Kampjongen en verzekeringsarts, verzekeringsarts en kampjongen

Mij is gevraagd een oordeel te geven over het onderzoeksrapport ‘Gezondheid en herinneringen aan de oorlogsjaren van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen' van Mooren en Kleber, vanwege mijn betrokkenheid bij dit onderwerp en vanwege het feit dat ik verzekeringsarts ben.

Omdat ik zelf als kind de oorlogsjaren in de Japanse kampen heb doorgebracht heeft het lezen van dit onderzoeksrapport het nodige bij me losgemaakt. Het heeft als het ware de kampjongen in mij geactualiseerd waardoor de verzekeringsarts even moest terugtreden.

Bij het lezen van met name hoofdstuk vier ‘(Late) problematiek van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen’ kwam ik mezelf tegen, beschreven door anderen en de interviews in hoofdstuk zeven namen me mee op mijn eigen tocht langs de verschillende kampen waar ik in opgesloten ben geweest.

Ik was bijna drie toen Nederland voor Japan capituleerde, ik was toen al van mijn geboorte-eiland Biliton weg en verbleef met mijn familie in Bandung. Daar werden we geïnterneerd, eerst in het Bloemenkamp, later in het Tjihapitkamp. Van daar werden we per trein eind 1944 naar Muntilan overgebracht. Hier verbleven we tot vlak voor de Japanse capitulatie. Daarna weer per trein naar Ambarawa. Ongeveer een week na aankomst was de capitulatie, maar direct daarop zaten we middenin de Bersiap-oorlog. Vlak voor Sinterklaas 1945 werden we door de Ghurka's ontzet en in vrachtauto's naar Semarang gebracht.

Dit is wat ik allemaal vele jaren na de oorlog vernomen heb van mijn ouders.

Mijn eigen herinneringen, visuele beelden die ik van die hele periode heb, zijn zeer beperkt in aantal en duidelijkheid.

-    Ik speel met jangkriks. krekels, die ik in een bak met aarde heb waarvan een zijwand van glas is. Dit is in Bandung.

-    In Muntilan speel ik met nat zand, op mijn hurken zittend langs een watertje wat in de natte moesson door het kamp kruipt. Ik heb dan ook een lepel in mijn hand. Ik ben in dat kamp helemaal alleen, zie niemand om me heen, terwijl er toch meer dan drieduizend vrouwen en kinderen op een kleine oppervlakte bijeen waren.

-    Ik zie, alles vaag, de Jap lopen met een geweer over de schouder, hij heeft weer vogels geschoten.

-    In Ambarawa zit ik aan het prikkeldraad samen met mijn broer en we ruilen kleding voor telor bebek, blauwe eendeneieren.

 

-    Ergens anders spring ik op een spiraal van een bed, verlies mijn evenwicht in de lucht en kom met mijn kop als eerste omlaag en loop een grote snee in mijn hoofd op.

-    Op een ander moment zijn mijn broer en ik en nog wat anderen door het gedek naar buiten gekropen en naar de visvijvers buiten het kamp gegaan om vis te jatten. Een Indonesiër komt ons achterna met een groot mes als hij ons betrapt heeft. Wij rennen terug naar het gat in het gedek en mijn broer kan mij er net op tijd door krijgen.

Dit zijn mijn visuele herinneringen. Wat die jaren met mij gedaan hebben, was ik me lange tijd niet bewust. Ik ben doorgegaan met wat ik tijdens de oorlog geleerd heb, niet beter wetend.

Het is 1981 wanneer ik volledig vastloop en hulp zoek. Ik ben dan een vulkaan die op uitbarsten staan en ik weet niet waardoor dat komt. Er zijn wel omstandigheden die mijn emoties van dat moment zouden kunnen verklaren, zo lijkt het althans. Ik ben bezig met een scheiding en in dat hele proces ben ik (weer) volledig machteloos, er wordt (weer) over mij beschikt. Wat ik ook doe, alles wat ik aandraag wordt opzij geschoven. Ik heb nauwelijks recht van bestaan en er komt een gigantische woede in me omhoog die ik, opgevoed zoals ik ben, met grote moeite terugdring. Tot de bom barst.

