'Ik heb mijn woorden uit de klei getrokken.’: In gesprek met de schrijfster Ida Vos

Ida Vos werd in 1931 in Groningen geboren als de oudste dochter in een bewust joods gezin. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had voor haar en haar familie snel opeenvolgende consequenties. De onverbiddelijke afsluiting van wat daarvoor was en wat daarna kwam is het kernthema van de kinderboeken die zij in de afgelopen vijftien jaar heeft geschreven.

Het eerste boek ‘Wie niet weg is wordt gezien’1 kwam uit in 1981. Het boek bevat jeugdherinneringen van de schrijfster, die ze in een vijftigtal korte hoofdstukjes heeft opgetekend. Ze bestrijken de tijd van vlak voor tot vlak na de oorlog. In daarop volgende boeken diept Ida Vos die herinneringen verder uit. Haar tweede boek ‘Anna is er nog’2 gaat over de periode vlak na de bevrijding. Die bevrijding maakt voor de dertienjarige hoofdpersoon niet meteen een einde aan het antisemitisme om haar heen. De littekens, in wat er over is van haar familie, zijn diep en rauw. Het daarop volgende boek ‘Dansen op de brug van Avignon’3 beschrijft hoe de Duitse bezetters hun vangnet van vernederingen en dreigende vernietiging steeds strakker aantrekken om de elfjarige hoofdpersoon en haar familie.

Tot nu toe diept de schrijfster met ieder volgend boek haar verleden verder uit. Haar laatste boek ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’4 gaat onder andere over het bombardement van Rotterdam, waarmee voor haar de oorlog begon.

Het werk van Vos is sterk autobiografisch. Steeds is de hoofdpersoon een meisje tussen de negen en dertien jaar. Altijd komt ze uit een warm joods gezin dat deel uitmaakt(e) van een netwerk van opa’s, oma’s, ooms, tantes, nichtjes en neven. In elk boek wordt de hoofdpersoon meegesleurd in de grote gebeurtenissen die zich om haar heen voltrekken. Onvermijdelijk vertalen die zich op allerlei manieren in haar onmiddellijke omgeving: in kleine lafheid, kleine wreedheid en klein heldendom. Het vermelden van juist die persoonlijke ervaringen maakt haar boeken zo direct en bijzonder toegankelijk voor kinderen.

Ida Vos zelf heeft mij tijdens een toevallige ontmoeting verteld dat zij met behulp van creatieve therapie de weg naar haar huidige schrijverschap heeft gebaand. In creatieve therapie en dus ook in mijn werk5 draait het erom bij mensen hun geblokkeerde creativiteit te (her)mobiliseren. Dikwijls wordt dan een beweging losgemaakt die verdergaat dan alleen het therapeutisch proces. Na beëindiging van hun therapie gaan nogal wat

mensen door met tekenen, schilderen of schrijven. En hoewel ik hoop dat het gebeurt en ik weet dat het gebeurt, ben ik altijd weer nieuwsgierig om meer te weten te komen over hoe het precies gebeurt. Die nieuwsgierigheid gaf de aanzet tot het hier volgende interview.

Ida Vos:

‘Ik wil zuivere boeken schrijven. Niet van “kijk eens hoe ik geleden heb”. Na ieder boek denk ik: zo nou heb ik alles verteld.

“Wie niet weg is wordt gezien” heb ik geschreven in reactie op de Auschwitz Lüge; de ontkenning van de moord op zes miljoen joden door enkele Franse en Duitse historici. Ik dacht: ik zal het nu voor eens en voor altijd vertellen. Maar het werd meer dan voor eens en altijd. In mijn boeken vertel ik niet alleen over de oorlog maar ook over anders zijn, over joodse waarden en tradities en over vooroordelen tegen joden.

Ik word vaak uitgenodigd op scholen om met kinderen over mijn boeken te praten. Het is dan meteen alsof ik zelf weer dertien ben, de leeftijd die ik had toen ik uit de onderduik kwam en de draad van mijn leven weer op moest zien te pakken. Een kind vroeg me een keer: “Zijn er ook dingen die te erg zijn om op te schrijven...?”

