Joodse werk- en strafkampen

Het was op 26 mei 1999, dat Dick en Salomon Slier mij bezochten en vroegen of er niet een monument kon worden opgericht voor het werkkamp 'Molengoot’ in Hardenberg. Aanleiding voor het verzoek vormde de vondst van de brieven, die hun vermoorde familielid Flip Slier destijds vanuit ‘Molengoot' had geschreven aan zijn ouders in Amsterdam. Elma Verhey had er in Vrij Nederland een paar artikelen aan gewijd en zodoende was ‘Molengoot’ 55 jaar na de bevrijding voor het eerst aan de vergetelheid ontrukt. Presser had al in 1965 in zijn Ondergang over de lotgevallen van de Joden in de werkkampen geschreven. Maar pas op het eind van de jaren negentig werd in Drenthe en in Overijssel serieus aandacht gegeven aan het bestaan van de werkkampen en werden er hier en daar gedenktekens opgericht. Waarom zo laat? Was hier sprake van een vergeten hoofdstuk?

In de paar publicaties die aan de kampen zijn gewijd wordt dat thema inderdaad herhaaldelijk aangesneden. In Nijverdal verscheen zelfs een geschrift onder de titel: Een vergeten hoofdstuk. Maar in de beschrijving van het kamp Twilhaar’ in Nijverdal wordt ook duidelijk dat er na de oorlog een massaal stilzwijgen heerste. Wie had opgevangen dat het in de werkkampen om Joden ging. kreeg de raad daar maar niet meer over te praten. Het was dus niet zozeer een vergeten maar eerder een verzwegen hoofdstuk.

Dat laatste kon wel eens iets te maken hebben met het feit dat de Jodenvervolging door het bestaan van die werkkampen heel dichtbij kwam. Jodenvervolging was niet langer een anoniem gebeuren dat ver weg. vooral in de grote steden plaatsvond. Dooide aanwezigheid van een kamp in de buurt kon iedereen met eigen ogen en in eigen omgeving waarnemen hoe Joden als dwangarbeiders werden ingezet. We stonden er met de neus bovenop. Sommige bewoners van het platteland gingen zelfs een kijkje nemen bij de poort van het kamp. Interviewers van vandaag stuiten dus vaak op een gevoel van schaamte dat men niets heeft gedaan, terwijl men er wel van af wist. Dat zou een motief geweest kunnen zijn om er dan verder ook maar niet over te praten.

Een motief om te zwijgen zal ook hebben gelegen in de actieve rol van de Nederlandse autoriteiten. De ongeveer vijftig kampen in totaal stamden namelijk uit de jaren dertig. Ze waren toen opgericht in het kader van de werkloosheidsbestrijding en ze lagen hoofdzakelijk in de oostelijke provincies op het platteland. Het werk bestond

uit zware ontginningsarbeid. De Rijksdienst voor de werkverruiming stond aan het hoofd van de kampen en de gewestelijke arbeidsbureaus zorgden voor de tewerkstelling van werklozen. Het ging dus om een gewone allang bestaande Nederlandse organisatie.

De Duitsers kwamen, eind 1941 op de gedachte dat ze daar uitstekend gebruik van konden maken. Werkloze of door de Duitse maatregelen werkloos geworden Joden zouden door de Nederlandse instanties worden opgeroepen voor werkverschaffing in de kampen. De nadruk moest worden gelegd op het feit dat het hierbij ging om 'gewone' werkverschaffing, in ‘gewone’ bestaande kampen, onder 'gewone’ Nederlandse leiding. In de meeste gevallen berustte die leiding bij de Heidemij. Rauter hoopte dat zich op die manier ruim 8000 Joodse mannen 'vrijwillig’ zouden melden. Te zijner tijd zouden hun familieleden dan worden opgeroepen om zich op te geven voor het kamp Westerbork waar de ‘gezinshereniging’ kon plaatsvinden. In totaal zouden langs die weg ruim 30 000 Joden in handen van de Duitsers vallen. Let wel: zonder dat de Duitsers enige bijzondere inspanning hoefden te leveren. De bemoeienis van de Duitsers bleef marginaal en indirect. Er hoefden geen Joden van huis te worden opgehaald, er was geen sprake van razzia's; het geheel kon zich vrijwel geruisloos en onzichtbaar voltrekken via allang bekende en vertrouwde kanalen.

