Kinderen die de oorlog overleefden en kinderen van overlevenden
Gedurende de afgelopen decennia hebben we getuige kunnen zijn van een vloed van artikelen en boeken over de problemen van kinderen van ouders die de holocaust hebben overleefd (Sigal & Rakoff, 1971; Epstein, 1979; Danieli, 1980; Bergmann en Jucovy, 1982).
Enkele kinderen van overlevenden hebben zelf over hun jeugd geschreven, zoals Finkelstein (1987) en Helen Epstein (1979), die daarnaast ook tijdgenoten, eveneens kinderen van overlevenden, heeft geïnterviewd. Meer recentelijk zijn er verhalen gepubliceerd van de derde generatie, de kleinkinderen van overlevenden (Gampel, 1986; Virag, 1984). Er zijn slechts enkele psychologische boeken en artikelen van kinderen die zelf de holocaust hebben overleefd (Biermann, 1974; Moskovitz, 1983; Eisen, 1988; Kestenberg, 1972; 1982a; 1982b; 1987; Kestenberg & Brenner, 1988; Kestenberg & Kestenberg, M., 1988). Daarentegen zijn er voor volwassenen en voor kinderen vele boeken die door oorlogskinderen zelf geschreven zijn. Alle overlevenden hebben het gevoel te moeten getuigen en de wereld te moeten vertellen wat er gebeurd is, maar kinderen lijken een nog grotere behoefte te hebben dan volwassenen om hun trauma’s te verwerken door hun ervaringen op papier te zetten (Abells, 1986; Arad, 1979; Auerbacher, 1986; Bernbaum, 1986; Flinker, 1976; Frank, 1967; Friedman, 1990; Herscheles-Altman, 1946; Klein, 1985; Koehn, 1977; Nir, 1989; Oberski, 1983, Provost & Levin-Provost, 1988; Roth-Hano, 1989; Sender, 1986; Seymour, 1981; Volavkova, 1978).
In dit artikel zal ik proberen enkele verschillen aan te geven tussen deze twee verschillende groepen: kinderen van joodse overlevenden, geboren na de oorlog, en joodse oorlogskinderen, geboren voor of tijdens de nazi-vervolgingen in Europa.
Kinderen die aan het eind van de oorlog geboren zijn en met hun ouders de oorlog hebben overleefd, rekenen zichzelf tot de tweede generatie, en zij hebben daarmee inderdaad enkele problemen gemeen. In ons onderzoek rekenen wij hen tot de categorie oorlogskinderen.
bespraken. We probeerden overeenkomsten en verschillen te vinden tussen de kinderen en eruit te lichten wat de invloed was van de oorlogservaringen van de ouders op de problemen van de patiënten. Vervolgens heb ik kinderen van overlevenden behandeld, niet alleen door middel van psychoanalyse, maar ook met psychotherapie. Ook heb ik sommigen van hen begeleid in hun werk als psycholoog. Door met hen te praten op congressen en hun visies te horen, kreeg ik een indruk over hoe indringend de problemen waren ook voor diegenen die niet onder behandeling waren. Ik ben tot de conclusie gekomen dat hun problemen en de oplossing daarvoor vergelijkbaar zijn met die van kinderen van overlevenden die onder behandeling zijn en dat de diversiteit in problemen wordt veroorzaakt door de individuele verschillen tussen de kinderen, hun ouderlijke gezinnen en de ervaringen van de ouders. Veel van wat ik geleerd heb van bovengenoemde bronnen, vormt de grondslag voor de zienswijze zoals ik die in dit artikel naar voren breng.
2. Voor het onderzoek onder kinderen die de holocaust overleefden werd een organisatie opgezet, ‘International Study of Organized Persecution of Children’.
Het idee voor beide onderzoeken komt voort uit mijn ervaringen met een psychoanalytische behandeling van een kind van een overlevende en enkele jaren later van een oorlogskind. Toen ons onderzoek begon, raakten we ervan overtuigd dat het interviewen van kinderen die de holocaust overleefd hadden, alleen dan belangrijke gegevens op zou leveren over de invloed die vervolging op kinderen had, als we een heel grote steekproef zouden nemen, bij voorkeur uit verschillende landen waar deze kinderen naartoe geëmigreerd waren of na de oorlog waren blijven wonen. Sommige kinderen die het overleefd hadden, waren in analyse of in psychotherapie geweest. Door een groot aantal oorlogskinderen te kiezen dat erin geïnteresseerd was om in analyse te gaan, konden we inzicht krijgen in de verschillen tussen degenen die wel en die niet geanalyseerd waren. We hebben nu al ongeveer 1200 interviews gehouden met mensen uit verschillende landen (Canada, Tsjecho-Slowakije, Duitsland, Hongarije, Israël, Polen, Zweden, Joegoslavië en de Verenigde Staten). Aangezien er in de tussentijd veel interviews met kinderen van overlevenden zijn gepubliceerd (Epstein, 1979; Fogel-man, Mason & Grunbaum, 1984; Sichrovsky, 1985), kunnen we putten uit de literatuur voor het maken van vergelijkingen tussen de twee groepen die in dit artikel centraal staan.
We hebben ontdekt dat de psychoanalyses van oorlogskinderen vaak werden geschaad doordat psychoanalytici de feiten van de holocaust niet onder ogen konden of wilden zien. Heel wat patiënten zijn naar huis gestuurd na een ogenschijnlijk geslaagde psychoanalyse, met het advies om in het heden te leven. Hun verleden werd genegeerd of als onbelangrijk beschouwd in het leven van de patiënten. Sommige therapeuten meenden dat het je bezighouden met de holocaust een soort afweer vormde die voortkwam uit actuele conflicten.
Vrij veel psychoanalytici gaven aan dat het niet ging om het trauma van de kinderen van overlevenden, en dat zij alsmaar bleven stilstaan bij de holocaust kwam doordat zij zich niet van hun ouders konden losmaken. Anderen waren bang hun patiënten psychisch letsel te laten oplopen, vooral degenen die verschrikkingen hadden meegemaakt en veel last hadden van nachtmerries. Veel van de eerste therapeuten die overlevenden in behandeling hadden, waren van mening dat zij niet konden worden geanalyseerd (zie ook Ayalon, Eitinger etc., 1983 voor een verhandeling over dit onderwerp). Kinderen van overlevenden die in behandeling waren geweest, vertelden ons geregeld dat zij helemaal niet geholpen waren of dat zij geholpen waren met problemen waar ze nu mee kampten, maar dat hun eigen ontkenning van het holocaust-trauma geheel onaangeroerd was gebleven.
Kinderen van overlevenden namen veel eerder initiatief om in behandeling te gaan en begonnen veel eerder over hun problemen te schrijven dan de kinderen die zelf de oorlog hadden overleefd. Het duurde jaren voordat deze laatsten zich openstelden en zich lieten interviewen of het aankonden om over hun jeugdtrauma te praten. Tegelijkertijd brachten artikelen (Danieli, 1980a) en workshops over dit onderwerp (Krystal,
1968; Bergmann & Jucovy, 1982; Kestenberg, 1974 tot heden) veel psychiaters en psychologen tot het besef om rekening te houden met de invloed van de holocaust, niet alleen op de eerste, maar ook op de tweede generatie. De transgenerationele traumatisering van ouders op kinderen kwam in beeld, en niet lang daarna ook de uitwerking die de enorme psychische en fysieke trauma’s hadden op kinderen die opgroeiden in een sfeer van vervolging (Bergmann & Jucovy, 1982; Terr, 1983; Kestenberg e.a., 1988). Het werd heel duidelijk dat het behandelen van dergelijke patiënten erg moeilijk was, en wellicht nog moeilijker als het ging om degenen die zelf als kind de holocaust overleefd hadden. We zullen dit toelichten aan de hand van twee gevallen uit de praktijk.
