Je bent een kind en kijkt ernaar: Interview met een jeugdige burger-oorlogsgetroffene

‘Het was beangstigend. Ik snapte het niet. De oorlog was een afgesloten hoofdstuk voor me en toen ineens rond mijn vijftigste was het ‘s nachts weer oorlog, heel indringend. Elke tegel, elk grassprietje, de gebroken ogen van een soldaat; alles haarscherp. Beangstigende situaties uit mijn kindertijd keerden terug in dromen.

Ik sta weer als zesjarige met mijn vader onder de luifel van een manufacturenzaak tegenover ons huis in Vlaardingen. Het is 10 mei 1940. We kijken naar luchtgevechten van Duitse en Nederlandse vliegtuigen. Ik hoor weer die geluiden, zie vliegtuigen in brand raken en naar beneden storten, zie hoe ze worden beschoten en hoe de kogels inslaan op straat en stukken straatsteen ons om de oren vliegen. Een van de overburen geeft mijn vader een seintje dat het veilig is om snel over te steken naar huis en wij rennen de straat over. Dan begint mijn vader te vloeken. Hij heeft geen huissleutel en bonkt op de deur. Ik hoor mijn moeder boven gillen en denk dat ze doodgaat. Ik voel het gruis van kapotgeslagen stenen tegen mijn benen en mijn rug. Er is hier geen luifel boven ons hoofd en ik kijk omhoog naar die imponerende vliegtuigen. Dan heeft mijn vader de deur ingetrapt en gaan we naar boven. Mijn moeder is in de keuken en heeft bloed in haar gezicht en op haar borst. Overal liggen scherven van gesprongen ramen. Ik voel me nietig, weerloos en ben ontzettend bang. Gillend word ik wakker.’

‘Voor de oorlog als mijn vader wel eens in zijn stoel een uiltje knapte, kroop ik op zijn buik en viel daar in slaap. Dat vond ik prettig. Dat zou ik later niet meer gekund hebben, want toen was hij veel kwaaier. Mijn vader is door de spanning die de oorlog met zich meebracht, veranderd. Hij is nooit over die spanning heengekomen. Na de oorlog bleef hij hypernerveus en kon onbeheerst driftig zijn. Als hij dan iets aan me vroeg, begon ik te stotteren. Dat ergerde hem. Ik werd steeds onzekerder. Dingen die ik van hem moest doen lukten niet door mijn onhandigheid, en dan kon hij zo driftig worden dat hij me een keer met een mes achterna heeft gezeten. Ik rende door het dorp heen en ben toen uiteindelijk naar mijn oma gegaan, die voor mij ging staan en mijn vader als een kind heeft toegesproken.

Een verbitterde man was hij geworden. De dominee zei bij zijn begrafenis dat de oorlog hem gewoon kapot had gemaakt. Hij

* Lies Schneiders is redacteur van ICODO-info.

 

heeft zich eigenlijk kapotgerookt. Hij rookte de hele dag. Op zijn vijfenvijftigste is hij aan longkanker overleden.

 

Mijn vader was politieman. Tijdens een nachtdienst heeft hij een kapotte knie opgelopen, waardoor hij een beugel moest dragen. Hij kon daardoor geen buitendienst meer doen en kreeg een bureaubaantje. In de oorlog werd een NSB’er commissaris en moest mijn vader van hem op het bevolkingsregister uitzoeken wie joden waren en vervolgens meehelpen hen op te halen. Hij weigerde. Eerst leek het met een sisser af te lopen, maar voorjaar 1943 kwam plotseling de oud-commissaris, die aangesloten was bij de verzetsgroep de Geuzen, bij ons thuis en raadde hem aan onder te duiken maar wel met zijn hele gezin, anders zouden mijn moeder en ik worden opgepakt om hem te chanteren. Ik was erbij toen deze oud-commissaris dat kwam vertellen. Ik mocht tegen niemand wat zeggen.