 

Dat is het begin geweest van een lange behandeltocht waarin ik op zoek ben gegaan naar mezelf. Ik heb hele fijne mensen leren kennen die tijd en geduld met me hadden en me iedere keer weer op koers hielden. In die hele periode, en eigenlijk is die nog steeds niet afgerond, zijn er niet veel herinneringen bij gekomen. Het is vooral een vrijmaken van gevoelens geweest middels praten, tekenen, kleien en in een kleine groep psychomotore therapie bedrijven.

Ik heb veel gelezen, vooral over wat anderen onderzocht hadden over gevolgen van oorlogservaringen. Ik las daarin een bevestiging van mezelf en van de dingen die ik diep in mijn hart al lang wist maar niet goed onder ogen kon zien vanwege de emotionele lading. In de gedichtenbundel ‘Geel stof van B. Erebos waren het twee gedichten die mij zeer aangrepen omdat ik mezelf daarin herkende. Uit het hoofdstuk ‘Naar Binnen' het gedicht: Ingesloten

Ijzerdraad en gevlochten mat versperden hem de weg naar verre bergen, open zee

Ongezien door duizend vreemden keek hij naar binnen, stil en zonder verroering.

Het tweede gedicht is uit het hoofdstuk ‘Zwerven'

Zij kwamen weer bij elkaar, slordig op een hoop geveegd gezin, gebroken scherven

van ruw heen en weer gesmeten aardewerk.

Vervreemd en nauwelijks welkom wist niemand zeker waar hij hoorde.

Dierbare woorden wilden niet komen.

‘t vertrouwd gebaar was lang vergeten.

Toen het eindelijk vrijheid was en ieder gevangen bleef in eigen verhaal, viel alles uiteen,

begon, zonder herkenning, het zwerven.

Van alle kanten had ik bevestiging nodig totdat ik uiteindelijk naar mezelf kon kijken en, heel moeizaam, kon accepteren wie en hoe ik was, en ben. Ik heb mezelf opnieuw leven in geblazen, moest weer van alles leren: dat ik kwaad mocht zijn op mijn moeder en mijn vader, dat ik de Jap verrot mocht slaan, mijn eigen kracht mocht voelen, een kracht waarvan ik dacht dat ik die niet had. Ik zocht steun maar leerde dat ik mezelf die steun moest geven, dat ik voldoende in huis had, voldoende kracht onderin mijn rug om dit te volbrengen. En dit gebeurde in een setting waarin ik dit allemaal kon doen zonder straf te krijgen.

Ik ben in die behandelingsjaren veel gaan begrijpen. Het komt er op neer dat ik in Muntilan naar binnen ben gekropen en vanaf dat moment heel aangepast, als een zombie, netjes heb ‘geleefd’: niet opvallen, niets doen wat straf oplevert. Door mijn beroep was ik zelfstandig en kon alles alleen doen, hoefde niemand iets te vragen, maar ik was er wel voor iedereen. Ik was net zo eenzaam als in het kamp Muntilan. Regelmatig was er wel een onaangenaam gevoel maar dat kon ik niet thuisbrengen. Nu weet ik wat het is en waar het vandaan komt en waar het door opgeroepen wordt. Het is de eenzaamheid die ik toen als kind heb gevoeld, het wantrouwen wat ik heb naar de mensen in mijn directe omgeving. Ik ben dan weer de kampjongen van zes, trek me volledig terug en ben onbereikbaar voor anderen, mijn eigen gezinsleden. Wanneer ik dan maar bezig blijf, gewoon doorwerk, trekt heel langzaam dit gevoel, dit vervreemd zijn, weg.