1. De psychoanalyse van een kind van overlevenden
Rachel had een vader die de oorlog overleefd had en wiens preoccupatie met zijn vervolging en die van zijn familie overscha-duwd werd door zijn stilzwijgen daarover (Fogelman, Mason & Grunbaum, 1984). Rachel leed aan een ernstige vorm van anorexia en het ophouden van haar ontlasting. Zij was ook geremd in haar studie en haar werk als schilderes. Telkens wanneer Rachel niet wilde eten maar wel een koekje nam voor het avondeten, kreeg ze op haar kop van haar vader, die vond dat ze niet genoeg wilskracht had om op het avondeten te wachten. Als ze tijdens een autotochtje naar het toilet moest, wilde haar vader niet stoppen en legde hij haar op zich in te houden. Deze liefhebbende vader die zich verantwoordelijk voelde voor haar, was heel systematisch bezig zijn kind te leren overleven door zelfbeheersing, door honger te lijden, door zich te verstoppen en door haar te dwingen haar faecaliën op te houden als er geen toilet in de buurt was. Waarschijnlijk had hij zelf niet in de gaten wat hij haar aan het leren was. Hij had zijn studie pas op latere leeftijd kunnen afronden en had zelfs toen niet het niveau kunnen bereiken dat hij voor ogen had. Zijn dochter, die de gelegenheid had om verder te leren, werd daarin ernstig belemmerd doordat zij de geschiedenis van haar vader tot haar eigen geschiedenis had gemaakt. Vader klaagde niet over zijn verloren jaren, toen het volgen van een opleiding voor joden verboden was, maar zijn kind zag dat haar vader moeite had met leren en bijvoorbeeld met het voorbereiden van een speech. Aanvankelijk was ze een uitmuntende leerling op school en won ze een prijs voor een opstel over de holocaust, toen ze nog op de middelbare school zat. Al vroeg in haar leven, nog voordat ze naar school ging, nam Rachel de verboden en belemmeringen die de mensen in de getto’s en kampen tijdens het nazi-regime opgelegd kregen, op in haar ontluikend super-ego. Ze leidde een dubbelleven, als meisje in de Verenigde Staten en als kind van de holocaust. Ik heb dit type structuur ‘transpositie’ genoemd. Omdat ze in twee werelden tegelijk leefde, in het verleden en in het heden, had Rachel er moeite mee een uniforme identiteit te behouden. Ze gedroeg zich als iemand van een vervolgde minderheidsgroepering en tegelijkertijd deed ze zich voor als een kind uit een Amerikaans middenstandsgezin dat nooit met antisemitisme te maken had gehad. Toen ze eenmaal over de holocaust had gehoord, voornamelijk op school, vervlocht ze haar eigen ervaringen met wat ze had geleerd en wat ze door overdracht van onbewuste signalen van haar vader in zich had opgenomen, tot een moeilijk te ontleden geheel. Dit verergerde toen ze van haar joodse school af moest en zich aan moest passen aan een openbare school, waar ze zich al gauw verloren voelde. Ze werd niet langer geprezen voor haar kennis van de holocaust, ze had haar joodse vriendjes en de beschermende omgeving van haar vroegere school achtergelaten en ze moest op een plek zien te wennen waar ze naar haar gevoel niet thuishoorde. Op dat moment werd de ‘transpositie’ serieus in gevaar gebracht en begon ze zich te uiten door middel van psychosomatische symptomen, dat wil zeggen dat zij binnen in haar lichaam voelde wat in werkelijkheid ‘aan de buitenkant’ met haar vaders generatie was gebeurd. Gedurende al die tijd was de band die ze met haar familie had heel hecht. Ook al had ze het idee dat haar familie bepaalde dingen voor haar geheim hield en haar moeder de kinderen verwaarloosde, ze voelde zich verplicht aan haar ouders en maakte zich voortdurend zorgen over haar vaders gezondheid. Haar omgang met leeftijdgenoten werd ook beperkt, aangezien de band met de familie voor haar het belangrijkste was. Zelf was ze niet bang om het gezin te verlaten, maar wel voor wat dit voor het gezin en vooral voor haar vader zou betekenen.
Rachel was heel kwaad op de wereld omdat zij en de andere joden zo slecht werden behandeld. Ze was bang voor haar eigen agressie en richtte die vaak tegen zichzelf. Ze rouwde met haar zwijgzame vader mee en koos partij voor haar ouders, zelfs wanneer ze het eigenlijk niet met hun denkbeelden eens was.
Kwaadheid en schuldgevoelens leende ze van haar vader (zie ook Eickhoff, 1988). Haar boosheid uitte zich vaak in ongelukjes, zoals het morsen van verf op de grond. Tegelijkertijd had ze verheven idealen en wilde ze de wéreld redden, de holocaust ongedaan maken en haar vader en alle andere joden een eerbewijs brengen. Vanuit het delen van haar vaders verleden ontwikkelde ze een Messiaanse visie. Het duurde vele jaren voordat dit complexe geheel kon worden ontrafeld. Ik heb het eerder een overlevingscomplex genoemd, iets wat iedereen in zich heeft, maar wat sterker aanwezig is bij overlevenden en hun kinderen (Kestenberg, 1980).
Bij de volgende gevalsbeschrijving zal duidelijk worden hoe mijn rol als psychoanalyticus veranderde toen ik me ging bezighouden met iemand die als kind had overleefd in plaats van met een kind van overlevenden.
2. Een vergelijking van Rachels psychoanalyse met die van Chaim, een kind dat overleefde
Chaim X., 40 jaar, kwam voor een psychoanalyse bij mij, elf jaar nadat Rachel in behandeling was gekomen. Hij was in een getto geboren. Om te voorkomen dat hij weggevoerd zou worden, had hij moeten onderduiken. Toen hij weer ‘opdook’, was zijn moeder er niet meer en werd hij toevertrouwd aan vele tijdelijke verzorgers. Toen hij twee a drie jaar was, werd hij samen met zijn vader en zijn broer naar een kamp gedeporteerd, waar hij twee jaar verbleef.
Mijn ervaring met het behandelen van kinderen van overlevenden had me niet voorbereid op de behandeling van een kind dat zelf een overlevende was. Er was wel degelijk een overeenkomst tussen Rachel en Chaim, maar de verschillen waren enorm. Terwijl ik de achtergrond kende van Rachel, die als kind opgegroeid was in een gemeenschap zoals ik die van andere patiënten kende, wist ik niets over de omgeving waarin Chaim als jong kind opgroeide. Rachel had ik in haar ‘tunnel door de tijd’ moeten volgen om terecht te komen bij de holocaust, die we geen van beiden hadden meegemaakt. Samen hebben we die bestudeerd en samen bereikten we het punt dat door Grubrich-Simitis (1984) ‘de gezamenlijke acceptatie van de holocaust’ wordt genoemd, een krankzinnige, maar reële wereld in het verleden, een verleden waar we geen van beiden toe behoorden. Samen zochten we de ware toedracht van wat er met haar vader, zijn familie en zijn joodse landgenoten was gebeurd. Ik kon Rachel erbij helpen de vragen te ontdekken die zij haar vader wilde voorleggen en ik analyseerde wat haar ervan weerhield deze vragen te stellen. Tussen Chaim en mij lag echter een grote kloof. Hij had de vervolgingen meegemaakt, ik niet. We konden geen van beiden begrijpen wat er was gebeurd. Als ik meer van zijn achtergrond had geweten, had ik hem op een meer authentieke manier kunnen helpen zijn verleden te reconstrueren. Ik probeerde Chaim te helpen het verband te leggen tussen zijn wanhoop over het verdwijnen van zijn moeder en zijn onafgebroken zoektocht naar de ideale vrouw die hem zou beschermen en
allerlei dingen voor hem zou doen. Hij wilde deze duiding, die juist was, niet accepteren. In plaats daarvan reageerde hij zijn zorgen af op zijn secretaresse, die uiteindelijk wel bij hem weg moest gaan. Hij wilde voortdurend mijn lievelingskind zijn en wilde dat ik meer van hem hield dan van de andere patiënten.
Hij wilde dat ik zijn moeder voor hem terugbracht of dat ik de rol van zijn moeder voor hem vervulde. Terwijl Rachel wilde dat ik haar hielp haar vaders familieleden terug te brengen en alle omgekomen joden weer tot leven te brengen, wilde Chaim dat ik zelf zijn moeder werd. Met Rachel moest ik uitzoeken wat tot haar leven en wat tot de holocaust behoorde. Chaim trachtte ik te laten zien dat hij bezig was zijn verleden in het heden te herhalen door te proberen alsnog terug te krijgen wat hij verloren had, niet alleen zijn moeder maar zijn hele verloren jeugd. Zijn ageren bracht een type overdrachtsreactie met zich mee waarbij hij mij in zijn moeder wilde veranderen en opnieuw mee zou maken wat hij als kind had moeten meemaken, weliswaar nu met een andere afloop. Herhaaldelijk stopte Chaim met zijn behandeling om zijn heil bij andere therapeuten te zoeken, op wie hij de gevoelens projecteerde die hij had gehad voor de talloze tijdelijke opvangouders bij wie zijn vader hem had achtergelaten. Als hij bij deze zogenaamde onderduikadressen vandaan kwam, wilde hij dat ik beschikbaar voor hem was, maar nog steeds was ik niet zijn moeder. Aangezien ik hem aanmoedigde om bij de therapeut te blijven bij wie hij op dat moment in behandeling was en hem een kans te geven, kon hij niet meer bij mij terugkomen, maar hij bleef wel over me waken. Elk jaar op de avond voorafgaand aan het joodse Nieuwjaar, als de mensen worden ingeschreven in het Boek des Levens, belt hij me op om te vragen hoe het met me gaat. Hij vertelt me dan altijd hoe het met hem gaat en ‘verzekert’ me dat hij wel weet dat ik meer op hem gesteld ben dan op al mijn andere patiënten, ook al wil ik dat niet toegeven. Volgens mij dacht hij dat zijn moeder hem nooit zou hebben verlaten als ze meer van hem had gehouden. Als ze werkelijk van hem hield, zou ze naar hem terugkomen, als het niet dit jaar was, dan toch zeker wel volgend jaar.2
Rachel wilde in de bossen wonen, omdat ze dacht dat haar vaders familieleden daar naartoe waren gevlucht. Ze vertegenwoordigde alle familieleden, oma, tantes en hun kinderen. Ik begeleidde haar hierbij, als haar geïdealiseerde ouder, die haar uit de holocaust zou leiden naar de realiteit van het heden. Op deze manier veranderde zij zelf ook van een dode weer in een levende persoon.
