Joodse na-oorlogse generatie
Rede uitgesproken op 25 april 1990 door Wilma Stein1 ter gelegenheid van de presentatie van het boek ’Op weg naar het verleden’ van David Soetendorp, in het Anne Frankhuis te Amsterdam.
’We ata al-tiraoe, anogie agtalkeel tehem we et tapechem.’ (Beres-jiet 50/21) ’Welnu, vreest niet, ik zal u verzorgen en uw kinderen.’
Is deze tekst uit Beresjiet (Genesis) een rustpunt - een uitgangspunt in het leven van de joodse na-oorlogse generatie?
Is het g’dsvertrouwen nog aanwezig bij die generatie? Geloven zij nog? Heeft die generatie de overtuiging dat het leven van hun kinderen anders zal zijn dan hun leven, dat wil zeggen veel minder in het teken van de oorlog zal staan?
Er is de laatste jaren binnen de joodse gemeenschap een opmerkelijke ontwikkeling gaande. Kinderen van hen die de oorlogsjaren 40-45 hebben overleefd, voelen de behoefte de relatie met hun ouders opnieuw te bezien. Natuurlijk is in bepaalde opzichten het herzien van een relatie gewoon. Het behoort tot het proces van groei en ontwikkeling in ieders leven. Een relatieherziening is een natuurlijk proces. De meeste vertegenwoordigers van de joodse na-oorlogse generatie zijn zelf reeds in een periode van hun leven, waarin ze gesettled zijn en kinderen hebben.
In deze periode van het leven krijgen zij als volwassenen een groeiende verantwoordelijkheid voor hun werk, voor het gezin en voor de samenleving.
Een herziening van de relatie met de eigen ouders in deze levensfase is voor de joodse na-oorlogse generatie moeilijker, dan voor leeftijdgenoten wier ouders niet hebben geleden onder het juk van de Duitse vervolging. Een van de redenen is waarschijnlijk dat joodse ouders minder met hun kinderen over hun verleden hebben gesproken. Soms in het geheel niet. In dat geval was er in de opvoedingssituatie sprake van ’de grote stilte’. Een stilte die soms werd vertaald door non-verbale taal.
(Tranen en stil verdriet rondom de 4e mei, verse bloemen bij een foto van een omgekomen familielid op een verjaardag. Een datum die aan de na-oorlogse generatie niet bekend was of mocht zijn.)
Soms werd de conversatie gevoerd met steekwoorden (je had goede en slechte winkeliers - buren en straatbewoners). Soms waren de boodschappen zo sterk toekomstgericht dat ze niet meer pasten in de realiteit van dat moment: ’je moet leren, want met een diploma kan je de oorlog beter doorkomen; doe dat maar niet zus maar zo, dat is beter voor later, kunnen de Duitsers je niet oppakken; let op eten en gooi geen eten weg, want je moet goed doorvoed zijn.’.
Daarnaast werd deze generatie opgevoed in een wel heel kleine familie-cirkel. Er waren bijna geen grootouders - ooms - tantes -neven en nichten. Ook vanuit deze cirkel ontbrak de informatie, die heel normaal is in het opvoedings- en ontwikkelingspatroon van een kind, vrijwel volledig. Die informatie was er alleen in de trant van: ’Je grootouders hadden dat of dat niet of wel goed gevonden etc.’.
De beleving van deze ouders op dit punt berust overigens vaker op fantasie of op een vage wetenschap dan op de realiteit. Er is natuurlijk ook geen mogelijkheid meer een en ander te checken. Indien een kind van toen (na de oorlog geboren) wilde weten hoe het vroeger was kwam het in een dilemma. Het aan de ouders vragen durfde het vaak niet, simpelweg uit angst verdriet op te rakelen, nachtmerries te veroorzaken. Naar de naaste familie gaan kon het niet, omdat die er niet was.
Zo’n kind vond het prachtig om in zijn vroege jeugd naar de opa’s en oma’s van hun vriendjes (de niet-joodse dan) mee te gaan. Dat bracht in hun leven iets van eerbied en respect voor de ouderen. Hierover kon en wilde men vaak thuis niet spreken.
Nog weer later probeerde deze generatie de lasten van hun ouders te verminderen, door bijvoorbeeld hun zorgen te verminderen. Ze probeerden hun gedrag zo te wijzigen dat zij ten allen tijde inspeelden op de ouders, hen geen verdriet te doen, want ze hadden al zoveel meegemaakt.
Soms ook namen zij de gehele zorg van de ouders over, in vrijwel elk opzicht. Het gevolg was dat ze gedrag gingen vertonen, alsof zij zelf vervolgd waren. Je kan dat in psychologische termen ’het verdwaald in de tijd’ noemen.
Ook het tegenovergestelde kon plaatsvinden. De na-oorlogse generatie verdroeg de druk van de ouders niet meer, wilde dit niet bespreekbaar maken en vluchtte op vaak jonge leeftijd weg uit de kleine familiekring. Al deze reacties hebben te maken met de oorlogsachtergrond van de joodse familieleden.
In het stadium van hun leven, waarin zij thans zijn, getrouwd, goed opgeleid, zelf kinderen hebbend, komt er dan die behoefte aan een herwaardering van al die relaties. Met name van die tussen henzelf en hun ouders.
Ouders die dan, door het feit dat hun kinderen zelf reeds kinderen hebben, ineens ook grootouders zijn.
De vraag die dan rijst is, hoe verander je die relatie met je ouders? Hoe laat je je eigen kinderen een andere rol spelen ten opzichte van jezelf en je ouders dan die waar je zelf aan gewend was?