De ‘streefgetallen’ werden weliswaar niet gehaald en het totale 'resultaat' bleef steken op 12 000. maar de Duitsers hadden over gebrek aan medewerking niet te klagen. De Joodse Raad drong er bij de Joden herhaaldelijk op aan om zich toch vooral te melden in het ‘welbegrepen eigenbelang'. Wie zich niet meldde moest rekening houden met veel ernstiger maatregelen, zoals tewerkstelling in Duitsland. De Nederlandse leiding van de kampen, gewoonlijk in handen van een ‘kok-beheerder*. stond in de meeste gevallen garant voor een streng regime. De opzichters en ploegbazen van de Heidemij zagen er als regel op toe dat er door de Joden hard werd gewerkt . De gewestelijke arbeidsbureaus legden - enkele uitzonderingen daargelaten - een grote activiteit aan de dag om voldoende werkloze Joden aan te leveren. En de Joodse autoriteiten zelf richtten een strafkamp in te Blesdijke om ontvluchte arbeiders te straffen en verdere vluchtpogingen te ontmoedigen. Alles om ‘erger te voorkomen' en wellicht in de hoop op uitstel van ingrijpender maatregelen.

Het mocht allemaal niet baten. Begin oktober 1942 werden alle kampen met een minimale inzet door de Duitsers leeggehaald en vertrokken de Joden naar Westerbork. Samen met vrouwen en kinderen werden ze na korte tijd weggevoerd naar de vernietigingskampen.

De geschiedenis van de werkkampen vormt dus al met al een essentieel onderdeel in de vernietiging van het Nederlandse Jodendom. En toch is de aandacht ervoor nog maar van recente datum. Zijn die geschiedenis en de hele organisatie daaromheen exemplarisch voor een bepaald aspect van Nederlandse collaboratie? Zouden we hier moeten spreken over een specifieke vorm van 'bureaucratische collaboratie’?

Het was dit laatste punt waarop in de discussie vooral werd terug gekomen.

Volgens velen was er niet alleen sprake van bureaucratie en van een ‘hersenloos

mechanisme*, zoals het werd genoemd, maar het ging ook om het behoud van je eigen baan. En daarbij kwam de angst en bovendien is er sprake van flink wat naïveteit. Er was ook echte onwetendheid. Zo vertelde iemand uit een bepaalde buurtschap waar een kamp was gevestigd dat hij werkelijk nooit geweten had dat er Joden in het kamp hadden gezeten. Dat werd door anderen bevestigd. Verschillende deelnemers aan de workshop bevestigden zelfs dat ze nu. bij deze gelegenheid dus. voor het eerst iets hoorden over het fenomeen van de werkkampen. Het is dus mogelijk dat we in sommige gevallen niet zozeer te maken hebben met een vergeten of een verzwegen, maar met een onbekend hoofdstuk.

Er werd in de discussie ook nadrukkelijk gewaarschuwd voor het gevaar dat we achteraf over de houding van de toenmalige autoriteiten te gemakkelijk oordelen met de wetenschap van vandaag. Wie kon zich destijds voorstellen dat de tewerkstelling een fase zou zijn in. wat we later als de 'Endlösung' hebben leren kennen? Wanneer werd echt duidelijk wat er werkelijk zou gaan gebeuren? Bleef het bij harde arbeid in Polen? Illustratief in dit verband was het verhaal van een deelnemer aan de workshop. Hij had destijds een Joodse tewerkgestelde horen uitleggen waarom hij in weer en wind met ontbloot bovenlijf werkte. Dat was om vast aan Polen te wennen ...

Nog een paar saillante punten uit de discussie. Kon men als Jood gemakkelijk onderduiken? Was er geen sprake van anti-semitisme en heerste er ten opzichte van de Joden toch niet een zekere apartheid? Verder werd uitvoerig gesproken over de gehoorzaamheid aan de overheid. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog was die gehoorzaamheid nog algemeen. Verzet tegen maatregelen van ‘hogerhand' was voor de toenmalige generatie een volstrekt onvoorstelbaar gegeven. Ook dat zal in rekening moeten worden gebracht bij het beoordelen van de geschiedenis van de werkkampen. Iedereen onderstreepte overigens het belang van een voortgezette studie over dit onderwerp.

Zwolle bezet op 10 mei 1940.

Herman Smit

Referentie: 
Herman Smit | 2005
In: Herdenken en verwerken / Wim D. Visser en Wim Coster | p. 85-88