Ik heb veel moeite gedaan om gegevens te vinden over het kamp waar Chaim twee jaren van zijn jonge leven had doorgebracht, maar tevergeefs. Ik kreeg meer inzicht in hetgeen er met hem was gebeurd in het getto, waar hij zijn moeder verloren had en waar verschillende vrouwen voor hem hadden gezorgd terwijl zijn vader eten bij elkaar probeerde te zoeken voor zijn gezin. Ik verplaatste mezelf in dergelijke situaties, in een getto, ondergedoken of in een kamp, om de patiënten die ik behandelde of interviewde beter te kunnen begrijpen. Rachel en ik hadden duidelijk hetzelfde doel voor ogen. Chaim wilde niet weer terug zijn in het getto of het kamp; hij moest alles wat hij had meegemaakt herhalen en opnieuw beleven. Hij hoefde zich hiervoor niet te verplaatsen in een andere persoon en hij dacht er nooit over na waar zijn moeder zou kunnen zijn. Hij verwachtte gewoon dat ze plotseling weer zou opduiken op dezelfde geheimzinnige manier als waarop ze was verdwenen tijdens zijn afwezigheid.
Chaim was heel gelovig en voedde zijn kinderen op tot vrome mensen. Volgens hem strafte God de joden nu al generaties lang, aangezien zij gezondigd hadden. Maar als hij zich dan marcherende kinderen voorstelde, en een van hen werd doodgeschoten, dan riep hij: ‘Waarom kinderen? Waarom kinderen, die geen zonden hebben begaan?’ Hij verzette zich tegen God en zijn geboden, terwijl hij tegelijkertijd verschrikkelijk streng de regels naleefde. Zijn identiteit als gelovige jood werd voortdurend bedreigd. Eén aspect van dit identiteitsconflict was zijn wens een geleerd man te worden, wat werd tegengewerkt door zijn remmingen op intellectueel gebied, waardoor hij zijn doel niet kon bereiken.
Chaim ging kinderlijk hechte bindingen aan op een ondoelmatige manier. Tegelijkertijd maakte hij het zijn kinderen onmogelijk met hem te communiceren, omdat hij hun zwakheden niet kon verdragen en hen daarvoor streng strafte. Hij deed voortdurend toenaderingspogingen tot zijn vader, maar deze wees hem steeds weer af. En hij verlangde meer van zijn broer dan deze hem kon geven. Toen Chaim zijn eigen zwakheden beter leerde accepteren, kon hij ook meer begrip opbrengen voor zijn vader en zijn kinderen. Hij kon echter nog steeds niet accepteren dat hij zich in de overdracht hechtte, vooral omdat hij aldoor verwachtte dat de therapeut hem in de steek zou laten.
Chaim verloor, net als Rachel, het vermogen om lichamelijke signalen als honger te herkennen. Hij at gewoon als men hem eten gaf en wist nooit goed of hij nou genoeg had gegeten of te weinig. Hij was voortdurend bang, waardoor hij gevaarlijke situaties niet goed kon inschatten. Als hij zag dat er iets ergs ging gebeuren, was hij totaal hulpeloos, alsof hij verlamd was. Hij had niet door dat hij, als hij te snel reed, bekeurd kon worden door de politie. Het deed er absoluut niet toe wat hij deed. Er bestond geen verband tussen zijn daden en hetgeen hem overkwam. Ik had de indruk dat Chaim tekenen van gevaar, zowel in hemzelf als van buitenaf, niet meer kon herkennen, omdat hij het verlies van vitaliteit in zijn jonge jaren niet te boven was gekomen en omdat hij nooit zelfstandig had mogen denken, wat zoveel andere kinderen wèl hadden gedaan die zichzelf op vindingrijke manieren beschermden en manieren bedachten om in hun eigen onderhoud te voorzien.
De meest angstaanjagende oorzaak van zijn ellende was zijn woede, omdat hij zo hulpeloos was geweest en nog steeds was. Het enige wat hij kon doen, was zich bij volwassenen bemind maken en ervoor zorgen dat ze hem mochten. Zijn lot was in handen van zijn vijanden, de nazi’s, die kinderen doodschoten,
en van zijn vader en broer, die hem beschermden en hem leidden. Geconfronteerd met hun normen, waar hij tegen in opstand kwam, richtte Chaim zijn agressie tegen zichzelf en werd hij erg neerslachtig. Doordat hij het conflict tussen zijn boosaardige wensen en zijn archaïsch superego niet kon oplossen, zat Chaim altijd in de problemen en was hij altijd bang voor de onbekende consequenties. Tegelijkertijd voelde hij de drang te zondigen en God te tarten. In dit opzicht leek hij op Rachel. Maar in tegenstelling tot haar werd hij overspoeld door zijn woede en richtte die, iedere keer als hij driftig werd, voornamelijk tegen zijn eigen gezin. De reactievormingen van Rachel weerhielden haar van zulke openlijke woede-uitbarstingen. Chaim werd door zijn jeugdtrauma’s overstelpt, Rachel was zo getraind dat ze voorbereid was op een nieuwe holocaust. Chaim ontsnapte nooit aan zijn holocaust; hij zat er nog middenin.
In de opzet van dit artikel is het niet mogelijk om het verloop van de psychoanalyses van Rachel en Chaim te beschrijven (zie Kestenberg, 1982, Kestenberg & Brenner, 1986). Hun respectieve psychopathologieën worden hier alleen geïntroduceerd als kader voor de bespreking van vijf aspecten van de verschillen en overeenkomsten tussen kinderen van overlevenden en oorlogskinderen. Deze bespreking is gebaseerd op veel meer gevalsbeschrijvingen en op een groot aantal interviews met mensen die als kind de holocaust hebben meegemaakt. Dit is een voorlopig overzicht van onze eerste bevindingen.
Men zou dit hoofdstuk kunnen inleiden met de voor de hand liggende opmerking dat kinderen van overlevenden hun trauma ontlenen aan hun ouders en dat oorlogskinderen hun eigen trauma proberen te integreren. Beide groepen leggen een ongewoon aanpassingsvermogen aan de dag bij tegenslagen. Degenen die ziek werden en in behandeling gingen, laten ons als het ware door een microscoop kijken naar problemen die niet zo duidelijk zichtbaar zijn bij hen die niet tot de klinische populatie behoren, maar die voor zichzelf een uitweg vonden door sublimering en door creativiteit. De lezer moet er goede nota van nemen dat bij het vergelijken van kinderen van oorlogsgetroffenen met degenen die zelf als kind de oorlog overleefden, de rijke verscheidenheid van individualiteit, aangeboren eigenschappen en verschillende wijzen van opvoeden in verschillende culturen verloren gaat. Al deze verschillen, die zowel bij individuele en groepstherapie als bij interviews en in het dagelijks gedrag naar voren komen, zijn belangrijk, maar kunnen in dit artikel niet behandeld worden.
1. Kinderen en kleinkinderen van overlevenden: transpositie naar het verleden van ouders en grootouders
Bij het analyseren van kinderen van overlevenden heb ik gemerkt, door met hen èn individueel èn in groepsverband te praten, dat deze generatie, of ze nu ziek of gezond zijn, probeert zich te verplaatsen in de holocaust, de wereld van hun ouders. Zij proberen de onrechtvaardigheden en wreedheden die hun ouders zijn aangedaan, ongedaan te maken door zich te verplaatsen naar hun verleden en er in het heden een remedie voor te vinden. Degenen die deze taak niet meer aankunnen, gaan wellicht in behandeling; anderen bestuderen de geschiedenis van de holocaust. Zo schrijven zij bijvoorbeeld hun dissertatie over henzelf (Schwarz, 1981) en komen zij in groepen bij elkaar om te praten over hun gevoelens ten opzichte van hun ouders (Fogelman, 1988). Velen blinken uit in taken die zij zichzelf gesteld hebben om op deze manier de mythe teniet te doen dat joden minderwaardig zijn.
De overlevenden trachten hun kinderen ervoor te behoeden dat zij erachter komen wat er met hen gebeurd is, hun vernedering en ontmenselijking moeten geheim blijven. Hun kinderen doen vaak alsof het hun geheim is, dat weer geheim gehouden moet worden voor hun kinderen (de derde generatie). Maar aangezien zij zichzelf verplaatsen in het verleden van hun ouders en doen alsof zij nu de vervolgers en de vervolgden zijn, brengen zij toch het transgenerationele geheim over op de derde generatie.
Lana3, een meisje van drie, vroeg aan haar moeder (een kind van overlevenden) waar haar mama en papa waren. Haar werd heel eerlijk verteld dat zij gestorven waren. Daarmee hielden de vragen echter niet op. Het kleine meisje wilde weten waar haar grootouders waren. In tegenstelling tot andere kinderen van overlevenden bezocht Lana’s moeder nooit het graf van haar ouders en ze weigerde er met haar dochtertje heen te gaan. Ook al vocht ze tegen de transpositie naar het verleden van haar ouders, door uitageren onthulde ze dat ze er onbewust wel mee bezig was. Door haar gezin te manipuleren ensceneerde ze scènes waarin ze werd verlaten door en gescheiden van haar man en kind. Pas nadat deze scènes besproken waren, raakte Lana het gevoel kwijt dat ze ongewenst, buitengesloten en alleen was (Kestenberg, 1989.).