Ik raak de kampjongen in mij niet meer kwijt. Hij zal ongetwijfeld zijn aanwezigheid van tijd tot tijd weer kenbaar maken. Wat belangrijk is is het feit dat ik hem nu ken en accepteer, dat ook mijn vrouw en kinderen dat doen en dat er ruimte voor hem is.

Het onderzoeksrapport heeft nogmaals, in compacte vorm, bevestigd, erkend wat er met mij, met de oorlogsgetroffen kinderen, in die tijd is gebeurd. Het lezen ervan doet me goed. Daarnaast leert het me weer iets en ook dat helpt me verder: de in het classificatie-systeem van de WHO opgenomen categorie 'chronische stoornissen’ maakt duidelijk dat er een onderscheid is tussen de gevolgen van een trauma en de gevolgen van langdurige traumatisering.

Kuilman - naar wie in het rapport wordt verwezen - onderscheidt drie groepen symptomen: angst, depressie en neurasthenie.

Ik ken ze alle drie, maar in al die jaren na de oorlog en voordat ik vastliep heb ik die nooit met het kamp in verband gebracht. De klachten en verschijnselen vormden een dagelijks onderdeel van mijn leven, ik wist niet beter, en omdat er nooit over gesproken werd vond ik het normaal. Bij mij was het voornamelijk angst, later kwam er een chronisch vermoeid gevoel bij.

Angst voor wat er kon gebeuren en dat ging de hele dag door. Een vervelende vent op de weg, iemand die een fietser sneed, en boem daar ging mijn fantasie en in no time had ik een film in mijn hoofd afgewerkt waarin mijn kinderen op weg naar school werden aangereden.

Als ik alleen was kon dat de hele dag doorgaan, het fokte me gigantisch op. Ik was dan weer de woedende kampjongen die geen onrecht kon verdragen maar niets mocht doen. Ik wilde de ‘boeven’ straffen, zou ze alle hoeken van de kamer laten zien maar automatisch was er de straf die ik zou krijgen. Ik zou in de gevangenis belanden en dat zou ik nooit verdragen. Zo zette ik mezelf voortdurend volledig klem en de woede die ik binnenin me voelde kwam er zo nooit uit.

verkregen    gegevens    hebben me een inzicht verschaft die ik het beste kan omschrijven aan de hand van een beeld. Als eenling ontmoet ik andere mensen met dezelfde problemen maar ik heb geen weet van lotgenoten die het er goed vanaf hebben gebracht. Ik ben een boom in een bos, omringd door bomen van dezelfde soort, hier en daar staat er een andere boom tussen. Door de bomen zie ik de andere delen van het bos niet. Het boek tilt me boven het bos uit een ik krijg overzicht, ik zie dat er hele stukken bos zijn met andere bomen, beuken, dennen. Ik ben een inlandse eik, getekend door belemmerde groei, een soort Bonsai-boom!

Het feit dat ongeveer 75% van de kampkinderen het er zonder kleerscheuren heeft afgebracht en dat ik bij de 25% anderen zit, de groep met naweeën, is voor mij een nieuw gegeven. Het maakt dat ik soms wel eens heel gemengde gevoelens heb. Soms vraag ik me af hoe het leven er zonder kampervaring voor mij had uitgezien, hoe het is om vrij te kunnen handelen, zonder steeds angst te hebben over wat mijn doen teweeg brengt. Ik kan me dit niet voorstellen omdat ik die vrijheid niet ken. Ik verbaas me wel eens over anderen die gewoon dóen. Hoe kun je dat, denk ik dan, houd je dan geen rekening met anderen, maar dan besef ik heel goed dat zo denken zinloos is. Het lot heeft het zo bepaald en wanneer ik daarbij stilsta maakt dat me intens verdrietig.

Kinderjaren zijn me ontnomen, ik heb ze overgeslagen, en daardoor kan ik nooit ten volle volwassen worden. Als kind was ik al oud, heb dingen gezien, heb mensen gezien in hun minst waardig zijn, zaken waar ik toen geen raad mee wist. Door de

omstandigheden was ik alleen oren en ogen, ik hoorde en zag alles en dat is nog zo. Als ik ergens ruziënde stemmen hoor dan word ik onrustig, ik moet weten wat het is, en daar zonodig een eind aan maken.