Eigenlijk wil ik niet schrijven want dan moet ik in mijn verleden duiken. Ik schrijf altijd vanuit het kind, ik kan niet anders. Het is alsof ik een trapje naar beneden afga en dan ben ik er. Ik raak in trance. Omdat ik heel associatief ben, hoef ik maar te kijken en te luisteren en de verhalen komen binnen.

De oorlog begon voor mij met het bombardement van Rotterdam, de stad waar wij toen woonden. Heel lang heb ik gedacht dat dat me niet geraakt had, omdat wij, ons gezin, toen nog geen uitzondering waren. De bommen vielen op iedereen, ongeacht of het joden of niet-joden waren. Toen ik erover schreef in “Witte zwanen, zwarte zwanen”, merkte ik opeens hoe ik trilde. Al schrijvend kwam er steeds meer boven. Steeds boorde ik dieper in de bronnen van mijn eigen verleden. Ik rook het, ik hoorde het. Al die jaren had ik niet geweten dat dat bombardement zoveel indruk op me had gemaakt. Dat komt, denk ik, omdat het voor ons daarna nog zoveel erger werd.

Van oorsprong was ik al een angstig kind. Ik was voor veel dingen bang, bijvoorbeeld voor de muziek van het Leger des Heils. Veiligheid was voor mij ’s avonds een appeltje eten in mijn pyjama. Toen de oorlog uitbrak had ik nog niet meer kunnen opbouwen dan dat. In een klap werd die veiligheid verwoest. Daarna waren er nooit meer zulke momenten. Steeds verder werden we afgezonderd, steeds meer mensen om ons heen verdwenen. Het was allemaal buitengewoon bedreigend.

Wij zijn vrij laat ondergedoken. Mijn vader was bij de Joodsche Raad. Dit is de eerste keer dat ik dit zomaar uitspreek. Ik kan het ook nu nog maar nauwelijks over mijn lippen krijgen. Daarom zijn wij dus laat ondergedoken. Eerst met zijn allen, mijn vader, mijn moeder, mijn zusje en ik. Later moest ik, elf

jaar oud, alleen met mijn kleine zusje naar een ander adres. Ik had de taak te zorgen dat zij niet bang zou zijn en dat deed ik door haar verhaaltjes te vertellen, die ik verzon en die mijn eigen angst overschreeuwden.

In mijn onderduik bracht ik mijn tijd zoet met stil zijn, slapen, spelletjes, lezen, kaarten en breien. In het begin fantaseerde ik nog hoe het vroeger was, maar die beelden kon ik op den duur niet meer vasthouden. Ik geloofde het niet meer. Ik begon te dromen hoe het zou worden. Dat mijn oom Jaap waarvan ik toen al wist dat hij vermoord was, toch uit Mauthausen zou terugkomen en dat hij eigenlijk niet dood was. Later zal hij in allerlei gedaanten in mijn boeken opduiken. Al het eenzame verdriet in mij balde zich samen en richtte zich op die ene oom en op een nichtje. Zij waren weg.

Kaarten en breien kan ik nu niet meer.

Het thema van mijn volgend boek is de onderduik zelf. Dat is heel moeilijk. Ik ben er vaak rot behandeld. Tot nu toe is dat een groot ijskoud geheim gebleven en dat kan nu eindelijk aan bod komen. Mijn onderduikvader is dood. Hij is een tijdje geleden gestorven. Dat heeft me bevrijd, ik hoef niet meer dankbaar te zijn. Nu mag ik er eindelijk over praten. Ik heb op verschillende adressen gezeten. Op een daarvan werd ik voor het eerst ongesteld. Ik moest me in een koude schuur helemaal gaan wassen, terwijl de heer des huizes achter me ernaar zat te kijken. Wat zijn vrouw daarvan vond of waarom ze dat toestond, heb ik nooit begrepen.