Kinderen van overlevenden, die opgezadeld zijn met de opdracht het verloop van de geschiedenis te veranderen, de in puin liggende huizen weer op te bouwen en de slachtoffers van de holocaust te verlossen, geven deze opdracht soms door aan hun kinderen, in plaats van er zelf naar te handelen.
Vierjarige Freddy had van zijn ouders en grootouders nooit iets over de holocaust gehoord. Geheel onverwachts raakte hij op een dag gepreoccupeerd met een angst voor instortende huizen. Hij was daar niet van af te brengen, net zoals Lana die bleef vragen waar haar grootouders waren. Na enige tijd ontdekten we dat Freddy de dag voordat hij angstig werd, een foto had gezien van het huis waar zijn oma als kind had gewoond. Op de bladzijde ernaast stond een foto van een half ingestorte synagoge. Ik maakte een afspraak met Freddy op mijn kantoor en begon het gesprek over instortende huizen door te doen alsof mijn huis boven op me zou kunnen vallen. Freddy verzekerde me dat hij, door er een koord omheen te binden, ervoor zou zorgen dat mijn huis niet op me zou neerstorten. Hier zat ik dan tegenover een jong kind van de derde generatie dat ervoor probeerde te zorgen dat er geen nieuwe verwoestingen zouden plaatsvinden. Ik slaagde erin hem uit te leggen dat tijdens de oorlog, toen zijn grootmoeder een kind was, vele huizen waren verwoest. Voor het eerst stemde zijn grootvader erin toe om er met hem over te praten en was zijn vader in staat een lezing bij te wonen over de problemen van de tweede generatie.
2. Kinderen die de oorlog overleefden: het vergeten en uitageren van hun eigen verleden
Oorlogskinderen hoeven zich niet te verplaatsen naar het onbekende verleden van hun ouders. Zij hebben het zelf meegemaakt. In vele opzichten moeten zij het juist proberen te vergeten; bij hun pogingen de enorme trauma’s die zij als kind hebben opgelopen, het hoofd te bieden, kan het verleden zo levendig en beangstigend voor hen worden, dat zij alleen nog maar willen ontsnappen naar het heden. Bij het weer opbouwen van hun verwoeste levens wijden zij zich geheel aan hun gezin, opleiding en carrière. Zij voelen echter een leegte in de continuïteit van kindertijd naar volwassenheid en hebben er daarom dringend behoefte aan zich te herinneren wat er tijdens de holocaust is gebeurd. Zodra echter de herinnering het verleden weer naar boven brengt, onderdrukken en ontkennen zij ‘de dagen des toorns’ waaraan zij op wonderbaarlijke wijze waren ontsnapt.
Het conflict tussen herinneren en vergeten is een van de belangrijkste kwesties in het leven van oorlogskinderen.
Veel ouders van kinderen die vervolgd werden, denken dat hun kinderen niet hebben geleden, omdat ze nog te klein waren om de gevaren te begrijpen. Omdat ze zich er schuldig over voelen dat zij hun kinderen niet hebben kunnen beschermen tegen pijn, honger en te vroeg volwassen worden, vertellen ze hun kinderen dat zij te jong waren om zich nog te kunnen herinneren wat er allemaal is gebeurd tijdens het nazi-regime. Men kan de illusie staande houden dat kinderen gelukkig kunnen zijn in tegenspoed, omdat kinderen de gave hebben door spel zichzélf te genezen, maar hun spel verraadt waarmee ze gepreoccupeerd zijn. Kinderen in de getto’s speelden bijvoorbeeld dat ze joden gevangen namen (Eisen, 1988); ze deden zich voor als nazi’s, als de joodse politie en als slachtoffers. In de kampen speelden kinderen dat ze mensen in rijen opstelden en ze naar de gaskamers stuurden. Zij konden uitstekend observeren en begrepen de aard van gevaar en dood heel goed. Als het nodig was bleven ze lange tijd verstopt zitten in een donkere benauwde kast zonder te bewegen of geluid te maken. Ouders vroegen vaak geen schadeloosstelling aan voor hun kinderen; ze wilden ze niet blootstellen aan ondervragingen en ze waren het met de Duitse psychiaters en rechtbanken eens dat er geen sprake kan zijn van lijden als men zich niets kan herinneren (M. Kestenberg, 1980). Kinderen die hun ouders verloren hadden en waren geadopteerd, kregen
vaak te horen dat ze hun verleden en hun echte ouders, broers en zussen moesten vergeten en in het heden moesten leven. Oorlogskinderen van wie een vader of moeder, die de oorlog had overleefd, hun had gezegd dat zij het zich onmogelijk konden herinneren, zijn vaak bang om het zich toch te herinneren.
Mevrouw Y. beweerde tijdens een interview dat ze zich niets kon herinneren van voordat ze acht was. Wat er daarvoor gebeurd was, wist ze alleen van haar moeders verhalen. Toen ze me deze verhalen vertelde, kwamen haar eigen herinneringen toch boven. Ze was zeer verbaasd, en zelfs geschokt, dat ze zich zoveel kon herinneren. Deze ontdekking beangstigde haar echter zo, dat we het interview moesten afbreken. Ze kwam nooit meer terug om het interview af te maken, voornamelijk omdat ze ‘op haar kleinkind moest passen ’.
Oorlogskinderen herinneren zich in hun nachtmerries dingen waarvan ze overdag geen weet hebben. Degenen van wie de familie niet terugkwam, voelen zich verplicht te herdenken en te getuigen. Veel ouders die weggevoerd werden, drukten hun kinderen op het hart om te overleven en de wereld te vertellen wat er was gebeurd. Voor de meeste mensen die geïnterviewd worden, is het een opluchting om zich hun verleden weer voor de geest te roepen (M. Kestenberg, 1990). Ze zijn dankbaar als ze tijdens interviews of tijdens de behandeling worden geholpen zich dingen weer te herinneren, niet alleen omdat ze dan kunnen voldoen aan het verzoek van hun ouders, maar ook omdat ze de verloren continuïteit weer terug kunnen vinden, wat zij noemen ‘het gat in mijn leven’. Om dit te kunnen doen, moeten ze eerst hun angst voor afkeuring overwinnen door al diegenen die niet naar hen durven luisteren en hen uit de weg gaan om zich maar niet schuldig te hoeven voelen.
Herinneringen kunnen bij oorlogskinderen weer naar boven komen door ervaringen die als ‘triggers’ fungeren. Rook doet hen denken aan de gaskamers, bietensoep roept herinneringen op aan het voedsel in de kampen; uniformen doen hen denken aan SS’ers of de politie die hun vaders wegvoerden. Vooral bij mensen die heel jong waren tijdens de vervolging komen uitageren en zogenaamde symptoomhandelingen in de plaats van herinneringen.
Een baby, geboren in een kamp, werd binnen in een muur opgesloten met haar mond dichtgesnoerd, zodat niemand haar kon horen huilen. Toen ze volwassen was, werd ze soms hoestend wakker, met haar hand over haar mond. Dit hoesten bleek haar te doen denken aan het gevoel te zullen stikken dat ze tijdens de eerste weken van haar leven had gehad.
Terwijl kinderen van overlevenden de opdracht hebben (Stierlin, 1981) om de holocaust ongedaan te maken en de doden weer tot leven te brengen, werd oorlogskinderen op het hart gedrukt te overleven en, door het krijgen van kinderen, te zorgen voor het
voortbestaan van hun familie en hun etnische groep. Ieder kind is een symbool van de nederlaag van Hitlers genocide. Kinderen krijgen en grootbrengen is een plicht. Velen blijven zwijgen tot hun kinderen volwassen zijn en het ouderlijk huis verlaten hebben. Pas dan voelen zij heel dringend de verplichting het verleden te gedenken. Gedenken is een manier om mensen, culturen en een thuis die verloren zijn gegaan, weer te doen herleven. Onbewust staat vergeten voor dood of vernietiging (Bergmann, 1985).
Overlevenden waren vaak bang hun identiteit als jood bloot te geven, niet alleen in landen waar het onverstandig zou zijn om je joods-zijn bekend te maken, zoals in Polen en Hongarije (Eros e.a., 1988), maar ook in landen waar joden zich veilig konden voelen. Toen we begonnen met het interviewen van overlevenden in Polen, viel ons het verschil op tussen christelijke en joodse overlevenden. De eerste groep was trots op zijn Poolse identiteit, ondanks de enorme nazi-propaganda dat de Slaven een minderwaardig ras vormden. In concentratiekampen voor kinderen van Poolse verzetsstrijders (Witkowski, 1975) konden de Duitse kampbewakers de jonge gevangenen er niet van overtuigen dat hun ouders bandieten waren. Enkele joodse kinderen die ondergedoken waren geweest, bleven ook na de oorlog hun joods-zijn ontkennen en behielden soms hun valse identiteit tot in de derde generatie. Maar, ondanks het feit dat hun joodse afkomst een goed bewaard geheim was, lieten kinderen en kleinkinderen van joodse overlevenden tijdens behandelingen of interviews merken dat deze verboden kennis toch aan hen was doorgegeven (Virag, 1984; Gampel, 1986). Het ontkennen van hun joodse identiteit had te maken met de naoorlogse omgeving waarin ze opgroeiden.