Bestaat er dan de behoefte het verleden te hervinden en te plaatsen in de context van het hier en nu, dan kan het, als het een subjectieve en persoonlijke herbeleving is, een middel zijn om je bewust te worden van je eigen ’zijn’ in relatie met dat verleden.
Dat is dan ook één van de doelen die het project2, dat de Stichting Joods Maatschappelijk Werk onlangs heeft gestart voor de
na-oorlogse generatie, nastreeft. Die generatie met elkaar vanuit hun eigen subjectiviteit en persoonlijk te laten praten.
Joods Maatschappelijk Werk speelt al enige tijd in op de vraag van hen die kind waren tijdens de oorlog. Hun specifieke problemen onderscheiden zich duidelijk van de vragen van de voor-oor-logse generatie en ook van die van de na-oorlogse generatie. Voor de na-oorlogse generatie is het noodzakelijk een driedeling aan te brengen.
1. De groep die kort na de oorlog is geboren, als kind van ouders die als (jong) volwassenen de oorlog hebben meegemaakt.
2. De jong volwassenen van nu, die geboren zijn uit ouders die zelf kinderen waren in de oorlog en bij wie de oorlogservaringen meer onbewust in hun leven hebben doorgewerkt.
3. De na-oorlogse jeugd, die kinderen zijn van de kort na de oorlog geboren ouders.
Binnen de totale doelgroep van Joods Maatschappelijk Werk krijgt de na-oorlogse generatie de volgende plaats.
Generatie Geboortejaar Leeftijd
Voor-oorlogse toen -1932 55 +
Oorlogs 1932 -1946 42 - 56
na-oorlogse:
Kort-na-oorlogse 1946 -1960 28 - 42
Jong volwassenen 1960 -1970 18 - 28
Na-oorlogse jeugd 1970 -1974 14 -18
Kinderen 1974 - nu 0-14
Bij het hierboven beschreven project van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk gaat het om het erkennen en herkennen van een gezamenlijk verleden door de na-oorlogse generatie, met als doel deze ervaringen met elkaar te delen en van elkaar te leren. Het is ook de bedoeling dat het besef groeit, dat ’op weg naar het verleden’ positief kan werken. Dat het verdwaald zijn in het verleden, in de tijd, opgeheven kan worden en dat je met elkaar weer een weg terug vindt.
Is dat het geval en zijn de ouders, de eerste generatie, nog in leven, dan kan er van een herwaardering van de relatie gesproken worden. Zijn de ouders er niet meer, dan kan die relatie met de ouders toch in een ander daglicht geplaatst worden en kan er met de eigen kinderen een nieuwe start worden gemaakt. Dan kan er ook een nieuwe inhoud worden gegeven aan de wonden die ik in het begin noemde. Mocht het dan zo zijn dat een herdefiniëring van de relaties (niet alleen met de ouders, maar ook met partners, collega’s, eigen kinderen, vrienden) tijd kost, dan moet die tijd worden vrijgemaakt. Hoe? Bij voorkeur via een speciale groepsgerichte aanpak. Deze kent een aantal fasen: een informatiefase, een identificatiefase, een ontwikkelingsfase en een integratiefase. Dit zou het best tot stand kunnen komen indien er een totaal nieuwe relatie met de (leef)omgeving ontstaat. Dit geldt zowel op individueel als collectief niveau. In feite
gaat het dan om een sociale integratie binnen het Jodendom en een open relatie met de niet-joodse omgeving.
Bij dit alles staat de eigen rol en de verantwoordelijkheid van de groep centraal. Joods Maatschappelijk Werk biedt het kader, de organisatievorm.
Dit laatste is echter een hulpmiddel. De groep investeert de energie en de tijd. Tijd kost vaak geld. Dan moet, voor kortere of langere periode, dat geld er ook komen.
Daarom pleit ik ervoor, dat de Wet Uitkeringen Vervolgingsslacht-offers 1940-1945 voor de na de oorlog geborenen niet gesloten mag worden. De deur moet voor langere tijd voor hen op ’een kier blijven’.
Deze generatie heeft, indien het echt noodzakelijk is, recht op de bijzondere solidariteit waarop de wet gebaseerd is. Blijkens het recente onderzoek van het Instituut voor Psychotrauma*** is deze groep gedupeerd als gevolg van de opvoeding door getraumatiseerde ouder(s). Deze klachten zijn duidelijk te relateren aan het oorlogsverleden van de ouders. De na-oorlogse joodse generatie moet ook materiële hulp geboden kunnen worden in de vorm van een periodieke uitkering, krachtens de W.U. V. Zij passen met hun klachten niet binnen deW.A.O..
Het is voor de joodse na-oorlogse generatie belangrijk dat de relatie met de partner, de eigen kinderen weer bespreekbaar wordt en dat er gekeken wordt naar de maatschappij om hen heen, of om met het gedichtje van Ida Vos te zeggen:
Laten wij samen stil zijn en luisteren naar onze gedachten
aan bloesem takken ragfijne spinnewebben met ademen wind!
het kind zegt: zo groot zal ik worden later en wijst naar de hemel!
Dat het boek van David Soetendorp deze innerlijke rust bij ons allen mag bewerkstelligen.
*** Dit onderzoek wordt elders in dit nummer van ICODO-lnfo besproken.
Mevrouw W.R. Stein-Olman is directeur van het Joods Maatschappelijk Werk.
Zie ook ’Activiteiten voor joodse na-oorlogse generatie’ in de rubriek Trefpunt.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 7 | 2 | juli | 46-49