Je voelt dat je anders bent

Het ongeluk

Op het eind van de oorlog ben ik aangereden door een Engelse legerauto. Ik was drie-en-een-half jaar oud en ik speelde in het huis van de buren. Ik deed de voordeur open en ik zette één voet buiten de deur-toen sleepte een aanhangwagentje me mee zodat ik onder een Engelse legerauto terecht kwam. Die auto reed op de stoep omdat hij moest uitwijken voor een burger op de fiets. Die man mocht daar helemaal niet rijden want de straat was tot militair gebied verklaard en er was éénrichtingsverkeer. Maar ik werd gegrepen, en dat was het dus: mijn voet weg. Daarna volgde er tot mijn twaalfde jaar een hele reeks operaties waaraan ik op zich niet de slechtste herinneringen bewaar. Ik was nog een kind en dan krijg je extra aandacht van de artsen en de zusters, dat heeft me veel goed gedaan.

Ik heb een verkeersongeluk gehad buiten mijn schuld; het gebeurde in de oorlog maar het was niet verschillend van een gewoon auto-ongeluk. Wat het voor mij wel extra vervelend maakt, is de financiële kant. Oorspronkelijk waren er toezeggingen gedaan door het Districts Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers, maar een ambtenaar kwam erachter dat bij de politie niet beschreven was dat die straat tot militair gebied was verklaard. Door die formele fout werden de kosten niet vergoed en moesten mijn ouders alles zelf betalen. Dat vind ik wel gemeen: zo’n ambtenaar die meer let op het geld dan op de mensen die het aangaat. Dat maakt het bitter voor me. Mijn ouders hebben nog wel een advocaat in de arm genomen, en die gaf ze ook een grote kans, maar mijn vader had een eigen zaak, hij moest na de oorlog opnieuw beginnen, en hij schrok terug voor de hoge proceskosten. Dat betekende dat al dat geld dat mijn been kostte, door mijn ouders zelf moest worden opgebracht, en dat drukt zwaar als je een zaak moet opbouwen. Ik vind het nog steeds gemeen: zo’n ambtenaar die meer zijn best doet om zo weinig mogelijk te betalen dan dat hij zich inzet voor de mensen die het aangaat. Dat maakt het bitter.

Later nam de Sociale Dienst een deel van de onkosten over, en nog later werd de prothese door het Ziekenfonds betaald. Dat nam veel zorgen weg, al bleven we met een deel van de kosten zitten.

Genoegdoening

Dat gevoel: het is niet eerlijk - eigenlijk is dat steeds in mijn achterhoofd blijven zitten. Vooral in de perioden dat ik echt last heb van dat been, of als het financieel minder goed gaat, dan betrap ik mezelf erop, dan merk ik dat ik me met anderen ga vergelijken. En ik weet dat ik dat niet doen moet, dat het me onrustig maakt: het gevoel dat het onredelijk en oneerlijk is wordt erdoor versterkt.

Een paar jaar geleden toen ikzelf financieel heel krap zat, raakte ik bijvoorbeeld met invalide militairen in gesprek, in het militair hospitaal waar ik kom voor mijn prothese. Toen is me het verschil wel opgevallen. De een had met zijn uitkering zijn huis gefinancierd, een ander kon elk jaar een nieuwe auto aanschaffen. Ik probeer dat voor mezelf dan wel te rechtvaardigen: die man die moest, die was militair, en zo’n uitkering is dan volkomen terecht. Maar dan is er toch weer dat andere stemmetje dat vraagt waarom er zulke grote verschillen zijn tussen militairen en burgers.

Daarna ben ik naar het ICO DO gegaan, om te zien of er voor mij toch geen voorzieningen waren, en zij hebben me op wat mogelijkheden gewezen. Ik heb toen vrijstelling wegenbelasting aangevraagd, en ook gekregen. Dat is tenminste iets, al ben ik die in 1983 weer kwijtgeraakt. En terwijl ik het zeg, geneer ik me. Ik ben redelijk, ik kan mezelf redden, eigenlijk vind ik dat ik niet zo mag denken. Maar tegelijk wil ik een stukje genoegdoening. Voor mijn ouders, want die heeft het veel geld gekost. Maar ook voor mezelf, want het is toch heel vervelend geweest allemaal, dat gedoe met dat been, en het is nog steeds vervelend.

