Kanttekeningen bij het vrijwilligerswerk voor oorlogsgetroffenen

Wanneer wij ons opnieuw willen verdiepen in de praktische mogelijkheden van het vrijwilligerswerk voör oorlogsgetroffenen dan stuiten wij op vragen die ook bij vorige gelegenheden zijn gerezen. Het zijn vragen als:

-    Kunnen we in eigen kring de open plaatsen opvullen die ontstaan doordat oudere vrijwilligers zich langzamerhand gaan terugtrekken? Die oudere vrijwilligers zijn vaak juist degenen die als lotgenoten zo'n bijzondere rol vervullen.

-    Kan er een soort samenwerking ontstaan tussen de organisaties onderling, zodat bijvoorbeeld een Joodse vrijwilliger in de provincie een in zijn buurt wonende eènzame oud-verzetsdeel-nemer gaat bezoeken? En als men daarnaar zou willen streven# hoe moet dat dan worden voorbereid?

-    Is er bij dit vrijwilligerswerk behoefte aan hulp of scholing? Als dat zo is, wat voor soort hulp of scholing zou dat dan moeten zijn?

- In een vorige bijeenkomst werd gesproken over de mogelijkheid jongere vrijwilligers aan te trekken uit de eigen kring, of zelfs buiten die eigen kring. Heeft men al ervaring daarmee opgedaan?

Als wij de deelnemerslijst van deze bijeenkomst bekijken dan zien wij dat de groepen van waaruit dit werk gedaan wordt soms namen dragen die een heel bepaalde betekenis hebben gekregen. Namen als Sachsenhausen, Buchen-wald, de Sumatra-spoorweg. Namen die een band aangeven die altijd weer opnieuw motiveert.

Maar er loopt duidelijk een scheidingslijn:    het zijn de ou

deren die het hebben beleefd en erover willen vertellen, die daarmee willen getuigen, die het willen dóórgeven en dat tot hun laatste snik willen blijven doen. De jongeren staan aan de andere kant van de lijn - zij luisteren, absorberen, proberen te begrijpen. Getuigen kan men slechts als er geluisterd wordt en velen heb-

ben ervaren hoe vreselijk het is als men geen gehoor vindt, niet geloofd wordt, op onverschilligheid stuit. Misschien is het "open oor" wel één van de belangrijkste funkties van een vrijwilliger; de erkenning van de rol die de overlevenden hebben met hun verhalen, nü, in een tijd waarin dreiging en geweld soms meer dichtbij lijken en de generatie van nu zich geplaatst ziet voor zware problemen.

Ruimte kreëren voor vertellen en getuigen raakt aan die grote, naar mijn gevoel altijd weer klemmende vragen:

-    waarom is er zo lang gezwegen in die jaren na de oorlog?

-    en waarom heeft het 20 jaar geduurd voordat men in Nederland ertoe kwam doelbewust hulp te bieden aan al die duizenden die door de oorlog hard waren getroffen en op een muur van onverschilligheid stuitten?

Op die vragen heb ik nog steeds geen goed antwoord gevonden, al wordt, wanneer ik met vrienden praat die er veel over hebben nagedacht, langzamerhand wel een aantal dingen duidelijk. Wat bekend werd over de koncentratie-kampén in Duitsland ging dermate elk voorstellingsvermogen te boven, was zo volstrekt niet te verwerken, dat men er geen basis in kon vinden voor maatregelen die daarmee een relatie zouden

hebben. "Wij komen een zintuig tekort" was de aanduiding van de dichter en verzetsman Ed. Hoor-nik, dezelfde die aan het eind van de jaren zestig dé aktie in gang zette waaruit de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers zou ontstaan. In de jaren vijftig keerde men zich af - men had veel excuses voor het laten vóórgaan van de wederopbouw die ieders krachten vroeg - en de getroffenen bleven in de kou staan. Er waren natuurlijk ook aan veel kanten schuldgevoelens:    mensen

die zichzelf verweten dat ze niet genoeg hadden gedaan, of fouten hadden begaan waardoor vervolgden waren omgekomen. Een regering die weliswaar zwaar belast was met de veeleisende wederopbouw van het land, maar die toch ook in het verleden vaak op een schandelijke manier de grenzen had dichtgehouden. En toen men aan het eind van de jaren veertig zijn koloniale oorlog verloor, stond men weinig open voor een adekwate hulp aan de duizenden die toen naar hier kwamen.

