Het is oorlog gebleven : Molukse jeugdige oorlogsgetroffenen

Inleiding

Door de Vakgroep Klinische Psychologie en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Utrecht werd in 1996 een rapport uitgegeven over een onderzoek onder Indische jeugdige oorlogsgetroffenen. Het gaat om mensen die geboren zijn tussen 1929 en 1945.

Het doel van dit onderzoek is het verschaffen van inzicht in de late lichamelijke, psychische en sociale problematiek van die Nederlanders die als kind de oorlogsjaren in voormalig Nederlands-Indië hebben meegemaakt. Dit inzicht kan dienen ter verbetering van de materiële en immateriële hulpverlening aan Indische jeugdige oorlogsgetroffenen.

De auteurs, Mooren en Kleber, gaan er vanuit dat dit materiaal ook van belang kan zijn voor de hulpverlening aan jeugdige oorlogsgetroffenen van nu. Immers, ook nu stromen dagelijks kinderen Nederland binnen die als geen ander weten wat oorlog betekent.

In dit artikel belicht ik vooral de verschillen in positie en achtergrond tussen Molukse en de meeste andere Indische jeugdige oorlogsgetroffenen, zowel vóór, tijdens als na de Japanse bezetting en Bersiaptijd. Kennis van die verschillen is van belang om rekening te kunnen houden met mogelijke verschillen in late problematiek.

Een belangrijk verschil tussen de Molukse en andere categorieën Indische jeugdige oorlogsgetroffenen is gelegen in de sociaalmaatschappelijke positie in voormalig Nederlands-Indië. Zowel maatschappelijk als cultureel namen de Molukkers, grotendeels afkomstig van het eiland Ambon, een lagere positie in dan de (Indische) Nederlanders. Die keken neer op ‘Ambonezen’1 net als op de andere ‘inlanders’.

Een Molukse familie vertelde het volgende:

‘Als Ambonees kom je echt niet op de Nederlandse school. De overgrote meerderheid volgt de inlandse school. De betere banen zijn voor de Indische Nederlanders. De Ambonezen zijn goed voor het front. In het leger vind je maar zeer sporadisch een Am-bonese kapitein en meestal is die dan grootgebracht op Java en heeft hij nauwelijks banden met de gewone bevolking. Met andere woorden, hij kent de Molukken niet. Wij, Ambonezen, moesten altijd de kastanjes uit het vuur halen voor de Nederlanders.’

Ondanks hun militaire verbondenheid met de Nederlandse overheid, veel Molukkers waren KNIL-militair, werden deze Molukkers gerekend tot de ‘inlanders’. Door de overige ‘inlanders’ werden ze echter gezien als ' Andjing Andjing Belanda’, vrij vertaald: Nederlandse honden, handlangers van Nederland, omdat ze als frontsoldaten vaak werden ingezet om in het land de ‘lieve vrede’ te bewaren. Hun vrouwen en kinderen leefden in de tangsi’s (kazernes).

Het tragische van de situatie van de Molukkers was dat ze tussen twee vuren zaten.

Tijdens de oorlog werden KNIL-militairen krijgsgevangen gemaakt. Hun vrouwen en kinderen bleven zonder middelen van bestaan achter. Een deel van de KNIL-militairen werd ter gelegenheid van de verjaardag van de Japanse keizer in 1942 uit krijgsgevangenschap ontslagen. Sommigen van hen raakten betrokken bij ondergrondse verzetsactiviteiten. Anderen werden ingeschreven als hulpsoldaat en onder andere ingezet bij de aanleg van vliegvelden. Mannen die geen militair waren, werden tewerkgesteld. Ook vrouwen werden daartoe soms opgepakt.

Zoals Mooren en Kleber over Indische jeugdige oorlogsgetroffenen samenvattend opmerken, hebben ook Molukse jeugdige oorlogsgetroffen te maken gehad met ‘bombardementen, beschietingen, invallen in huis, onderduiking, scheiding van familieleden, confrontatie met gewonde en dode mensen, deprivatie van voedsel, school en medische zorg’ (p. 221).

Ter aanvulling op de in hoofdstuk zeven geschetste oorlogservaringen van Indische oorlogskinderen volgt hier het verhaal dat een Moluks oorlogskind als cliënt van Muhabbat mij vertelde:

‘Kort na de Japanse bezetting werden alle beschikbare mannen van Kisar1 als wegarbeider op Oost-Timor tewerkgesteld. Ook veel jonge vrouwen werden als koelie naar dit eiland overgebracht en kwamen in de gedwongen prostitutie terecht. Door gebrek aan mankracht ging de landbouw op Kisar verloren. Wanneer mijn moeder bang was dat ze ook opgepakt zou worden, trok ze met mij de bergen in. Daar probeerden we te overleven door in het wild groeiende vruchten en gewassen, waaronder schillen van bananen en papaja's, te bereiden. Medische zorg was er natuurlijk niet.’