Ik vind het bijvoorbeeld moeilijk om te gaan zwemmen. Ik kan het uitstekend en ik doe het wel, maar wat me stoort is dat kijken en koekeloeren. Het heeft me ook in het verleden belemmerd bepaalde dingen te doen. Ik durfde vroeger bijvoorbeeld niet te dansen, ik kon het niet mooi genoeg. Ik voel me lichamelijk helemaal minder mooi. Bepaalde kleren kan ik niet meer dragen, geen korte broek, veel schoenen zijn niet geschikt. En de manier waarop zo’n prothese vastzit, met elastiek, dat is ook vervelend.

Toen ik nog op school zat, zag je het erg, ik had een heel dik been. Ik kon bepaalde dingen niet, bijvoorbeeld springen op gymles, dat soort dingen. En dat speelde weer mee bij ruzies: ik werd uitgescholden, ik voelde dat ik anders was. Bovendien bleef ik om de twee jaar een paar weken thuis, dan moest ik weer geopereerd worden. Later, met vriendjes, was het heel naar, ik voelde me toen extra kwetsbaar. Als je iemand langer kent is het geen punt meer, dan is er nog zoveel meer dan dat been.

Als kind ging ik elk jaar met vakantie met de Stichting "Het Vierde Prinsenkind”, waar ze kampen organiseerden voor invalide kinderen. De Sociale Dienst had ons daarop gewezen, en dat was toch een stukje genoegdoening. Die vakanties, dat was voor mij heel wat: dan was ik gewoon. In zo’n kamp had iedereen wel een handicap, dus je werd daar niet zo bekeken. Tijdens die twee weken was ik gewoon, daarna was ik weer anders.

Nog steeds zou ik willen dat iemand eens goed voor me uitzocht of er toch geen uitkering mogelijk was geweest. Ik stel me ook wel eens voor dat mijn ouders alsnog geld zouden krijgen. Dan zouden ze op reis moeten gaan, leuke dingen moefen doen, dan zou er nog iets worden goedgemaakt van vroeger.

Omgaan met invaliditeit

Dat ik me anders voel, dat heb ik nog af en toe. Op mijn werk bijvoorbeeld. Als de mensen me daar vragen: ”Goh, wat is er met je been”, dat is niet erg, dan vragen ze het tenminste. Maar als ze stilstaan en alleen maar kijken... het maakt dat ik afstand voel, dat ik mensen niet meer ga aanspreken. Er komt een barrière waardoor je ernaast komt te staan. Er kwam bijvoorbeeld hier in het dorp eens een meisje naar me toe en die vroeg ernaar. Dat vind ik prima, dan maak je juist contact. Maar soms voel ik dat ik anders ben, en dan kan ik mezelf niet als mooi accepteren. Ik denk dat het niet zomaar is dat ik op beeldhouwwerk gesteld ben waar het gaat om lijnen en vormen.

Medelijden, lelijk of zielig gevonden worden, dat is heel vervelend, het maakt mij en die ander ongelijk, en dan kan ik heel hooghartig worden. Ik merk ook dat ik mezelf erop kleed, dat je het minder ziet. Dat heeft zijn slechte kanten: je ontkent dat het er is, eigenlijk maak je jezelf iets wijs. En verder heb ik een soort stoerheid ontwikkeld door die handicap. Het is compensatie, je wilt bewijzen dat je heel goed bent in andere dingen. Het speelde bijvoorbeeld mee toen ik rijles nam. Iedereen zei: "Neem een Dafje”, dus ik moest géén Dafje. Ik was tevreden toen het lukte, dat rijexamen. Ik had natuurlijk een zwaarder examen dan een ander, maar ik dacht: ”Dat red ik wel”. Toch was ik er ook wel bang voor.

Aandacht of zorg, dat is iets anders dan medelijden. Vroeger in het ziekenhuis kreeg ik aandacht van de dokters en de zusters; dat was leuk maar het was ook nodig. Ik merkte het ook met de rijlessen. Ik heb twee rij-instructeurs gehad. De eerste deed of er niks aan de hand was en ik kreeg ontzettend op mijn kop. De tweede had lol in zijn vak. "Dat redden we wel”, zei hij. Die was beter omdat hij niet ontkende wat er aan de hand was, maar errekening mee hield: we oefenden bijvoorbeeld bepaalde dingen vaker. Bij hem hoefde ik het niet weg te houden door betere prestaties te leveren, maar kon ik erover praten. Bij hem leerde ik ook sneller.