1. Identiteitsproblemen overgedragen van overlevenden op hun kinderen
In Duitsland worden kinderen van overlevenden met een dubbele boodschap belast. Zij groeien op in Duitsland, maar in tegenstelling tot hun ouders zouden ze eigenlijk in Israël moeten wonen. Ze zouden met joden moeten trouwen en het joods-zijn moeten voortzetten, ondanks het feit dat de meeste van hun klasgenootjes en vrienden christelijke Duitsers zijn (Grunberg, 1983; Lewitan, 1986; Sichrovsky, 1985).
In Israël moésten kinderen van overlevenden hun krachten wijden aan het opbouwen van de joodse staat, in plaats van zich bezig te houden met het verleden. Pas de laatste tijd, na de Libanon-oorlog, begonnen Israëlische kinderen van overlevenden hun bijzondere identiteit te erkennen, als afstammelingen van de weinige joden die de Shoah hadden overleefd (Fogelman, 1989, persoonlijke mededeling).
In westerse landen werden veel kinderen van overlevenden in de war gebracht door het identiteitsconflict van hun ouders.
Marvins ouders vestigden zich, verrassend genoeg, in een niet-
joodse lers-katholieke buurt, maar hij mocht niet met de kinderen uit de buurt spelen. Hij werd naar een Yeshiva gestuurd, waar hij slechte cijfers haalde. Zijn ouders keken neer op niet-joodse kinderen van de lagere standen en vernederden hun zoon als hij met hen omging. Als Marvin niet aan de eisen van zijn ouders kon voldoen, vernederde hij zichzelf. Uiteindelijk sloot hij zich aan bij een groep rond een goeroe die hem accepteerde en hem hielp bij het zoeken naar zijn identiteit (Kestenberg, 1982).
Het ambivalente gedrag van zijn ouders, dat Marvin ertoe zette aansluiting te zoeken bij een nieuwe religieuze groepering, kwam voort uit hun tweestrijd om of hun joodse afkomst niet te verloochenen en dus om te komen of zich voor te doen als christenen en zodoende te overleven.
In de Verenigde Staten bieden veel kinderen van overlevenden hun identiteitscrisis het hoofd door deelname aan een praatgroep of een therapeutische groep. Zichzelf te herkennen als kinderen van overlevenden gaf hun kracht. Daardoor zijn velen er nu toe in staat de stilte te doorbreken die heerste in gezinnen van overlevenden (Danieli, 1980b; Fogelman e.a., 1984). Om met Grubrich-Simitis (1984) te spreken, men kan stellen dat zij met elkaar verbonden waren door hun gezamenlijke acceptatie van het feit dat de holocaust tot het verleden van hun ouders behoorde.
2. Beschadigde identiteit door de vervolging in de kinderjaren
Kinderen die de holocaust hebben overleefd lijden sterk onder het gevoel nergens bij te horen (Kestenberg & Kestenberg,
1988). Zij zijn afgewezen door hun land van herkomst en hun joods-zijn is eerder een kwelling voor hen dan iets om trots op te zijn. Veel van hen die orthodox-joods zijn opgevoed en/of de liefde voor hun afkomst hebben behouden, lijken het minst onzeker over hun identiteit. De grootste moeilijkheden bij het verlangen naar een geïntegreerd zelfbeeld doen zich voor bij degenen van wie de ouders zich hebben geassimileerd en hun kinderen nooit hebben verteld dat ze joods waren. Veel van deze kinderen kwamen er pas achter, toen ze door andere kinderen of door leraren werden uitgejouwd of aangevallen. Doordat ze in katholieke gezinnen werden grootgebracht of in kloosters, waar ze ondergedoken zaten, gingen velen zich verbonden voelen met de Heilige Familie (Kurek-Lesik, 1988). Enkelen werden priester of non zonder hun joodse afkomst te verloochenen. Anderen wilden na de oorlog niet terugkeren naar hun joodse familie; zij waren gehecht aan hun redders (Donat, 1965); en nog weer anderen, die wel naar het jodendom zijn teruggekeerd, worstelen nog steeds met het conflict tussen hun joodse en hun christelijke geloofsovertuiging (Hogman, 1988).
Een meisje van vijf riep uit, toen ze vernam dat ze joods was: ‘Nee, dat zijn duivels, ik wil niet door de duivels worden meegenomen!’ Aangezien men haar verteld had dat de joden Christus hadden vermoord, was ze bang voor hen en wilde ze niet bij hen horen.
De klacht dat ‘ik bij niemand hoor’ en de kwestie omzeilen door te zeggen ‘ik ben een wereldburger’ komen vaak voor bij oorlogskinderen. Aangezien zij voelden dat zij anders waren, probeerden oorlogskinderen heel hard de kinderen te evenaren van het land waar ze naartoe waren geëmigreerd. Het trauma van buitengesloten zijn, het recht om te leven ontzegd zijn omdat je anders was, is zeer diep geworteld in hen. Als ze zich identificeren met de agressor, sluiten ze anderen geregeld buiten. Tijdens behandelingen hebben zij de neiging de therapeut minachtend te behandelen en proberen hem of haar het gevoel te geven dat hij of zij buiten de voornaamste stroming van erkende therapeuten staat.
Een oorlogskind, geboren in 1938, klaagde voortdurend dat ik haar met opzet en om haar te pesten informatie onthield. Ze eiste van me dat ik mijn psychoanalytische ideologie opgaf en haar zou behandelen met gedragstherapie. Om mijn beroepsidentiteit te ondermijnen lachte ze gewoon om psychoanalytische duidingen. Dit was grotendeels te wijten aan haar gevoel nergens thuis te horen en aan het feit dat haar nooit iets lukte. Toen ze er niet in slaagde mijn stabiele identiteit kapot te krijgen, begon ze mij als haar voorbeeld te zien en voor het eerst in haar leven vond ze voldoening in haar werk.
De afgelopen twee a drie jaar zijn er groepen ontstaan van oorlogskinderen waarin groepsidentiteit wordt bereikt door het voor hen nieuwe gevoel ergens bij te horen (Kestenberg & Kestenberg, 1988). Dit gevoel komt voort uit de band met hun pas ontdekte ‘broers en zussen’ (Silten, 1986). Maar zelfs daar neigen zij er vrij regelmatig toe anderen buiten te sluiten.
1. Kinderen van overlevenden: een te hechte band met de ouders
Kinderen van overlevenden hebben er moeite mee om weg te gaan bij hun ouders, die van hen verwachten dat zij de lijn van joods nageslacht zullen voortzetten. Enkele schrijvers denken dat dit voortkomt uit een niet geslaagde separatie-individuatie, maar dit lijkt niet te worden bevestigd in analyses. Er zijn twee duidelijke redenen waarom ouders hun kinderen met zoveel tegenzin loslaten wanneer ze volwassen worden. Ten eerste behandelen ouders die de oorlog hebben overleefd, hun kinderen alsof ze een reïncarnatie zijn van de ouders die zij zelf verloren hebben. En ten tweede betekent het uit elkaar gaan voor overlevenden een aankondiging van de dood, zoals door Schwartz beschreven:
‘Toen ik 21 was ging ik naar Europa en Israël. Met tegenzin bracht mijn moeder me naar het vliegveld en ze vroeg me of ze me ooit weer zou zien... ze herinnerde zich en beleefde opnieuw, dat er familieleden waren die ze nooit weer heeft gezien, toen ze Duitsland verliet. Voor overlevenden van de holocaust is afscheid gelijk aan de dood. ’ (1981, p.1)
Kinderen van overlevenden behandelen hun ouders alsof zij
kinderen zijn die toezicht nodig hebben. Velen van hen treden werkelijk op als tolk en gaan met hun ouders mee naar de dokter of naar een advocatenkantoor (Kestenberg, M., persoonlijke mededeling). De ouders en de kinderen hebben een zeer hechte band. Voor kinderen van overlevenden die problemen hebben, is de benauwende nabijheid van hun ouders bedreigend. Wanneer ze hun problemen verwerkt hebben, zijn ze in staat hun moeder die de oorlog overleefd heeft, elke dag te bellen zonder zich daardoor beperkt te voelen in hun vrijheid.
2. Oorlogskinderen: moeite met innige contacten
In tegenstelling tot kinderen van overlevenden klagen oorlogskinderen erover dat ze bang zijn voor te intieme contacten met mensen. Als kind hebben ze ervoor moeten boeten als ze te afhankelijk en te behoeftig waren. Ze werden herhaaldelijk gescheiden van de mensen van wie ze hielden.
Een klein meisje getuigde na de oorlog voor de Joods Historische Commissie dat haar moeder haar had achtergelaten bij een niet-joodse vrouw en beloofd had haar weer te komen halen. Haar moeder had niet eens afscheid van haar genomen toen ze wegging. Het kind wachtte op haar moeder, maar gaf het uiteindelijk op en raakte gehecht aan haar ‘Poolse moeder’, die van haar hield. Na de oorlog kwam een familielid haar halen, nam haar mee en plaatste haar in een joods kindertehuis. Heel verdrietig bleef ze aan haar ‘moeder’ denken en hoopte tevergeefs haar weer te zien.