Ergens zie ik in een ruimhartige opzet van de vrijwilligershulp een stukje inlossing van een schuld die we als samenleving hebben ten aanzien van al diegenen die het zwaarste deel van de oorlog hebben te dragen gekregen. De overlevenden kunnen zien als boodschappers, van wie een volgende generatie iets kan ontvangen - is dat niet juist voor hen een stukje herstel, iets van troost in de verlatenheid?

Robert Lifton, de Amerikaanse schrijver die zich intensief in de problemen van de overlevenden heeft verdiept, zegt:    "Survivors

kunnen, in hun worsteling om hun eigen ervaringen te ordenen en ermee te leven, tegelijkertijd een bijdrage geven aan de algemene historische her-ordening, waaraan zo'n grote behoefte is." De survivors, overlevenden van de oorlog, vormen een zeer heterogene groep, maar voor allen geldt -of het nu om Joodse oorlogsgetroffenen, om mensen uit het verzet, om de "Indische" oorlogsslachtoffers gaat of om burger-oorlogsgetroffenen - dat aktuele gebeurtenissen, die model staan voor ervaringen van vroeger vernedering, bedreiging en verlating - dat verleden kunnen her-aktualiseren. Dat gebeurt vaak via associaties die een mens zelf niet snapt, maar die ineens werken .

Het kan niet anders of met het voortschrijden van de jaren verandert er allerlei in het beeld dat we hebben van de invloed van de oorlog op individu en samenleving en het is goed - juist als vrijwilliger - daarop te letten. Binnen de groep van de Joodse oorlogsgetroffenen is de behoefte aan bewustwording van de Joodse identiteit groeiende, ik denk vooral onder de jongeren. Zo'n konstatering betekent natuurlijk helemaal niet dat er nu een andere gelijkmatige toestand is ingetreden - van gelijkmatigheid is eigenlijk nooit sprake. Bij iedere overlever golven de impressies en emoties op en neer, bij de één frekwenter en heviger dan bij de ander en men kan dat in het kon-takt dat men opbouwt of onderhoudt merken.

Prof. Kuilman/ zelf uit Indië, duidde het eens zó aan:

"Op een warme zomerdag loop ik op een markt, onbekommerd en vrij. Ik snuif de geuren op. Schijnbaar zonder aanleiding overvalt mij een gevoel van intense triestheid, ongrijpbaar en motiefloos. Tegelijkertijd en even onverwacht komen mij beelden voor de geest van de Patualaan, de straat van de muskusboompjes met hun eigenaardige geur in bloeitijd, vlak bij het gedèk dat ons afsloot van de buitenwereld. Als je stiekem door een gaatje keek zag je nèt de bakkerij van Homan en 's morgens vroeg kon je de geur van vers brood ruiken. Zo roep ik het mij nu althans voor de geest. In elk geval hebben de geuren, die ik op die markt opsnoof, sluizen geopend voor stemmingen en beelden, die door 40 jaar levensgang heen opduiken in het aktuele be-levingsveld van die zomerse dag; ik leg de verbinding, de beelden verbleken, het gevoel ebt af en ik ga over tot de orde van die vakantiedag. Maar bij anderen slaan die herinneringen een niet te dichten bres, komen golven van hen overspoelende emoties naar boven, die soms tot paniek aanleiding geven."