Mijn vader kwam oorspronkelijk uit het vissersplaatsje Zoutkamp. Hij heeft een aantal haringvaten van een vistransportbe-drijf op de kop getikt en daarin hebben we wat spullen gepakt en meegegeven aan dat bedrijf. Hij is per vrachtboot en mijn moeder en ik zijn per trein naar Zoutkamp gegaan, waar de ouders van mijn vader een boerderijtje hadden. Daar hoorde een arbeidershuisje bij en daar zijn we ingetrokken. Van een bovenhuis naar een klein huisje op de begane grond. We sliepen op zolder onder de pannen, die rammelden als het hard waaide en waar je door de kieren de sterren kon zien. Het was daar veel veiliger dan in Vlaardingen, waar vaak afweergeschut klonk omdat Engelse vliegtuigen over de Maas kwamen aangevlogen, en waar we ‘s nachts meer in de kleine ruimte beneden in het portaaltje zaten, kijkend naar zoeklichten, naar granaten die ontploften, vliegtuigen die in brand vlogen en kantelend naar beneden vielen. Ik kon mijn ogen daar niet van afhouden, ook al zat ik te janken en zei mijn moeder: “Kijk een andere kant op, dan kun je het niet zien.” Het was te fascinerend. Je bent een kind en je kijkt ernaar. Dat zijn beelden die je bijblijven, ook in dromen.

Van de vissers in Zoutkamp kreeg mijn vader wat geld voor klusjes, waarschijnlijk omdat hij een Zoutkamper was en ze vonden dat hij geholpen moest worden. We hadden bonnen, niet van de gemeente want we zaten daar illegaal. Dat was ook niet bevorderlijk voor zijn rust.

Hij is nooit meer politieagent geworden. Na de oorlog is hij gaan vissen. Daarnaast had hij een portefeuille van een levensverzekeringsmaatschappij . En toen er plannen waren om de Lau-werszee in te dijken en er allerlei metingen en grondboringen moesten worden verricht, heeft hij die mensen vervoerd, totdat hij ziek werd en overleed.’

‘Toen mijn moeder zo onder het bloed zat door scherven van gesprongen ramen, zijn we ingetrokken bij haar moeder, die een sigarenwinkel had. Daar in de buurt was een loopgraaf met een Nederlandse militair. Hij liep daar in zijn groene uniform, met een helm op en een geweer, waarschijnlijk de buurt te bewaken, en ik vond hem stoer, net als mijn vader. Op een vrij rustig moment met niet teveel vliegtuigen in de lucht, vroeg mijn oma mij om die soldaat een kop koffie met een pakje sigaretten te brengen. Ik voelde me heel belangrijk. De soldaat heette Johan en we hebben wat gepraat. Later op die dag mocht ik weer koffie brengen en we hebben weer wat gepraat. De dag daarna vroeg ik: “Mag ik naar Johan toe?” Soms mocht het niet, want dan waren er teveel vliegtuigen, maar als het rustig was bracht ik weer wat naar hem toe.

Het zal de derde dag geweest zijn. ‘s Morgens om een uur of tien zei mijn oma: “Straks heb ik de koffie klaar en dan mag je Johan een kopje koffie brengen.” Ze schonk de koffie in, deed er wat boterhammen bij en een pakje sigaretten. We wachtten totdat een laag overkomend vliegtuig voorbij was en ik ging op weg naar - zoals ik het voelde - mijn vriend. Ik zag hem niet, maar toen ik dichterbij kwam lag hij te rusten met zijn gezicht afgewend. Ik liep naar hem toe om te zeggen: “Hier is koffie”, en toen zag ik ineens al dat bloed en zijn verwrongen gezicht met die gebroken ogen. Koffie, brood en sigaretten zeilden ergens heen en zo hard als ik kon rende ik naar mijn oma. Ik was zo overstuur, dat ze waarschijnlijk niet wist wat ze met me aan moest. Ik herinner me dat ze zei: “Stil, hou nou eens op, anders vertel ik het aan Sinterklaas.” Later heb ik het wel tegen mijn moeder verteld, maar ik durfde dat niet goed waar mijn oma bij was. Bovendien waren mijn ouders zelf vol van wat ze die eerste vijf dagen van de oorlog hadden meegemaakt. Als mijn vader thuiskwam, en dat was heel onregelmatig die eerste paar dagen, dan had hij zelf zoveel te vertellen dat ik niet meer aan bod kwam en dat is er ook niet meer uitgekomen. Pas jaren later, in dromen.’