Een goede prothese maakt een groot verschil. Die voet van mij zit vast met een soort elastieken band; daar is in de loop der tijd veel aan verbeterd en dat is erg belangrijk. Als zo’n prothese goed gemaakt is, bespaart je dat een hoop tijd. En als het goed zit, merk je ook niet zo dat je hem hebt. Het wordt steeds minder een vreemd voorwerp en het gaat echt aan je lijf zitten. Dat maakt dat je er niet steeds aan wordt herinnerd en dat het steeds beter te accepteren is. Het heeft lang geduurd voor ik een goede prothesemaker vond. Vroeger voelde ik onrust: word ik wel goed geholpen? Nu kom ik al jaren bij het Militair Hospitaal, en daar zit ik goed. Ze staan daar duidelijk in dienst van de cliënten. Technisch zijn ze heel knap, maarze zijn ook bereid om met je mee te denken. Ze durven dingen te proberen, ook als iets nog in ontwikkeling is. Ze geven je verschillende mogelijkheden aan en jij maakt de keus. Ze leggen je niets op maar laten jou beslissen. En die beslissing, daar staan ze dan echt achter. Ze nemen ook de tijd voor je en je kunt makkelijk een afspraak maken en je hoeft niet lang te wachten.

Ik denk dat zo’n behandeling zoals ze je in het Militair Hospitaal geven, uiteindelijk niet meer tijd kost. Misschien is er in de opbouwfase meer tijd nodig, maar daarna is er tijdwinst, want je bent tevreden dus je hoeft er minder vaak naar toe.

Meedenken is belangrijk, dat merk ik ook bij de ambtenaren van de Sociale Dienst. Een slechte ambtenaar kijkt alleen naar de wet: kan het of kan het niet, ja of nee. Een goede ambtenaar gaat verder dan de vraag waarmee je binnenkomt, en zoekt of er andere dingen mogelijk zijn. Bij de Sociale Dienst vroeger konden ze ons geen uitkering geven, maar ze bedachten andere dingen: de kampen van het Vierde Prinsenkind, bepaalde dingen binnen het kader van het Foster Parents Plan... en daar voel ik toch een stuk erkenning in. Ze leven kennelijk met je mee, en ze zeggen het niet alleen, ze doen ook iets. Ik denk dat zo’n goede ambtenaar lol in zijn werk heeft, net als die rij-instructeur.

Het is ook nodig dat ikzelf zorg en aandacht ervoor heb. Je kunt die invaliditeit wegschuiven, ontkennen dat het er is: "Het zegt me niks.” Maar je kunt het ook zijn juiste plaats geven: het is niet niks, maar iets waarmee je rekening moet houden. Daarvandaan moet je verder gaan.

Aanvaarding

Ik heb een ongeluk gehad in de overgangstijd tussen bezetting en bevrijding. Het was een verwarde periode waarin de omstandigheden waaronder het ongeluk plaatsvond niet goed zijn vastgelegd. Ik voel de bitterheid over de juridische truc waardoor ik geen uitkering kreeg, en over de betere behandeling van de militairen. Maar misschien had ik hetzelfde gevoeld als het een gewoon ongeluk was geweest dat slecht was afgehandeld.

Ik zit wel eens te denken: "Had het niet voorkomen kunnen worden, had die auto niet ergens anders kunnen rijden, had ik niet ergens anders kunnen lopen?" Vroeger wilde ik het veranderen en voelde ik verzet. Vooral in de periodes dat het slecht met me ging, bijvoorbeeld in het ziekenhuis als ik geopereerd moest worden, en ik me afvroeg of ik weer bij zou komen. Of wanneer het erg pijn deed. Maar nu denk ik: ’’Inderdaad, dit toeval is mij overkomen, dit is het dus.” Dat betekent dat ik het niet meer probeer te veranderen.

Het heeft natuurlijk wel veel invloed gehad op mijn leven. In het negatieve, al die dingen die ik genoemd heb, maar ook in het positieve. Ik heb een maatschappelijk-werk-opleiding gevolgd, en ik zie wel een verband. In dat kamp van het Vierde Prinsenkind zag je de meest afschuwelijke dingen. Ik vergeleek me met die mensen, en ik dacht dan: ”Als ik zo was, zou ik niet verder willen leven...” Dat denk ik nog wel eens: "Als ik een ongeluk zou krijgen, als ik écht afhankelijk zou zijn...” Ik ben onafhankelijk en ik denk dat ik dat nog heel lang zal blijven. Maar ik voel wel een bepaalde affiniteit met die mensen, ik denk dat ik iets kan begrijpen van het isolement waarin ze vaak leven. En daarom wil ik daadwerkelijk iets doen. Ik ben als volwassene meegeweest met kampen voor gehandicapten, en ik heb groepen opgezet en begeleid. Voor een gedeelte wil ik een voorbeeld zijn, laten zien dat er toch veel kan. Maar het komt ook omdat ik al die jaren veel zorg heb gehad: als je veel gehad hebt, kun je ook geven.