Kuilman hield al enige keren een lezing in ICODO-verband; misschien kun je als vrijwilliger niet zo goed zelf de ontledingen en interpretaties gebruiken als hij, maar het voorbeeld spreekt aan en past bij de ervaringen die we al luisterend naar en pratend met oorlogsgetroffenen zullen hebben.

Eén van de belangrijkste elementen die in het kontakt met oorlogsgetroffenen door vrijwilligers kan worden gehanteerd is, dunkt me: een stukje hoop aangeven, een lichtstraal op een feit in het heden of een herinnering uit het verleden die duidt op menselijke waardigheid. Iets van idealisme, opofferingsgezindheid, medeleven, kwaliteit. Misschien is het mogelijk om samen met hen die dreigen vast te lopen in hun zich steeds herhalende sombere herinneringen te zoeken naar kleine flitsen van hoop die iets kunnen doorbreken.

Aandachtspunten

Er is in het vrijwilligerswerk voor en met oorlogsgetroffenen een aantal zaken waarop men, naar ik meen, vooral bedacht moet zijn. Bijvoorbeeld:

-    dat men let op bepaalde tijden van het jaar - die bij elke groep verschillend zijn. En dan ook op bepaalde momenten - als je die te weten bent gekomen -in de levensgeschiedenis van hem of haar met wie je praat, bijvoorbeeld ten aanzien van de rouwperioden.

-    dat je vooral luistert en zelf

niet    te    veel    praat.

-    dat je bij de gewone hand- en spandiensten die je verricht (boodschappen doen, naar de dokter begeleiden e.d.) je in feite de vervangster of vervanger bent van de dochter of de zoon of van het nichtje, die er niet meer zijn, vooral in die gevallen waar nog maar heel weinig familie over is.

-    dat je opeens tegen heel speciale dingen kunt aanlopen, waar je misschien geen idee van hebt, zoals: men kan niet in de rij staan; men schrikt van het rammelen van een sleutelbos; van de aanblik van een oude rugzak.

-    dat - en dat is iets van geheel andere aard - Op de ondergrond van het niet kunnen of willen praten een schuldgevoel kan

liggen over wat men in de oorlog deed of naliet. Lafheid, zelfzucht, "kampgedrag". Het barre boek van Jeroen Brouwers: "Bezonken Rood" geeft daar heel wat van weer, maar er is veel andere lektuur.

Enn tweede punt dat ik nog zou

willen aanstippen lijkt mij de

vraag:

Hoe kan men zich op dit vrijwilligerswerk    voorbereiden?

Kennis van    gegevens over    de

oorlog is vanzelfsprekend nodig

- die kennis kan men zich eigen maken door    veel te lezen.    Er

verschijnt veel literatuur, zowel boeken    als artikelen.    Je

kunt je niet alles aanschaffen, maar bijvoorbeeld de bibliotheek van het ICODO heeft veel, ook aan artikelen. Men zou een lijstje kunnen samenstellen van de literatuur die een dieper en breder inzicht kan geven in de oorlogsproblematiek van alle groepen.

Is derde punt noem ik nog    de

vraag:

Waarop of waarin zou je jezelf moeten korrigeren om een goede vrijwilliger te kunnen zijn?

Het luisteren naar lange, vaak herhaalde verhalen over vreselijke dingen die mensen hebben doorleefd - dat is dus bij de mensen die wèl praten - kan wel eens moeilijk zijn; het is bekend dat ook psychotherapeuten het gekonfronteerd worden met "horror and loss", met gruwelen en wreed verlies, soms vermijden en dan niet op een aantal vragen ingaan. Je zult jezelf dus moeten afvragen in hoeverre je dat zelf aankunt. En waar je eigen "afhouden" vandaan komt.