‘Met mijn tante die nog thuis woonde bij mijn oma, heb ik staan kijken naar vliegtuigen en donkere rookwolken boven Rotterdam. B ommenwerpers op weg naar Rotterdam kwamen laag over, dreigend met een zwaar ronkend geluid. Mijn tante zei dat ze kettingbommen gingen gooien. Ik begreep dat niet, dacht dat de bommen met kettingen aan elkaar zaten. Dat woord kettingbommen is me altijd bijgebleven. Die vliegtuigen gooiden in een keer een groot deel van hun bommenlast naar beneden. Dan hoorde je in de verte hoe die bommen insloegen en het afweergeschut daartussendoor. En allemaal rookwolken. Mijn tante zei: “Heel Rotterdam gaat plat.” De Matex, een olie-opslagplaats, werd gebombardeerd en de wind was onze kant uit. Het was een heldere dag, maar het werd schemerachtig donker en er kwam allemaal roet naar beneden. Het was zo dreigend. Drie weken later ben ik met mijn ouders naar Rotterdam geweest en toen zagen we al die puinhopen. Ik heb dat als kind verschrikkelijk gevonden en ik krijg weer datzelfde gevoel als vliegtuigen laag overvliegen. Ik word angstig en verdrietig. Ik denk dan aan al die mensen die doodgingen, de bussen en trams die werden gebombardeerd en de moeders. Maar ook aan het beeld van de Duitse parachutist die in zijn buik werd geschoten toen hij naar beneden kwam en die huilend om zijn moeder riep - en dat ging maar door omdat hij niet ver bij ons vandaan neerkwam - totdat het kermen minder werd.’

‘Je ging wel naar school, maar je was slaperig omdat je de nacht vaak doorbracht in het portaal beneden, vanwege gevaar van granaatscherven. Die zag je overdag ook overal liggen, in de goot, op de stoep, in tuinen. Je mocht daar niet aankomen want ze waren ontzettend scherp, maar je wilde zo’n ding toch bewaren. Heel voorzichtig pakte je zo’n scherf op en deed die dan vervolgens in een sigarendoosje. Op school lieten we elkaar die scherven zien. Bij luchtalarm zaten we onder de banken. De gordijnen waren dicht tegen rondvliegende glasscherven. Een keer, toen het luchtalarm nog aan de gang was, rende een meisje huilend weg. Toen was er paniek. De juf riep: “Blijf hier, blijf hier”, en ging achter haar aan. Iedereen was onrustig. Eindelijk werd het sein veilig gegeven. De juf stuurde ons naar huis, waarschijnlijk omdat onze moeders ongerust zouden zijn.

In Zoutkamp sprak iedereen Gronings. Dat kwam mij niet helemaal onbekend voor omdat mijn vader en mijn moeder, die ook uit Groningen kwam, thuis altijd al Gronings met elkaar hadden gesproken. Met mij spraken ze merkwaardig genoeg Nederlands. Waarschijnlijk wilden ze mij in Vlaardingen de Nederlandse taal bijbrengen. Maar in Zoutkamp leerde ik dus Gronings praten. Ik was gewend met een tas naar school te gaan, maar in Zoutkamp hadden de jongens alleen een etui bij zich. Dus die tas heb ik, ondanks tegensputteren van mijn moeder, gauw thuisgelaten. De jongens op school waren allemaal zoons van visserlui en waren wat ruwer. Daar voelde ik me niet zo bij thuis. Een van de minder ruwe, een zoon van een douanebeambte, werd mijn vriendje.

