als doekje voor het bloeden heeft de regering Herkenning een paar jaar subsidie gegeven, maar die wordt nu weggehaald. Ik weet niet hoe het straks verder moet met al die mensen die nog steeds lijden onder het stigma. Ik weet dat ICODO de begeleiding van deze groep overneemt, maar ik weet ook dat de problemen van kinderen van 'foute' ouders verschillen van die van andere tweede generatie oorlogsslachtoffers. Juist wij hebben grote behoefte aan de veiligheid van de eigen groep. Anders zul je zien dat voor een groot aantal mensen de drempel te hoog is."

Ook Annemarie pleitte voor voortzetting van de subsidie aan Herkenning. Tegelijk liet zij een waarschuwing horen: “Je moet oppassen voor slachtofferisme. Praatgroepen zoals van Herkenning kunnen heerlijk zijn. omdat je er acceptatie en begrip voelt die je nergens anders krijgt. Maar je moet er niet in blijven hangen, want dan doet het meer kwaad dan goed. Als er ernstige klachten zijn moet je een psychiater zoeken en anders moet je proberen af te ronden en verder te gaan met je leven. Praatgroepen zijn fantastisch, maar daarna komt de volgende stap."

De warme therapeutische deken kan behaaglijk aanvoelen, maar lijkt soms tegelijkertijd een breder maatschappelijk en politiek debat in de weg te staan. Eva heeft wat daarom kritiek op Herkenning: “De werkgroep is effectief geweest in het bieden van een luisterend en begripvol oor aan mensen, die dat nergens anders vonden of durfden zoeken. Dat is een belangrijke prestatie. Maar als pressiegroep had Herkenning meer kunnen doen. Er is volgens mij te weinig politieke druk uitgeoefend om te zorgen dat er echte aandacht kwam voor kinderen van ‘foute’ ouders." “Waar komt die bescheidenheid vandaan", vroeg ik aan Eva. Zij antwoordde: “Ik denk dat schaamte nog altijd het grootste obstakel is. Kinderen van 'foute’ ouders maken zich liever onzichtbaar dan dat ze met spandoeken de straat op gaan. Andere groepen laten veel meer van zich horen, bijvoorbeeld de Indische mensen. Waarom zouden wij niet net als zij proberen om de regering zover te krijgen dat zij excuses aanbiedt voor het leed dat ons is aangedaan?"

Wat de respondenten van deze enqulte het liefste willen, is rehabilitatie. Ze dragen er verschillende manieren voor aan. Volgens sommigen zou die erkenning de vorm moeten aannemen van een som geld. "Ik zou financiële compensatie voor mij persoonlijk zeer terecht vinden", zegt Loc. “Mijn hele leven heeft men geprobeerd me klein te houden. Ik ben duidelijk benadeeld wegens mijn achtergrond en daar moet wat tegenover

staan." Andere lotgenoten geven niet veel om geld als genoegdoening. Dat geldt bijvoorbeeld voor Christine, “lien aanvulling op mijn WAO zou ik rechtvaardig vinden, vanwege de hoge psychiatrische kosten. Verder geloof ik niet dat geld wonden heelt. Van dat gecalculeer van het leed moet ik weinig hebben.”

Christine gelooft meer in een publiekelijk excuus aan alle kinderen van ‘foute’ ouders, uitgesproken door een hooggeplaatst politiek persoon. “De regering zou na vijftig jaar eindelijk eens haar verantwoordelijkheid moeten nemen door excuses aan te bieden namens al die schijnheilige Nederlanders die zichzelf zo goed vinden, maar zich zo intolerant hebben gedragen jegens onschuldige mensen", verklaart zij. Veel geïnterviewden blijken het met die stelling eens. “Ik vind dat de regering eens een keer moet toegeven dat dit nooit had mogen gebeuren", zegt Eva. “Zeker tijdens belangrijke vieringen moet dat worden gezegd. In het herinneringsboek ter gelegenheid van de vijftigste Bevrijdingsdag wordt met geen woord gerept over kinderen van 'foute' ouders • maar wél over allochtonen! Natuurlijk is dat goed en belangrijk. Maar ik vind pogingen om de nationale herdenkingen een meer universele lading te geven ongepast, zolang je een deel van de eigen bevolking consequent blijft doodzwijgen."

De teneur van de bovenstaande lezing spoorde geheel met ervaringen van tijdens de workshop aanwezige ‘kinderen’.

Het ‘opbrengen' in de Diezerstraat van mogelijk ‘foute’Zwollenaren.

Etenhalers, op de terugweg, net over de IJsselbrug aan de Gelderse kant in de winter van 1944-1945.

Referentie: 
Bas Kromhout | 2005
In: Herdenken en verwerken / Wim D. Visser en Wim Coster