Na de oorlog ging ik terug naar school, naar de vijfde klas. Ik was toen dertien jaar. Ik vond aansluiting bij de kinderen uit Indië. Een van hen werd een goede vriendin. Haar vader was in de Bersiaptijd vermoord. Na de lagere school ging ik naar de Mulo, maar ik kon het lichamelijk niet goed aan en maakte het niet af. Ik wilde graag met kinderen werken. Heel bijzonder was dat ik toen toch toelatingsexamen voor de Kweekschool mocht doen en dat dat lukte. Ik haalde zelfs mijn hoofdakte. Pas toen was ik eindelijk weer gewoon. Ik was weer bij, ik was weer mens.

Na de Kweekschool kwam ik voor de klas te staan op een Nutsschool. Het was toen ± 1950. Ik nam die baan aan onder voorwaarde dat ik geen Kerstmis zou hoeven vieren. In de onderduik moest ik dat wel. In 1952 verloofde ik mij met mijn huidige man. We trouwden en kregen drie kinderen.

Als kind maakte ik al verhaaltjes. Ook tijdens de oorlog tot aan mijn onderduik schreef ik toneelstukjes voor andere uitgestoten joodse kinderen in mijn omgeving. De toneelstukjes voerden we op en ik regisseerde ze zelf. We waren immers steeds meer op elkaar aangewezen. Toen ik ondergedoken zat heb ik nog een gedichtje gemaakt. Pas toen ik me weer veilig voelde kwam mijn spontaniteit enigszins terug en daarmee mijn strijdvaardigheid. Dat was allemaal verdwenen. In de onderduik was het onmogelijk geweest om op dingen te reageren, bijvoorbeeld dat je iets niet eerlijk vond.

Maar nu was ik heel strijdbaar, vooral als het over vooroordelen tegen joden ging. Wit en trillend van woede was ik toen een docent het lawaai in de klas meende te moeten vergelijken met dat in een ‘Jodenkerk’.

Tijdens de oorlog, voor we onderdoken, was mijn vader al heel somber. Ik herinner me dat hij alleen nog maar sprak in korte zinnen en dat hij steeds zei: “Dit wordt nog veel erger.”

Dat mijn moeder nog op een zangkoor zat vond hij onbegrijpelijk. Hij vond dat je niet meer kon zingen, dat er niets meer kon. Hij wilde ook niet onderduiken. Hij vond dat we toch verloren waren. Maar mijn moeder wilde wel. Ook tijdens de onderduiktijd zelf vond hij dat we geen Sinterklaas meer konden vieren, dat je je nu toch niet kon gaan verkleden als zwartepiet.

Het gevoel dat je ouders je niet kunnen beschermen is zo verschrikkelijk. In een van mijn boeken laat ik iemand zeggen: “Ik weet niet hoe jij dat op moet lossen.” Het is mijn vader die ik daar laat spreken.

Na de oorlog las ik het “Dagboek van Anne Frank”. Ik was dan jaloers op hoe haar vader erin slaagde vader te blijven, ook in het Achterhuis. Dat had ik ook wel graag gewild.

Mijn vader hoorde ik na de oorlog soms huilen, heel hard, hij schreeuwde bijna. De mensen in mijn omgeving misten zovelen die niet teruggekomen waren. Ze hadden zoveel familie en vrienden verloren. Als er grappige mensen ter sprake kwamen die er niet meer waren, werd er ook gelachen. Ik vond dat dat niet kon. Geborgenheid vond ik nergens meer. Voor mij stopte het bij de herinnering aan het eten van een appeltje in mijn pyjama.

Na de oorlog kon ik niet meer boos zijn. Hoe lief had ik niet moeten zijn. Tot op vandaag mag niemand van mij zeggen dat ik “lief” ben, dat is te beladen.