Kinderen raakten het vertrouwen kwijt in hun ouders, die hen ‘in de steek lieten’. Velen leerden om onafhankelijk te zijn, afstandelijk en praktisch ingesteld. Als volwassenen zijn zij niet in staat hartelijk en teder om te gaan met hun gezin. Ze zijn goede echtgenotes en goede moeders (Moskowitz, 1982), maar ze zijn vaak bang voor lichamelijke intimiteit. Een belangrijke factor hierbij is een depressieve kern die grote vreugde niet toestaat. Positieve affecten worden beteugeld en gevoelens vaak afgevlakt.
1. Kinderen van overlevenden: psychosomatische gevolgen van transgenerationele traumatisering
De meest voorkomende psychosomatische symptomen die ik bij kinderen van overlevenden ben tegengekomen, zijn anorexia nervosa en boulimie. Een patiënt in het bijzonder maakt duidelijk hoe de ontberingen in haar eigen jeugd vergeten waren geraakt en overgedragen op haar kinderen.
Mevrouw L. werd naar mij doorverwezen vanwege een depressie, die door de dood van haar moeder was opgekomen.
Voordat de vervolging begon, waren haar ouders gescheiden.
Ze was gekwetst omdat haar vader al gauw zijn aandacht richtte op een ander klein meisje, het dochtertje van zijn tweede vrouw. Ze hield haar moeder nauwlettend in de gaten om te zien of zij geen tekenen van affectie ging vertonen voor andere mannen.
Ze wilde haar moeder niet ook nog verliezen. Bij het naderende gevaar van de vernietiging door de nazi’s doken moeder en dochter onder op een zolder bij boeren, waar ze de hele dag tegen elkaar aan gekropen lagen, met hun gezichten naar elkaar toe. Na deze gedwongen intimiteit nam mevrouw L. als kind het haar moeder erg kwalijk dat ze hertrouwde. Later, toen ze volwassen was, was het voor haar pijnlijk bij haar moeder weg te gaan. Ze had er moeite mee buiten de stad te gaan werken, tenzij ze zich bij haar moeder thuis kon verkleden. Desondanks bleef ze haar liefde voor haar moeder en haar gehechtheid aan haar ontkennen. Maar na de dood van haar moeder wilde ze niet langer buiten de stad werken en gleed ze weg in een depressie.
Tijdens haar depressie hield mevrouw L. zich aan een gelijkmatig, onveranderlijk dieet; ze viel niet af, maar kwam ook niet aan. Ze genoot echter niet van het eten en leek niet te merken wanneer ze trek had of verzadigd was. Toen haar gevraagd werd of ze honger had geleden tijdens de onderduik, kon ze zich dat niet herinneren. Ze wist niet dat ze bijna niet meer kon lopen toen ze uit haar onderduikadres tevoorschijn kwam, maar het was niet duidelijk of dit kwam doordat haar benen opgezwollen waren door de honger of dat het het resultaat was van heel lang niet kunnen bewegen. Het lijkt erop dat ze zoals zoveel overlevenden het vermogen verloor lichamelijke signalen te herkennen. Ze klaagde een keer over een ondraaglijke pijn die maar niet weg wilde gaan. Toen ze op haar maag wees, begreep ik uiteindelijk dat ze niet had gegeten en pijn had van de honger. Ze associeerde de pijn niet met honger. Toen ze echter iets at, moest ze toegeven dat de pijn minder werd.
Na enige tijd klaagde mevrouw L. erover dat haar ene dochter aan anorexia leed en de andere aan boulimie. Het lijkt heel waarschijnlijk dat zij haar probleem om lichamelijke signalen te herkennen en erop te reageren, zoals honger en verzadigd zijn, op haar kinderen had overgedragen. Een van hen herstelde zich van haar psychosomatische kwaal en raakte tegelijkertijd zeer geïnteresseerd in de holocaust. Haar moeder hield er echter niet van met haar dochter of met anderen te praten over de marteling om stil en onbeweeglijk te moeten blijven liggen, voortdurend in lichamelijk contact met haar moeder, wachtend op het eten dat ze één keer per dag kregen. Ze was zich niet bewust van haar boosheid jegens haar moeder, die haar van haar vader had beroofd en haar honger had laten lijden. Al die haatgevoelens van vroeger werden mettertijd geprojecteerd naar haar puberteit, als haar moeder op vakantie ging en haar in een restaurant haar maaltijden liet gebruiken. Ongetwijfeld werden haar orale conflicten op haar kinderen overgedragen, in het bijzonder op haar oudste dochter met wie ze geregeld ruzie had.
2. Oorlogskinderen: psychosomatische gevolgen van het onderdrukken van vitale lichaamsfuncties
Vrij geregeld doen kinderen van overlevenden dienst als ‘gevolmachtigden’ voor de kwalen van hun ouders. Hun psychosomatische symptomen verbergen een diepe depressie bij hun ouders. Door in het verleden van hun ouders te leven nemen ze het op zich om hun lichaam kapot te maken in plaats van dat van hun ouders. Kinderen die zelfde oorlog overleefd hebben, hebben de neiging hun kwalen te negeren of te doen alsof die kwalen inwendige vervolgers zijn die hen maar niet met rust willen laten. Als ze ondervoed waren geweest of aan dysenterie hadden geleden, bleven ze altijd een kwetsbaar spijsverteringssysteem houden. Daar kwam nog bij dat velen van hen mentale en fysieke pijn met elkaar verwarden en fysieke ontberingen gelijkstelden met afgewezen of in de steek gelaten worden. Zweren in de twaalfvingerige darm, de maag of de slokdarm of een prikkelbare darm lijken samen te hangen met verlies van vitaliteit en een blijvend verwrongen beeld van het eigen lichaam, veroorzaakt door extreem gewichtsverlies en de onhygiënische toestand waarin het lichaam verkeerde. Veel hiervan wordt overgedragen op de volgende generatie, vooral bij de lichaamsverzorging op heel jonge leeftijd. Vitaliteitsverlies door fysieke ontberingen wordt vaak herbeleefd of uitgeageerd door verwaarlozing van zichzelf. Soms beleef je bij het interviewen van oorlogskinderen een opleving van de vitaliteit, wat de ingekapselde affecten losmaakt.
In veel gevallen wordt het enorme trauma teruggeplaatst in de tijd en omvat tevens de jaren van voor de holocaust. Alhoewel de meeste kinderen die de oorlog overleefd hebben, zeggen dat zij een gelukkige jeugd hebben gehad, kunnen zij zich zelden vrolijke belevenissen herinneren die plaatsvonden vóór de vervolging. Hun latere trauma wist het vroegere senso-motorische plezier uit. Een voorbeeld van hoe iemand de vreugde uit haar kindertijd weer terugvond, is het verhaal van een vrouw met een lichte depressie, die als jong kind van het ene naar het andere huis verhuisde.
Het tweede huis was erg donker, zei ze, en ze kon zich het eerste huis, waar ze het grootste deel van haar kinderjaren had gewoond, niet meer herinneren. Ik vroeg haar om te proberen zich het vergeten huis voor te stellen (Kestenberg, 1987). Het leek alsof ze in trance raakte. In gedachten liep ze het huis binnen en zag een raam. Het was zeer licht in de kamer. Ze voelde zich volmaakt gelukkig en zag dat als teken dat ze een gelukkige kindertijd had gehad.
Het terugbrengen van gevoelens van puur genot door zintuiglijke ervaringen uit iemands jonge jaren, helpt oorlogskinderen de vreugde weer terug te vinden die ze lijken te hebben verloren. In veel gevallen heeft het herontdekken van deze diepe gevoelens een genezend effect.
Als mensen je vernederen, je van honger laten omkomen, je familie vermoorden en je bijna dood laten werken, zijn kwaadheid en wraakgevoelens op hun plaats. Als er niets is waarop je je agressie kunt afreageren en je vol zit met machteloze woede, is
het moeilijk je verliezen te accepteren, en onmogelijk om je rouwproces tot een goed eind te brengen. Zo kun je niet uit een depressie komen. Ondanks deze innerlijke obstakels waren overlevenden toch in staat om helemaal opnieuw te beginnen; zij stichtten een nieuw gezin en begonnen in vele landen aan een nieuw leven. Maar hoe ouder ze waren hoe moeilijker het voor hen was om als een feniks uit de as te herrijzen. Velen konden hun opgekropte agressie niet bedwingen.