Een ander, toch ook nogal eens optredend fenomeen is de over-aktiviteit van een aantal oorlogsgetroffenen en de irritatie die daaraan soms voor de vrijwilliger vastzit - maar dat is zeer individueel. Juist bij oudere mensen zal men als vrijwilliger gauw geneigd zijn te bepleiten dat zij het nu maar eens wat rustiger aan moeten doen - dat kan toch immers nu het werk is neergelegd? !

Het hard aan de slag gaan na de oorlogstijd was in de eerste plaats nodig om een bestaan op te bouwen; daarnaast bestond er natuurlijk ook de behoefte' om te vergeten, om niet meer bezig te zijn met wat voorbij was. Maar ik ben gaan begrijpen dat over-akti-viteit óók kon zijn: een kompen-satie voor de destijds ervaren hulpeloosheid, de onmacht en de verlatenheid uit de ergste oorlogsperiode, in Jappenkamp of koncentratiekamp. En .... eigenlijk nog pregnanter:    zolang    je

kon blijven werken, werd de dood uitgesteld, opgeschoven.

In welke vorm leven zulke feiten en belevingen voort, nog jarenlang, als impulsen die je in het leven voortjagen? En wordt misschien oud zijn een extra plaag als om fysieke redenen die kom-pensatie wegvalt?

Hoe die feiten en belevingen voort kunnen leven leest men o.a. in Ben Sijes' ontroerende boekje: "Ik vergat nog iets te vertellen”. Ik denk dan vooral aan één verhaal uit dat boekje met de titel "Dat was een mooie tijd". Dat verhaal bevat veel elementen die ik in deze inleiding heb proberen aan te duiden. Dat verhaal - en vooral de manier waarop het wordt verteld - maakt misschien ook duidelijk waarom ik zou willen besluiten met de konklusie:

Praten, maar vooral:    luisteren,

lezen en véél denken - dat moet m.i. de basis van ons vrijwilligerswerk vormen. Dan kunneri wij als vrijwilligers maand na maand wijzer worden en nieer kapabel.

* * *

Diskussie

Een vertegenwoordigster van de eerste generatie merkt op dat tijdens de konferentie veel gepraat zal worden over het overdragen en doorgeven aan de jongeren, die in grote getale op de bijeenkomst aanwezig zijn. Met het oog daarop stelt zij voor niet meer te praten over 'oorlogsgetroffenen', maar over 'oorlogsbetrokkenen'. Dat zal het gesprek met de jongeren haars inziens gemakkelijker maken. "We vormen meer een geheel als we zeggen met elkaar oorlogsbetrokkenen te zijn."

Enkele oudere aanwezigen willen echter vasthouden aan de gebruikelijke aanduiding 'oorlogsgetroffenen', waarbij zij echter een hartelijk welkom aan de jongeren als gelijkwaardige gesprekspartners uitspreken. Een van de jongeren meent    dat    de verschillen tussen de ouderen en    hen

aan de gelijkwaardigheid    en    aan het respekt voor elkaar    ook geen

afbreuk doen. "Die verschillen zijn er nu eenmaal, maar van daaruit kun je toch heel open naar elkaar zijn."

Enkele aanwezigen gaan in    op    de vraag die mevrouw Heroma in    haar    inleiding aansneed, namelijk    waarom het meer dan twintig jaren    heeft    ge

duurd, voordat het oorlogsleed in onze samenleving echt aan de orde kon worden gesteld. Eén van hen onderstreept, dat toen hij - na

het einde van de oorlog - uit het koncentratiekamp terugkwam, hem maar één doel voor ogen stond: zo gauw mogelijk in het normale leven te worden opgenomen door weer hard aan het werk te gaan. "Praten is niet meer nodig, die tijd hebben we nu gehad." Een ander kwam uit het kamp bij haar ouders terug, die van haar ook onmiddellijk verwachtten dat zij voor zichzelf en de kinderen weer aan het werk zou gaan. "Ze gingen van de gedachte uit dat je het maar zo gauw mogelijk moest vergeten." Beiden kijken daar nu heel anders op terug. "Dat wegdrukken van ons verleden, twintig jaren lang, daar plukken we nu nog steeds de wrange vruchten van."