In tegenstelling tot de Indische Nederlanders hebben de Molukkers zich niet neergelegd bij de situatie na 1945. De oorlog was voor hen niet afgelopen. Men is van ‘Ambonees’ tot ‘Zuid-Mo-lukker’ getransformeerd door het uitroepen van de Republiek der Zuid-Molukken op 25 april 1950. De vorming van de RMS. die niet door Indonesië werd erkend, betekende voor Molukkers kiezen tussen Indonesië en de Zuid-Molukken.

In 1951 kregen 4000 Molukse KNIL-militairen een dienstbevel om zich met hun gezinnen (in totaal 12.500 personen) naar Nederland te verschepen. Bij aankomst in Nederland werden de ‘Am-bonese KNIL-militairen met de status van Koninklijke landmacht’ via een gestencild briefje massaal ontslagen en velen

deelden zelfs mee dat zij geen briefje hadden ontvangen.

Lange tijd ging de Nederlandse overheid er vanuit dat de Molukkers tijdelijk in Nederland zouden blijven, derhalve werden zij - mede door de woningnood in Nederland ingegeven - voor lange tijd in voormalige concentratiekampen, waaronder Westerbork (kamp Schattenberg) en Vught (kamp Lunetten), ondergebracht. In de kampen hebben de Molukkers gewerkt aan de instandhouding en ontwikkeling van hun eigen Molukse identiteit en cultuur.

Terecht merken Mooren en Kleber op:

 

‘De Molukkers zijn de enige uit Nederlands-Indië afkomstige allochtonen in Nederland die als sterk homogene groep zijn aangekomen en dat groepsverband tot op grote hoogte hebben gehandhaafd (Van Amersfoort, 1973; Rinsampessy, 1992).

De situatie van de Molukkers was ongunstiger dan die van de andere repatrianten. Zij mochten in Nederland pas na 1956 werken. Frustraties door deze gedwongen werkloosheid, teleurstelling vanwege de onmogelijkheid van een terugkeer naar Indonesië en de verbittering over het ontslag en het verlies van de rechten die men als ex-KNIL-miltair kon doen gelden, waren oorzaken van rancune en verzet. Velen beheersten bovendien niet de Nederlandse taal. In tegenstelling tot de Indo-Europe-anen is de groep van Molukkers - hun aantal wordt momenteel geschat op 42.000 (Rinsampessy, 1992) - uiteindelijk pas laat gaan deelnemen aan het maatschappelijk leven in Nederland. Velen bleven vasthouden aan het R.M.S.-ideaal als mogelijkheid om de verloren positie weer te kunnen herstellen.’ (p. 15)

Er is een belangrijk verschil in de oriëntatie van Indische Nederlanders en Molukkers. In het algemeen kun je stellen dat de Indische Nederlanders georiënteerd waren op Nederland en na het proces van dekolonisatie legden zij lange tijd grote nadruk op de ‘tempo doeloe'-gedachte. Herinneringen aan vroeger werden opgerakeld: hoe mooi het was en hoe goed ze het in Indië hadden.

De Molukkers daarentegen waren per definitie niet georiënteerd op Nederland, maar op een vrije Republiek der Zuid-Mo-lukken. Hun komst naar Nederland was en is nog steeds een gedwongen migratie. Derhalve spreken ze over ‘op dienstbevel naar Nederland'. Velen voelen zich door de Nederlandse regering in de steek gelaten.

Terwijl over de Indische Nederlanders werd gezegd dat zij ‘geruisloos en geslaagd’ assimileerden in de Nederlandse samenleving, was van deze situatie bij de Molukkers geen sprake. Hun blik was gericht op het RMS-ideaal en een van hun belangrijkste politieke belangenorganisaties in de afgelopen decennia, de Ba-dan Persatuan, had dan ook als doelen:

1.    Het streven naar herstel en erkenning van de rechten van de Molukse ex-KNIL-militairen.

2.    Het streven naar erkenning van de RMS.

3.    De handhaving van de eigen identiteit en cultuur.

4.    De verbetering van de sociale positie van Molukkers in Nederland.

De Badan Persatuan stelde de Nederlandse overheid verantwoordelijk voor de situatie waarin de Molukse ex-KNIL-militairen en hun gezinnen waren terechtgekomen. Ook heeft de Badan Persatuan getracht haar politieke doelstelling via de Verenigde Naties te bereiken. Tot nu toe is dat mislukt.

Wat je je kunt afvragen is of er in de Molukse gemeenschap sprake is van verwerking. In wezen zijn de Molukkers nog steeds in oorlog. Het niet kunnen realiseren van een vrije Republiek der Zuid-Molukken betekent opnieuw een traumatische ervaring, naast de ingrijpende ervaringen ten gevolge van de Japanse bezetting en de Bersiapperiode, de gedwongen migratie naar Nederland, en het ontslag uit het leger.

Wat in de afgelopen decennia duidelijk zichtbaar naar buiten is gekomen, is de kwestie rond het ontslag uit militaire dienst. Deze kwestie heeft bij de eerste generatie zoveel frustraties en traumatische gevoelens teweeggebracht, dat deze zaak vanaf het begin van de jaren vijftig tot het eind van de jaren tachtig een slepende zaak is geworden voor de betrokken Molukkers en de Nederlandse overheid.