Het rapport bevestigt verder wat ik al wist. dat het niet alleen de oorlog is geweest die schade heeft veroorzaakt. De periode voor en na de oorlog hebben ook bijgedragen aan de blijvende schade. Als er voor de oorlog zaken scheef zaten werd dit alleen maar erger door de oorlog. Het tweede gedicht van Erebos over het gezin tekent precies uit was er na de oorlog fout kon gaan.

Wanneer ik nu als verzekeringsarts naar dit rapport kijk dan kom ik tot de conclusie dat het goed opgebouwd en helder is. Als ik niets van dit onderwerp af wist dan kom ik in dit rapport alles tegen wat ik moet weten. De wetgeving voor de oorloggetroffenen, de instanties die zich met deze materie bezig houden, de zeer compacte maar daardoor ook goed overzichtelijke samenvatting van alles wat er tot nu toe aan onderzoek gedaan is (hoofdstuk vier).

Hier en daar leer ik weer iets bij zoals de constatering dat het niet uitmaakt of men nu in het kamp de oorlog heeft doorgemaakt of er buiten. De sfeer, de steeds aanwezige spanning, de angst, zijn hetzelfde. Wat bepalend is voor de mate van schade is het aantal keren dat zich onaangename gebeurtenissen hebben voorgedaan.

In mijn werk gaat het steeds om het contact met de eenling, met het unieke verhaal van deze persoon en het helpt dan om een goed referentiekader zoals dit rapport te hebben. Verzekeringsartsen krijgen te maken met alle soorten uitvalsoorzaken, je zou een soort geneeskundige duizendpoot moeten zijn om van alles op de hoogte te zijn. Zelf hanteer ik als hulpmiddel bij het opsporen van oorlogsgetroffenen het consequent opnemen van de familie-anamnese. Het kan de ondervrager op het spoor zetten van onverwerkte oorlogsproblematiek. De mensen komen namelijk het meest binnen met verhalen over lichamelijke kwalen of psychische problemen zonder deze te koppelen aan het verleden.

Twee voorbeelden uit de WAO-praktijk ter illustratie.

1.    Cliënt, werkt in ploegendiensten, kan er niet meer tegen, heeft slaapstoornissen, is geïrriteerd. Na negen maanden wordt deze persoon door mij gezien voor een beoordeling voor de WAO. Ik was toen al gewend aan het opnemen van een familie-anamnese. Op de vraag of vader leefde kwam een merkwaardig antwoord: ‘Hij is gestorven tussen ’39 en ’42.' Doorvragend bleek dit gebeurd te zijn aan de Birma-spoorlijn. ‘Waar zat u in de oorlogsjaren?’ ‘In het Jappenkamp.’ De rest volgde vanzelf. Er bleek een duidelijk verband tussen de klachten van nu en de oorlogservaringen en inmiddels is hij in behandeling bij Centrum ’45.

2.    Iemand met een Zuid-Europese naam en bijbehorende

huidskleur heeft al j aren last van verschijnselen waar geen specialist een verklaring voor kan geven. Na onderzoeken in verscheidene universiteitsklinieken volgt uiteindelijk de conclusie dat de oorzaak psychogeen moet zijn. Hij is inmiddels een jaar thuis van zijn werk en de WAO-aanvraag komt bij mij. Aanvankelijk word ik misleid door de naam, maar omdat het uiterlijk echt Indisch is, vraag ik op zeker moment hoe het daarmee zit. Hij blijkt in Indonesië te zijn geboren, na de oorlog, maar zijn ouders hebben beiden in de kampen gezeten. Geen van de behandelende artsen was hiervan op de hoogte, niemand had iets gevraagd in die richting, cliënt had ook niets verteld.