Mevrouw Heroma meent dat het antwoord op de vraag naar het waarom van het langdurig verzwijgen van de oorlogservaringen nog steeds niet helemaal kompleet gegeven is, al zijn stukjes van de legpuzzel wel duidelijk geworden, zoals de onwil om naisr de oorlogsver-schrikkingen te luisteren. Het gevolg van het lange zwijgen is in ieder geval mede geweest dat er te weinig en te laat een helpende hand naar de oorlogsgetroffénert werd uitgestoken.

Eén van de kinderen uit de Japanse bezettingstijd merkt op dat het betoog van mevrouw Heroma voor hem een tegenstelling bevatte tussen de ouderen en de jongeren en dat niet werd ingegaan op de groep die indertijd als kind in de kampen heeft gezeten. Deze (jongere) kampkinderen kunnen de dingen die zij hebben meegemaakt niet benoemen, maar toch zijn de ervaringen die zij als kind hebben gehad in hun gevoelens aanwezig. Voor de Indische oorlogservaringen was overigens in het Nederland van na de oorlog nauwelijks belangstelling. De oorlog die men hier had meegemaakt - en waarin de eigen rol en houding van de bevolking heel wat positiever werd voorgesteld dan zij in werkelijkheid was geweest - voorkwam dat men interesse toonde voor wat in Nederlands-Indië was gebeurd. "Daarom hebben we hier al die tijd moeten inslikken en nog eens inslikken. We werden konstant 'gerepatrieerden1 genoemd, terwijl ik mij persoonlijk uit Indonesië 'gedeporteerd' voelde."

Eén van de oudere aanwezigen wil nader ingaan op het betrekken van de jongeren bij het hulpverleningswerk voor de oudere generatie en wil proberen nog iets bij te dragen aan het antwoord op de moeilijke vraag naar het waarom van het langdurig verzwijgen van de oorlogservaringen. Hij heeft in Auschwitz en in Birkenau met de

Joden en de zigeuners 'aan het einde van de lijn' gestaan en het drama van de vernietiging meegemaakt. Van toen af heeft de vraag hem bijna geobsedeerd hoe het kon gebeuren dat de Nederlandse bevolking de Joden bijeen heeft laten drijven en op transport heeft laten stellen. Het toenmalige aantal Joden dat in Nederland leefde had door de hele bezetting heen kunnen worden geholpen als. iedere zeventig Nederlanders zich over één Jood ontfermd had. Volgens spreker ligt bij de gehele bevolking een grote schuld dat er zo weinig Joden van de ondergang zijn gered. Dat betekent dat de vervolgden die terugkwamen en wilden praten over wat zij hadden meegemaakt/ op een kollektief schuldgevoel stuitten. "Hulpverleners moeten daarvan niet alleen op de hoogte zijn, zij moeten ook beseffen dat zij hun hulp verlenen om iets van deze schuld in te lossen. Vrijwilligers die met oorlogsgetroffenen gaan praten moeten dat besef in hun bagage meedragen."

Mevrouw.Heroma onderstreept dat het vrijwilligerswerk een stukje inlossing betekent van de schuld die onze samenleving heeft ten aanzien van degenen die getroffenen zijn. In dat verband vindt zij het een belangrijke vraag hoe vrijwilligers dienen om te gaan met de diepe emoties en de problematiek die bij oorlogsgetroffenen naar boven kunnen komen.

1

Mevrouw D. Heroma-Meilink werd na haar pensionering als lid van de Tweede Kamer bij de totstandkoming van de WUV in 1972 benoemd tot tweede voorzitter van de Uitkeringsraad en bekleedde die funktie tot eind 1980.

Referentie: 
D. Heroma-Meilink | 1987
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 4 | 3 | september | 7-14