1. Agressie en depressie bij kinderen van overlevenden
Alle overlevenden hebben een eigen verhaal te vertellen, allen hebben hun eigen persoonlijkheid. Je kunt ze niet onder één noemer brengen, in één smeltkroes stoppen. Dit geldt voor alle overeenkomsten en verschillen die in dit artikel besproken worden, maar het geldt vooral voor naar buiten gerichte agressie en agressie die juist naar binnen gericht wordt. Sigal e.a. (1971) hebben de ‘boze’ opgroeiende kinderen van overlevenden in Canada beschreven. Ook wordt er gezegd dat overlevenden geen agressie dulden van hun kinderen. Tekenen van ongehoorzaamheid werden behandeld alsof ze een opleving waren van de vervolging en veel overlevenden noemden hun kinderen ‘kleine Hitlertjes’ (Bergmann & Jucovy, 1982). Kinderen van overlevenden waren zeker tijdens hun puberteit, maar ook later nog, boos op hun ouders, zowel omdat ze te veel met de holocaust bezig waren, als ook omdat ze erover weigerden te praten. Ouders werden ervan beschuldigd er te veel over te spreken, of te vaak, of juist te weinig of alledrie tegelijk (Epstein, 1979; Finkelstein, 1987; Sichrovsky, 1985). Er werd veel van kinderen van overlevenden verwacht en zij hadden meer dan genoeg van de last die hun opgelegd werd. Enkele moeders huilden als hun kinderen niet aan hun verwachtingen voldeden en heel wat vaders begonnen te schelden en fysiek geweld te gebruiken. Zij idealiseerden de kinderen en de ouders die ze verloren hadden en omdat ze hoopten dat hun levende kinderen een reïncarnatie zouden zijn van degenen die ze verloren hadden, werden overlevenden teleurgesteld als hun wedergeboorte-illusies verstoord werden. Aangestoken door de ouders werden ook kinderen depressief en reflecteerden zo de stille pijn van hun ouders; zij werden depressief toen ze geen bevestiging kregen van hun ouders voor hun narcisme en hun ik-ideaal (Grunberger, 1979; Kestenberg en Brenner, 1988). Ze wilden net zo zijn als ieder ander en met gewone ouders, niet ouders die de oorlog overleefd hadden. Uit medelijden met hun pijn en uit waardering voor het feit dat zij erin waren geslaagd te overleven terwijl dat anderen niet was gelukt, kwam het uiteindelijk tot verzoening met de ouders.
2. Agressie en depressie bij oorlogskinderen
Oorlogskinderen die nooit van hun ouders gescheiden waren geweest en degenen die hun ouders na de oorlog weer terug hadden gevonden, uitten hun woede ten opzichte van hun ouders vaak onverholen. Enkelen richtten hun agressie tegen mensen buiten het gezin en bleven steeds dichtbij hun moeder; zij waren niet in staat te trouwen of een hechte band te hebben met leeftijdgenoten. Anderen werden heel kwaad omdat hun ouders niet de geïdealiseerde rol vervulden van verzorger van het gezin. Zij hadden toegelaten dat hun kinderen honger leden, dat de vervolgers hun kinderen martelden. Zij hadden hen in de steek gelaten, niet alleen toen ze hen naar een christelijke schuilplaats stuurden, maar ook toen ze zich lieten wegvoeren en lieten scheiden van hun kinderen. Oorlogskinderen richten vaak ten onrechte hun woede op hun ouders in plaats van op de vervolgers. Hoe jonger ze zijn hoe meer ze hun ouders, en vooral hun moeder, de schuld geven van al hun misère. Als ze door schuldgevoelens hun woede tegen zichzelf gaan keren, voelen oorlogskinderen zich door hun ouders, echtgenoten en eigen kinderen tot slachtoffer gemaakt. Velen laten het aanvragen van een schadevergoeding van Duitsland maar achterwege, omdat ze niet diegenen die werkelijk schuldig zijn, de schuld geven.
Kinderen die hun ouders al heel jong verloren hebben en zich hen niet meer kunnen herinneren, voelen zich machteloos en verdrietig. Er is een leegte in hun leven. Het is een tijdloze pijn met een zweempje nostalgie. Wanneer ze foto’s van hun ouders vinden, van familieleden verhalen over hun jeugd horen of in staat zijn senso-motorische herinneringen uit hun jeugd op te roepen, kan dat de pijn enigszins verlichten. Het kan het nog steeds voortdurende rouwproces versnellen.
Dit onderzoek is aan de ene kant gebaseerd op verslagen van psychoanalyses van kinderen van overlevenden en andere contacten met hen, en aan de andere kant op het behandelen en interviewen van kinderen die zelf de oorlog hebben overleefd.
In dit artikel heb ik geprobeerd de problemen waar kinderen van overlevenden mee te kampen hebben, te vergelijken met de problemen die oorlogskinderen hebben. Twee verslagen van symptomatologie uit psychoanalyses dienden als inleiding van de bespreking van vijf categorieën problemen, waarbij de nadruk lag op de verschillen tussen kinderen van overlevenden en oorlogskinderen. 1) Transpositie naar het verleden van de ouders versus het vergeten en uitageren van het eigen verleden; 2) identiteitsproblemen overgebracht van de ouders op de kinderen versus een identiteit die kapot is gemaakt door iemands eigen traumatische verleden; 3) een te hechte band met de ouders versus moeite met intieme contacten met anderen; 4) psychosomatische gevolgen van transgenerationele traumatisering versus psychosomatische gevolgen van het onderdrukken van vitale lichaamsfuncties; 5) agressie en depressie.
Kinderen van overlevenden verplaatsen hun heden naar het verleden van hun ouders en proberen dan de wreedheden en onrechtvaardigheden die hun ouders zijn aangedaan tijdens de holocaust, ongedaan te maken. Kinderen die zelf overleefden, lijden aan de gevolgen van hun eigen traumata. Hun conflict heeft betrekking op vergeten aan de ene kant en aan de andere kant zich herinneren wat er met hen gebeurd is. Beide groepen hebben problemen die te maken hebben met hun joodse identi-
teit, maar de eerste groep kreeg een dubbele boodschap mee waar het hun identiteit betreft; oorlogskinderen lijden eronder dat hun vervolgers hun nog in ontwikkeling zijnde persoonlijkheid hebben aangetast. Kinderen van overlevenden klagen erover dat hun ouders te zeer aan hen gehecht zijn en zij maken zich meer zorgen over hun ouders dan gebruikelijk is onder volwassenen. Kinderen die de oorlog hebben overleefd, voelden zich vaak in de steek gelaten door hun ouders en hun vrienden en zijn bang zich te veel aan mensen te hechten, omdat ze willen voorkomen weer zo teleurgesteld te worden. De psychosomatische symptomen van de tweede generatie worden al vroeg teweeggebracht bij de lichaamsverzorging en doordat ouders hun kinderen leren te wennen aan een omgeving waarin hun veel wordt ontzegd. Oorlogskinderen komen niet altijd het vitaliteitsverlies te boven dat ze als overlevenden hebben opgelopen, en hun lichaam is kwetsbaar. Voor beide groepen geldt dat achter psychosomatische symptomen een depressie schuil kan gaan. Kinderen van overlevenden nemen het hun ouders kwalijk dat zij hen lastig vallen met hun verleden, maar voelen zich er tegelijk schuldig over dat zij kwaad zijn op hun ouders, die zoveel onrecht is aangedaan. Oorlogskinderen vinden het gemakkelijker hun woede te uiten tegen hun ouders die de oorlog hebben overleefd; kwaad zijn op ouders die gestorven zijn staan ze zichzelf minder gemakkelijk toe. Deze kinderen richten hun woede vaak op hun ouders in plaats van op degenen die hen hebben vervolgd. Beide groepen richten hun depressieve gevoelens naar binnen, maar oorlogskinderen hebben vaak een depressieve kern, een gevoel van leegte en van verlies van de continuïteit in het leven.
Hoezeer overlevenden ook proberen hun kinderen te beschermen, zij brengen toch hun problemen en preoccupaties over op de tweede en derde generatie. Dit is nog sterker het geval in landen waar antisemitisme tot op heden voortduurt.
Noten
1. Dit artikel is eerder verschenen in ‘Echoes of the Holocaust’, april 1992, bulletin van het Jerusalem Center for Research into the Late Effects of the Holocaust, Talbieh Mental Health Center. Een vrijwel identieke, maar kortere versie van dit artikel werd als voordracht gehouden op het Congres van Hannover over ‘Ouder wordende overlevenden’ op 14 oktober 1989, en werd gepubliceerd in het Duits in ‘Schicksale der Verfolgten,’ ed. Hans Stoffels, blz. 110-126. Berlijn: Springer Verlag, 1991.
2. Toen ik over Chaim schreef (Kestenberg & Brenner, 1986), ging hij voor de eerste keer bij me weg en ik wist nog niet dat hij voor verdere behandeling bij me terug zou komen, aangezien hij hoopte op een hereniging met mij als tastbare representatie van zijn moeder. Toen hij de keer daarop bij me wegging, was hij in mij gedesillusioneerd. Hij vertelde me niet dat hij ook een andere therapeut raadpleegde, die hem wèl zou helpen omdat die zijn joodse afkomst beter zou begrijpen dan ik. Hij was toen op zoek naar iemand om de plaats van zijn vader in te nemen, die net gestorven was.
3. Ik kende zowel Lana als Freddy van het Center for Parents and Children, Roslyn Heights, N.Y., dat gesponsord werd door Child Development Research (zie ook Kestenberg, 1989).
Vertaling: Saskia Flesseman
Literatuur
Abells, C.B. (1986) The Children We Remember. New York: Green-Willow Books.
Ayalon, O., L. Eitinger, et al. (1983), The Holocaust and its Perseverance. Assen, The Netherlands: Van Gorcum & Co.
Arad, Y. (1979), The Partisan. New York: Holocaust Library. Auerbacher, I. (1986), I Am A Star. New York: Simon & Schuster. Bergmann, M. (1985), Reflections on the Psychological and Social Function of Remembering the Holocaust. Psycho-analytic Inquiry 5 (1): pp. 9-20
Bergmann, M., M. Jucovy (1982), Generations of the Holocaust. New York: Basic Books.