Kommentaar

1.    Of men wel of niet als oorlogsslachtoffer erkend wordt, blijkt voor een deel door het toeval bepaald: doordat de politie een onvolledig procesverbaal heeft opgesteld, kan deze vrouw geen uitkering krijgen. Maar ook los van de bewijsvoering gaat het hier, juridisch gezien, om een grensgeval. Uit het interview blijkt desalnietemin dat deze vrouw veel ervaringen deelt met andere burger-oorlogsgetroffenen: het gevecht om de invaliditeit te overwinnen, de ervaring dat men haar anders vindt, het gevoel van miskenning etc. Kennelijk is de groep die lijdt onder de gevolgen van de oorlog veel ruimer dan de groep die de wet erkent. Dit wijst op de noodzaak van respect en hulp ook voor hen die voor een uitkering worden afgewezen.

2.    Er is veel bitterheid onder de burger-oorlogsgetroffenen en dit interview geeft een gedeeltelijke verklaring voor dit gevoel. Vooral in de perioden dat de last van de oorlogsgevolgen zwaar weegt zal men behoefte voelen aan hulp, al is dit vaak moeilijk toe te geven. Als men dan merkt dat anderen in vergelijkbare omstandigheden wel hulp (of méér hulp) krijgen, zoals in dit geval de invalide militairen, is het heel moeilijk niet bitter te worden. Veel burger-oorlogsgetroffenen vergelijken zich met andere oorlogsgetroffenen die al langere tijd een eigen wet hebben. De komst van de W.U.B.O. zal hopelijk de bitterheid op dit punt wegnemen.

3.    Dit interview werpt licht op de angsten en onzekerheden waarmee invalide mensen moeten leven. Door het "kijken en koekeloeren" merkt men dat men voor vreemden "anders" is geworden, en dikwijls ook minder. Dit speelt mee bij het leggen van contact en bemoeilijkt ook het aangaan van meer persoonlijke banden. Daarnaast is er de angst voor afhankelijkheid. Elke invalide kent een zekere mate van afhankelijkheid, die extra moeilijk te verdragen is omdat daarnaast de angst gevoeld wordt voor een verdere verslechtering van de lichamelijke conditie die tot een volledige afhankelijkheid zou kunnen leiden. Natuurlijk kunnen ook niet-invalide mensen afhankelijk worden, maar voor invaliden lijkt deze mogelijkheid dichterbij te liggen en de angst hiervoor wordt door hen sterker beleefd. Het verwondert dus niet dat men verschillende vormen van compensatie ziet ontstaan: hooghartigheid tegenover de tactloze houding van de omgeving, "stoerheid” tegenover de dreigende afhankelijkheid.

4.    Voor invaliden is de houding van de omgeving van groot belang en in dit interview worden hierover een paar belangrijke dingen gezegd. Medelijden werkt a verechts omdat dit eigenlijk in houdt dat men neerkijkt op het slachtoffer. Doen of er niets aan de hand is vormt ook geen oplossing. De tweede rij-instructeur lijkt een goede aanpak gevonden te hebben: hij houdt rekening met water aan de hand is door bepaalde dingen vaker te oefenen. Dit is eveneens de manier waarop een goede ambtenaar zou moeten werken: niet alleen rekening houden met de letter der wet, maar ook zoeken naar extra mogelijkheden die helpen de last van de invaliditeit zoveel mogelijk te verminderen.

5.    Wat geldt voor de omgeving, geldt ook voor het slachtoffer zelf: men zal in het leven van alledag de minste last ondervinden als men niet ontkent wat er gebeurd is maar rekening houdt met de invaliditeit. Dit betekent dat men de traumatisering gaat aanvaarden, en dit is wellicht de zwaarste taak waarvoor het slachtoffer zich ziet gesteld. In ieder geval zal dit alleen lukken als er èn materiële èn immateriële veiligheid is: op de momenten dat deze ontbreekt gaat deze vrouw zich voorstellen dat het ongeluk er niet geweest is. Maar als men er in slaagt het verleden te aanvaarden, zal er meer rust en ontspanning zijn, en kan men ook de positieve effecten ontdekken: ",Als je veel zorg hebt gehad, kun je ook geven."

Referentie: 
F.A. Begemann | 1984
In: Geweld tegen burgers / F.A. Begemann | p. 30-35