Toen ik in 1973 een grote buikoperatie moest ondergaan bleken mijn reserves op. Ik wilde niet verder en ik kon ook niet verder. Ik had professor Bastiaans in die tijd in een radio-interview horen zeggen: “We willen jullie zo graag helpen maar waar zitten jullie?” Zo kwam ik weliswaar niet bij Bastiaans maar in Centrum ’45 terecht, dat toen nog niet eens officieel open was. Maar ik was niet in staat te vertellen wat er nu precies aan de hand was. Ik beschikte niet over de woorden. Ik was heel bang. De toenmalige directeur Meyering zei: “We komen er samen wel doorheen”. Dat gaf me vertrouwen. Ik besef nu dat dat het tegenovergestelde was van de boodschap die mijn vader had uitgezonden.

In het begin van mijn opname kreeg ik van een medecliënt te horen: “Ben jij joods? Dat kan niet, je bent zo bescheiden!”

Van de behandeling staat creatieve therapie me nog het helderst voor ogen. Een eerste opdracht daar was: teken hoe je zou willen wonen. Ik herinner me dat ik een oosters kistje met een rond deksel tekende met daarop een handvat waarmee het open kon.

Toen begon ik met klei te werken. Het zakte eerst steeds in elkaar. Ik wist niet wat ik deed en wat ik maakte had vaak letterlijk geen poot om op te staan. De creatieve-therapieruimte was altijd open. Vooral ’s nachts heb ik daar heel veel zitten kleien.

Ik kon doorwerken zonder iemand ongerust te maken. Toch had ik achteraf gezien wel meer hulp bij het duiden willen hebben over wat ik tijdens mijn therapie maakte. Ik heb bijvoorbeeld heel vaak handen gemaakt van klei en daar toen niets van begrepen. Ik werd er gek van. Nu denk ik dat die handen mijn machteloosheid symboliseerden. Een hand krijgen overkomt je immers. Ik wil ook tot op de dag van vandaag liever geen hand geven.

Als ik tekende, werkte ik veel met pastel, een zachte krijt-soort. Wat ik maakte gaf ik vaak weg, omdat ik het te eng vond en andere mensen het mooi vonden. Ik maakte ook veel collages. Dat plakken en knippen was lekker en niemand vond het gek. Ik herinner me dat ik zo eens een collage maakte van een heel braaf meisje met een ster. Bloemen eromheen en daar omheen weer stekels. Ik gaf het aan een joodse medecliënt.

De verhalen van de mensen die daar tegelijk met mij opgenomen waren, bracht ik vaak in beeld. Iets anders kon ik er niet mee doen. De creatief therapeut wilde dat ik in het weekend ook verf mee naar huis nam, maar dat werkte niet.

Ik was twee jaar in dagbehandeling. Een drietal maanden ben ik echt opgenomen geweest. Vooral toen vond ik het thuis verschrikkelijk, ik hoorde er niet meer bij. Mijn vader is mij komen opzoeken en liep toen meteen af op een tekening die ik gemaakt had. Hij herkende tot mijn verbazing dat die van mij was.

Een paar tekeningen heb ik bewaard. Een tekening van een brandende stad. Een andere ook met allemaal vuur. Al tekenend kwam mijn vroegere drift naar buiten. Dat vuur was, diep weggestopt binnen in mij, blijven leven.

Al met al heb ik veel aan mijn behandeling gehad. Pratend en kleiend heb ik er mijn oorlogstijd opnieuw beleefd.

Ter gelegenheid van dit gesprek heb ik mijn beeldjes weer tevoorschijn gehaald. Zoals ze hier een beetje stoffig staan boezemen ze me zowel trots als afschuw in. Trots omdat ik dankzij die beeldjes verder gekomen ben en nu kan schrijven. Ik kan ze niet om me heen verdragen. Maar ik zou het ook niet prettig vinden als ze bij vreemden stonden. Ik wil ze soms wegggooien, maar daar behoedt mijn man me voor. Hij noemt ze de beeldenstorm, ze staan bij hem op de kamer.

Dit beeldje ben ik zelf. Zo, met mijn oren dicht, opgerold als een foetus onder mijn eigen lange haren, heb ik tijdens mijn opname vaak gelegen. Deze vastgeketende moedeloze figuur stelt “machteloosheid” voor.