Begeleiding en beoordeling vragen bij dit soort zaken toch om specifieke kennis. Dit geldt ook voor anders getraumatiseerden. Om tot een goede beoordeling te komen is het van belang dat de aanvrager op zijn/haar gemak is en vrijuit kan praten. De manier van omgaan met de patiënt, de soort vragen die gesteld worden kunnen de aanvrager ‘openen’ of ‘sluiten’. Hoe dit 'openen’ voor elkaar te krijgen? In deze tijd van vluchtelingen, openlijk bespreekbare incest, etc. wordt dit een steeds grotere vereiste. Ieder heeft er zijn eigen manier voor, maar mensen die diep gekwetst zijn, afgesloten zijn, zullen zich slechts ‘openen’ als ze zich begrepen voelen. Alles telt mee in de beginfase van het gesprek: de manier van binnenkomen uit de wachtkamer, de uitstraling van de aanvrager. Nieuwsgierig zijn naar de patiënt zonder opdringerig te zijn. Soms is de aanvrager al zodanig in het defensief en opstandig/kwaad dat het er vanaf straalt. Ik benoem dan datgene wat ik voel en vraag om verduidelijking. Iedere keer opnieuw merk ik dat er geen vast patroon van vragen is, ik volg mijn gevoel en laat de emotie van de ander op me inwerken.

Wat ik als vaste ervaring heb bij alle Indische oorlogsgetroffenen die ik in mijn WAO-praktijk tot nu toe heb ontmoet, is de ontspanning op het moment dat ze merken of horen dat ik ook uit het kamp kom. Ze weten dan dat ik op de hoogte ben van de betekenis van deze achtergrond. Voor aanvragers van een uitkering bij de WUV/WUBO is het vaak zeer moeilijk wanneer ze iemand die jonger is dan zijzelf en niets met de oorlog van doen heeft gehad, moeten uitleggen, vertellen, wat de oorlog met hun heeft gedaan. Sommigen komen alleen al door deze omstandigheid niet aan vertellen toe. Dit gegeven geldt uiteraard ook voor andere getroffenen. Wanneer je deze moeilijkheid onderkent en met de cliënt bespreekt, dan kan het gesprek vaak toch wel (weer) op gang komen.

In de verhalen van hoofdstuk zeven merk ik hier en daar dat men niet goed begrijpt wat de taak is van de Pensioen- en Uitkerings-raad, wat de mogelijkheden zijn. Evenals de WAO vergoeden de WUV/WUBO een verlies aan inkomen als gevolg van ziekte en/of gebreken. De WUV/WUBO vergoeden ook nog behande-lingskosten en dergelijke. Voor sommige oorlogsgetroffenen is de vraag om een vergoeding of behandeling meer dan een vraag

om materiële en/of immateriële zaken, ze vragen daarmee ook om erkenning van wat ze hebben meegemaakt. Afwijzing van het gevraagde wordt dan beleefd als ontkenning van die ervaringen, terwijl dit niet zo hoeft te zijn. Ook in de WAO-praktijk hoor ik regelmatig: ik heb bijna veertig jaar gewerkt, heb een hartinfarct gehad, kan veel minder en toch krijg ik geen uitkering!’ Die beslissing behelst geen ontkenning van wat de persoon heeft meegemaakt, maar vloeit voort uit de conclusie dat er met de restca-paciteit nog hetzelfde of nagenoeg hetzelfde salaris verdiend kan worden. De desbetreffende persoon ervaart het echter heel anders. Hij heeft lang gewerkt, een infarct opgelopen, mogelijk door het werk, en daar moet iets tegenover staan. Net als bij de WUV en WUBO gaat het ook bij de WAO niet om een schadevergoeding: lichaam en geest zijn niet verzekerd, alleen het salaris. Dat betekent voor de Indische oorlogsgetroffenen dat ze voor schadevergoeding bij de veroorzaker moeten zijn en dat is de Jap.

Referentie: 
E. van Slooten | 1997
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 1 | 90-97