In de herfst en de winter gingen we ‘s morgens voor schooltijd met de meester achter de dijk prikken zoeken. Dat zijn afgewaaide takken van bakens in zee, en palen die van schepen zijn afgevallen. Die werden dan vervolgens stukgezaagd en daarmee werd de kachel op school gestookt. Dan gingen we eerst weer naar huis en om een uur of tien kwamen we dan weer op school en was het een beetje warm in de klas. De laatste winters van de oorlog gingen we helemaal niet meer naar school, maar kwamen een of twee dagen in de week bij meester thuis en kregen dan huiswerk. Er waren er maar een paar die dat deden. De meeste jongens gingen gewoon niet. Het was dus heel ongeregeld. En als het voorjaar kwam moest je van lieverlee weer naar school.’

‘Voor de oorlog was alles pais en vree. Mijn moeder had veel aandacht voor me. Ze las me voor, we keken samen plaatjes. Ik speelde altijd met autootjes. Eigenlijk had ik wel een broertje of zusje willen hebben, maar ik geloof dat mijn ouders bewust één kind wilden. Een zoon wel te verstaan, die alles kon worden wat hij wilde.

Mijn moeder verwende me als kind, waarschijnlijk omdat ik haar enige was. Mijn vrouw is ook enig kind. Haar ouders vonden dat je een enig kind nooit moest verwennen. Mijn moeder gaf me meer te eten dan ik opkon, waardoor ik een beetje aan de dikke kant was. Als kind was ik niet zo weerbaar, kroop gauw in mijn schulp. Mijn speelkameraadje kwam altijd voor me op als jongens treiterden.

Mijn ouders waren gereformeerd. Er werd aan tafel gebeden en mijn vader las voor uit een ouderwetse bijbel. Ik snapte er als kind niet veel van. Aan tafel praatten mijn ouders over dit en dat, hadden allerlei gesprekken. Ik zei niet veel en at maar. Mijn vader had grote stukken aardappelen op zijn bord en ik herinner me dat ik ook zo’n groot stuk wilde. Ik kreeg het en verslikte me. Mijn moeder is toen heel kwaad geworden. Ik moest kleine stukjes eten en nu kreeg ik van mijn vader zo’n groot stuk!

Door de oorlog is mijn rustige kinderleven veranderd. Zo was het vredig en zo was er een oorverdovend lawaai om je heen van schietende vliegtuigen en zag je kapotgeschoten mensen. En dan de angst, ook toen we in Zoutkamp waren. We zaten daar immers illegaal. En de enorme verandering van mijn vader in een verbitterde man met wie je geen contact had. Mijn moeder heeft me niet tegen zijn latere driftbuien kunnen beschermen. Huilend heeft ze me wel eens verteld dat ze het zo erg vond dat mijn vader altijd zo kwaad op me was. Dat snijdt dan door je ziel. Mijn vader heeft zich niet alleen op mij afgereageerd, ook mijn moeder kreeg er wel van langs. Ze is een vriendelijke, goedbedoelende vrouw, maar wel in beslag nemend. Mijn vrouw en ik zouden het niet in ons hoofd moeten halen met vakantie te gaan naar het buitenland. Dat zou mijn moeder niet willen. Ze zou zeggen: “Hoe kun je me dat aandoen?’”

‘In een barakkenkamp bij Zoutkamp zaten tijdens de oorlog Duitse militairen. Daar moest ik uit de buurt blijven van mijn ouders. Na de oorlog zaten daar NSB’ers geïnterneerd. Daar zaten dus mensen achter het hek die je kende. Ik weet nog dat mijn vader, die geen goed woord over had voor de Duitsers, een goed woordje heeft gedaan voor de NSB’ers uit Zoutkamp, want hoewel ze wisten dat wij daar illegaal waren, hebben ze ons nooit aangegeven.