Bernbaum, I. (1986) My Brother’s Keeper. The Holocaust Through the Eyes of an Artist. New York: Putnam.
Biermann, G. (1974) Friihe Kindheitsschicksale Verfolgter und ihre spateren Auswirkungen. Jahrbuch der Psychohygiene, 2. Bd., Miinchen-Basel: Reinhardt Press.
Danieli, Y. (1980a), Countertransference in the Treatment and Study of Nazi Holocaust Survivors and Their Children. Victimology: An Int. J., 5: pp. 45-53.
Danieli, Y. (1980b), Families of Survivors of the Nazi Holocaust: Some Longe and Short Term Effects. Psychological Stress and Adjustment in Time of War and Peace, ed. by N. Milgram. Washington, D.C.: Hemisphere Publications.
Donat, A. (1965), The Holocaust Kingdom. New York: Holt, Rinehart and Winston, Inc.
Eisen, G. (1988), Children and Play in the Holocaust. Amherst, MA: University of Massachussets Press.
Epstein, H. (1979) Children of the Holocaust: Conversations With Sons and Daughters of Survivors. New York: G.P. Putnam.
Eros, F., A. Kovacs & K. Levai (1988), Wie ich schliesslich gemerkt habe, dass ich Jude bin. Interviews mit ungarischen Juden aus der Nachkriegs-generation. Babylon, 3,1988.
Finkelstem, B. (1987), Summer Long-a-Coming. New York: Harper & Row Publishers.
Flinker, M. (1976), Young Moshe’s Diary. Jerusalem: Yad Vashem. Fogelman, E. (1989), Personal communication.
Fogelman, E. (1988), Intergenerational Group Therapy: Child Survivors of the Holocaust and Offsprings of Survivors. Psychoanalytic Review,
75 (4): pp. 619-640.
Fogelman, E., E. Manson & H. Grunbaum (1984), Breaking the Silence: The Generation After the Holocaust. (Film Documentary). New York: Cinema Guild.
Frank, Anne (1967), The Diary of a Young Girl. New York: Doubleday & Co., Inc.
Friedman, LR. (1990), The Other Victims. First Person Stories of Non-Jews Persecuted by Nazis. Boston: Houghton Mifflin Co.
Gampel, Y. (1986), L’effrayant et le menacant: de la transmission a la repetition. Psychoanalyse a 1’université, 1986, II.
Grubich-Simitis, L. (1984), From Concretism to Metaphor. Thoughts on Some Theoretical and Technical Aspects of the Psychoanalytic Work with Children of Holocaust Survivors. The Psychoanalytic Study of the Child, 39: pp. 301-319.
Grunberger, B. (1979), Narcissism. New York: International Universities Press.
Herscheles-Altman, J. (1946) Oszyma dwunastoletniej dziewczyny. Krakow: Wojewodzka Zydowska Komisja Historyczna.
Ilogman, F. (1988) The Experience of Catholicism for Jewish Children during World War II. Psychoanalytic Review, 75(4): pp. 511-532.
Jucovy, M. (1985), Telling the Holocaust Story: A Link Between the Generations. Psychoanalytic Inquiry, 5 (1): pp. 31-49.
Kestenberg, J.S. (1972), Psychoanalytic Contributions to the Problems of Children of Survivors from Nazi Persecution. The Israel Annals of Psychiatry and Related Disciplines, 10 (4): pp. 311-325.
Kestenberg, J.S. (1980), Psychoanalyses of Children of Survivors from the Holocaust: Case Presentations and Assessment. J. of the Amer. Psychoan. Assoc. 28/4: pp. 775-804.
Kestenberg, J.S. (1982a), Survivor Parents and Their Children. Generations of the Holocaust, eds. M. Bergmann & M. Jucovy. New York: Basic Books.
Kestenberg, J.S. (1987), Imagining and Remembering. Israel J.
Psychiatry & Related Sciences, 24 (4): pp. 229-241.
Kestenberg, J.S. (1989), Transportation Revisited. Clinical Therapeutic and Developmental Considerations. In: Marcus, P. and Rosenberg, A. (eds.) Healing Their Wounds: Psychotherapy and Holocaust Survivors and Their Families. New York: Praeger Publishers.
Kestenberg, J.S., I. Brenner (1986), Children Who Survived the Holocaust. The Role of Rules and Routines in the Development of the Super Ego. Int. J. Psycho-Analysis, 67/3: pp. 309-316.
Kestenberg, J.S., I. Brenner (1988), Narcissism in the Service of Survival. Revue Frangaise de Psychanalyse (in press).
Kestenberg, J.S., M. Kestenberg (1988), The Sense of Belonging and Altruism in Children Who Survived the Holocaust. The Psychoanalytic Review, 75 (4): pp. 533-560.
Kestenberg, M. (1980), Discriminatory Practices in the German Restitution Program. Victimology: An Int. J., 5 (2-4): pp. 421-427. Kestenberg, M. (1987), The Healing Power of Creativity. Introduction to the Panel on Poetry presented at 7th Annual Conference, Columbia University, June 5,1987.
Kestenberg, M. (1987), Mogen David in a Convent. Newsletter of the Jerome Riker International Study of Organized Persecution of Children, 3 (2) Spring, 1987. New York: Child Development Research.
Kestenberg, M. (1990), The Effect of Interviews on Child Survivors. Presented at the International Psychohistorical Association, The Graduate Center of CUNY, June 8,1990 (unpublished manuscript). Klein, C. (1985), Poems of the Holocaust. Jerusalem: Gefen Publishing House Ltd.
Koehn, I. (1977), Mischling, Second Degree. New York: Green-Willow Books.
Krystal, H. (ed.) (1968), Massive Psychic Trauma. New York: International Universities Press.
Kurek-Lesik, E. (1988), Udzial Zenskich Zgromadzen Zakonnych W Akcji Ratowania Dzieci Zydowskich W Polsce W Latach 1939-1945. Refleks, Nov/Dec (24/25): pp. 5-12.
Lewitan, L. (1986), Die Auswirkung der Judenvernichtung auf die Kinder der Ueberlebenden. (Diplom Arbeit). Ludwig Maximilian Universitat, Münich.
Moskovitz, S. (1982), Child Survivors as Parents. Paper presented at the International Association for Child Psychiatry and Allied Professions, July 30,1982, Dublin, Ireland.
Moskovitz, S. (1983), Love Despite Hate. New York: Schocken Books. Nir, Y. (1989), The Lost Childhood: A Memoir. New York: Hartcort, Brace & Janowitz.
Oberski, J. (1983), Childhood. Translated from the Dutch by Ralph Manheim. New York: Doubleday. Kinderjaren, ’s-Gravenhage: BZZTÖH, 1978.
Provost, G., G. Levin-Provost (1988), David and Max. New York: The Jewish Publication Society.
Roth-Hano, R. (1989), Touch Wood. New York: Puffin Books.
Schwartz, J.F. (1981), Culture, Trauma and Generation: Profile of Children of Holocaust Survivors. Presented at Grand Rounds, Dept, of Psychology, Pacific Medical Center, San Francisco, CA, October 6,1981. Sender, R.M. (1986), The Cage. New York: Macmillan Publishing Co. Seymour, R. (1981), The Holocaust. New York/London: Franklin Watts. Sichrovsky, P. (1985), Wir wissen nicht was morgen wird, wir wissen wohl was gestern war. Köln: Kiepenheuer and Witsch.
Sigal, J., V. Rakoff (1971), Concentration Camp Survival: A Pilot Study of Effects on the Second Generation. Canadian Psychiatric Association Journal, 16: pp. 393-397.
Silten, G. (1986), Child Survivors (poem). Child Survivors’ Newsletter, November 1986, Los Angeles, CA.
Stierlin, H. (1981), The Parents’ Nazi Past and the Dialogue Between the Generations. Family Process, 20 (4): pp. 379-390.
Terr, L.C. (1983), Chowchilla Revisited. Amer. J. Psychiatry, 140: pp. 1543-1550.
Virag, T. (1984), Children of the Holocaust - And Their Children’s Children: Working Through Parent Trauma in the Psychotherapeutic Process. Dynamic Psychotherapy: The Journal of the Postgraduate Center for Mental Health, 2 (1): pp. 47-60.
Volavkova, H. (ed.) (1978), I Never Saw Another Butterfly. Children’s drawings and poems from Terezin camp 1942-1944. New York: Schocken Books.
Witkowski, J. (1975) Hitlerowski oboz koncentracyjny dla maloletnich w Lodzi. Wroclaw: Ossolineum.
Voor het onderzoek onder kinderen van overlevenden werd in 1974 in New York een groep gevormd voor ‘Psychoanalytisch onderzoek naar de invloed van de holocaust op de tweede generatie’ (zie ook Bergmann & Jucovy, 1982). We hielden maandelijkse bijeenkomsten waarin verslag werd gedaan van een psychoanalyse van een kind van overlevenden dat we vervolgens
Bronnen
*Dr. J.S. Kestenberg is verbonden aan International Study of Organized Persecution of Children, dat gesponsord wordt door Child Development Research, Sands Point, New York.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 2 | augustus | 5-27