In het begin waren de beeldjes geschikt om tot uitdrukking te brengen wat ik voelde. Het spatte van binnen naar buiten. Ik heb nooit de wens gehad ze mooi te maken.

Woorden had ik aanvankelijk niet, die heb ik letterlijk uit de klei getrokken. Tijdens de therapie begon ik zomaar gedichten te schrijven. Ik wist niet wat er gebeurde, ik was zo verbaasd. Ik

beeldhouwde met woorden. Toen ik eenmaal over woorden beschikte, hield de rest op, want op den duur bleken de beeldjes niet zo haarscherp als mijn gedichten. Die kwamen kant en klaar uit mijn hoofd en verbloemden niets.

Ik schreef ook thuis, in bed, en stopte het dan snel onder mijn kussen. Ik schreef gedichten op aparte papiertjes en bewaarde die in mijn tas. ’s Avonds in het Centrum las ik er wel eens een voor aan mijn medecliënten. Op een nacht vroeg een van hen aan me of ik ze aan hem wilde geven voor publikatie. Hij had in het verzet gezeten en zijn broer was drukker. Een andere groepsgenoot, een vrouw van mijn leeftijd die in een Japans interneringskamp was geweest, illustreerde mijn gedichtjes. Zo kwam de eerste druk van “Vijfendertig tranen”6 tot stand.

Uit die bundel, die inmiddels vele malen is herdrukt, heb ik tijdens een Auschwitzherdenking wel voorgelezen. Maar er staan een paar gedichten in die ik tot op vandaag nog nooit hardop heb kunnen lezen.

Ik ben blijven schrijven. Door het schrijven wordt mijn eenzaamheid minder. Als je je verhaal opschrijft, is het buiten je.

Het is dan niet meer zo alleen van jou.

De oorlog heeft ervoor gezorgd dat er in ons gezin geen sprake meer kon zijn van een gestroomlijnd verhaal.

Als ik nu wel eens kijk naar een kind van een jaar of elf, hoe vrij zo’n kind zich beweegt, dan vraag ik me een enkele keer af:

“Zou ik zonder die oorlog zo geworden zijn?”

Er was een sterke drang in me ervoor te zorgen dat mijn kinderen later goede herinneringen aan vroeger zouden hebben. Toen zij klein waren merkte ik dat ik het niet verdroeg dat zij er niet tegen konden als ik wegging.

Verwerken is voor mij synoniem met inpassen. Het is een heel lang proces. Iedere dag heb ik associaties met vroeger. Het hangt af van wat er om me heen gebeurt. Ik laat ze maar opkomen.

Ik blijf altijd bang om plaats in te nemen. Ik maak nog steeds geen geluid als ik pijn heb. Ik kan niet getroost worden.

Ik moet het in godsnaam maar aanvaarden als ik weer eens van slag ben. Het kan toch ook bijna niet anders. Die oorlog kan me toch niet onberoerd hebben gelaten?’

Literatuur

1.    Vos, I. (1981), Wie niet weg is wordt gezien, 5e herz. dr., Amsterdam: Leopold, 1991

2.    Vos, I. (1986), Anna is er nog, 2e gew. dr., Amsterdam: Leopold, 1988

3.    Vos, I. (1989), Dansen op de brug van Avignon, 2e dr., Amsterdam; Leopold, 1990

4.    Vos, I. Witte Zwanen, zwarte zwanen, Amsterdam: Leopold, 1992

5.    Wertheim-Cahen, T. Getekend Bestaan: beeldend creatieve therapie met oorlogsgetroffenen. Utrecht: Stichting ICODO, 1991

6.    Vos, I. (1975), Vijfendertig tranen, (tekeningen Maja van Hall), 7e herz. dr., Utrecht: Stichting ICODO, 1991

1

Mevrouw G.H. Wertheim-Cahen is beeldend-creatief therapeute en heeft een eigen praktijk.

Referentie: 
Truus Wertheim | 1993
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 1 | mei | 16-21
Trefwoorden: 
creatieve therapie, joden, kinderen, onderduiken