Na de oorlog werd er gepraat over NSB’ers, over Duitsers en hun steden die kapot waren. Mijn vader is nog naar Vlaardingen geweest en kwam terug met verhalen over die is dood, en die is door een granaat om het leven gekomen, en die door hongeroedeem, en die is naar Duitsland vervoerd en nooit meer teruggekomen en die heb ik aangetroffen en die was invalide. Die verhalen vond ik heel indringend.

Ik ben na de oorlog een jaar naar de mulo gegaan, want mijn ouders wilden me bijspijkeren voor het gymnasium. Mijn vader had immers gezegd: “Ik wil één zoon en die mag alles worden.” Dat bijspijkeren lukte niet op de mulo bij ons in de buurt en dus werd ik naar Groningen gestuurd. Daar heb ik na een jaar toelatingsexamen gedaan en heb ik het gymnasium doorlopen. Van de zenuwen zakte ik voor mijn eindexamen, maar met hulp van mijn latere vrouw slaagde ik de tweede keer. Daarna ben ik theologie gaan studeren. Maar toen moest ik op een gegeven moment stage lopen en ik was niet een van de allerzekersten. Ik kon het niet. Ik zag mezelf niet als aankomend zielzorger mensen in hun geloof bijstaan. Het werd me teveel. Ik heb een baantje gekregen op een universiteitsbibliotheek, maar iedereen wist daar dat ik als leerling-predikant was afgegaan als een gieter en ik kon niet tegen het medelijden dat ze met me hadden. Ze lieten zo duidelijk blijken dat ik een kneus was, en ik voelde me steeds kleiner worden. Ik hield het niet vol en toen zei mijn vrouw: “Waarom ga je niet wat met je jeugddroom doen?” Als kind wilde ik graag buschauffeur worden. Nee, geen politieagent zoals mijn vader. Ik vond hem heel stoer, maar voelde wel aan dat ik mensen bij ruzies niet uit elkaar zou kunnen houden en niet geschikt was voor een dergelijk beroep. Als puber had ik allerlei klusjes gedaan bij een vervoerbedrijf in de buurt. Die bussen met die prachtige kleuren trokken me als kind aan. Maar ja, een man met gymnasium en een theologie-opleiding op de bus zag de personeelschef eerst niet zo zitten. Om kort te gaan, ik mocht het proberen en werd geschoold als buschauffeur. Dat is mijn geluk geweest.

Voor de eerste rit kwam een van mijn collega’s achter me aan en vroeg: “Wat ben jij er voor een? Jij bent anders dan wij.” Daar zat ik. En toen heb ik hem verteld dat ik een mislukte theologiestudent was en dat een universiteitsbaantje was mislukt en dat ik nu wilde proberen alsnog mijn jeugddroom waar te maken. Mijn collega’s hebben me fantastisch opgevangen en dat ontroert me nog steeds. Die jongens hebben allemaal zulke grote monden, maar het zijn ruwe bolsters met blanke pitten. Als ik bijvoorbeeld bij sneeuw de grote weg niet opdurfde vanwege slipgevaar, dan ruilden ze met me voor een stadsdienst. Ze hebben me er gewoon doorheen gesleept. Het ging goed totdat ik rond mijn vijftigste ging dromen over de oorlog. De nachtmerries werden steeds erger. Een buschauffeur moet helder achter het stuur zitten en dat ging dus niet meer. Mijn vrouw spoorde me aan hulp te zoeken en zo ben ik bij een maatschappelijk werker van de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen terechtgekomen. De gesprekken met hem hebben me heel goed geholpen. We hadden een goed contact. Helaas heb ik mijn werk niet kunnen volhouden. Ik heb geleerd te aanvaarden dat die oorlog een deel van mijn leven is. Als ik ‘s nachts droom ga ik uit bed, maak wat melk met honing warm, pak een detective en probeer te lezen totdat mijn ogen dichtvallen.’

Referentie: 
Lies Schneiders | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 66-72
Trefwoorden: 
burgeroorlogsgetroffenen, interviews, kinderen