Het onverwerkte oorlogsverleden en de traumatische beleving van niet te kunnen terugkeren naar een vrije Republiek der Zuid-Molukken zijn systematisch door de eerste generatie Molukkers overgebracht op hun kinderen. Gecombineerd met de culturele en sociaalmaatschappelijke conflicten van Molukkers in de Nederlandse samenleving leidden deze tot de gewelddadige uitbarstingen van Molukse jongeren en de gijzelingsacties in de jaren zeventig.

Tot op de dag van vandaag weten we eigenlijk heel weinig over beleving en verwerking van trauma's door de oudere generatie en de generatie oorlogskinderen. Bij de Stichting Muhabbat kloppen Molukkers aan voor hulp bij psychosociale problemen en bij het aanvragen van een (WUV)uitkering. Daarbij komen wel frustraties en boosheid op de Nederlandse regering ter sprake, maar over het oorlogsverleden zijn Molukkers heel gesloten.

Een van de kinderen van die oudere generatie formuleerde het als volgt:

'Mijn pa, maar ook mijn ma laten eigenlijk heel weinig los over de tijd in de Jappenkampen, in de interneringskampen. Ook het verhaal dat zij aan de Stichting Pelita vertellen voor een mogelijke uitkering voor oorlogsslachtoffers is slechts een fractie van het geheel. De oorlog is voor hen eigenlijk nog niet afgelopen.’

De ex-KNIL-militairen praten in het algemeen alleen op anecdoti-sche wijze over de oorlog en dat biedt de oorlogskinderen van toen weinig ruimte om uiting te geven aan datgene wat zij als kind in de oorlog hebben meegemaakt en in de verwarrende periode erna: de Bersiap, de migratie naar en opvang in Nederland. De loyaliteit met de ouders en de sterke groepscultuur maken het de oorlogskinderen niet makkelijk de eigen onverwerkte ervaringen serieus te nemen.

 

In onze hulpverleningssituatie worden wij ook geconfronteerd met 'autoritaire en spartaanse’ opvoedingsmethoden die tenderen naar fysieke en psychische mishandeling van kinderen.

Een cliënt illustreerde zijn verhaal als volgt:

‘Ik heb eigenlijk nooit met mijn vader goed kunnen praten. Nu, in 1996, heb ik nog steeds last van mijn strenge en nogal spartaanse opvoeding. Als kleine jongen werd ik geslagen. Dat gold ook voor mijn andere broers en zusters. Niemand durfde iets terug te zeggen. Zijn wil is wet. Als jongste van negen kinderen heb ik toch het idee dat ik de meeste last ervan heb. Niet alleen mijn vader was autoritair, mijn broers en zusters waren dat ook. Zij namen dit gedrag van mijn vader over. Tot op de dag van vandaag kunnen wij eigenlijk niet normaal met hem praten.'

Hoewel psychotherapeutische behandeling soms geboden lijkt, vinden weinig Molukkers de weg naar de specifieke hulpverlening. Mensen vragen wel een WUV-uitkering aan en komen daarvoor in contact met de Stichting Pelita - de begeleidende instelling voor Indische oorlogsgetroffenen - maar voor verdere hulp sluiten zij zich af. Daarbij speelt niet alleen de complexheid van hun situatie een rol - de gelaagdheid van eerder geschetste ingrijpende ervaringen; de sociaal-maatschappelijke en militaire achtergrond; de sterke groepscultuur en de strijd voor de RMS -maar ook de onbekendheid met de (specifieke) hulpverlening.

En als mensen verwezen worden, komen ze soms weer bij onze stichting terug omdat ze niets van het taalgebruik begrijpen. Om die communicatie te verbeteren zouden medewerkers van onze stichting als intermediair kunnen fungeren. Daartoe lijkt samenwerking tussen de (specifieke) hulpverleningsinstellingen en de Stichting Muhabbat aan te bevelen.

Mijn indruk is dat, conform de conclusies van de onderzoekers, algemene instellingen nog onvoldoende toegerust zijn om de problematiek. laat staan de verwerking van oorlogstrauma's, op een adequate manier aan te pakken. Mensen die recentelijk oorlogssituaties hebben meegemaakt, verkeren in een zodanige psychosociale problematiek, waardoor ondersteuning en begeleiding noodzakelijk zijn. Dit betreft in het bijzonder de jeugdige oorlogsgetroffenen.

Uit mijn ervaring als ombudsman etnische groepen, waarbij ik relatief veel te maken krijg met de problematiek van Somaliërs, Iraniërs, Irakezen en ex-Joegoslaven, blijkt dat één van de belangrijkste zaken, waaraan door hulpverleningsinstellingen aandacht moet worden besteed, het opbouwen van goede netwerken is en het zorgdragen voor een adequate coördinatie, afstemming en verdeling van taken en verantwoordelijkheden. Nederland is zo verkokerd dat de kans om langs elkaar heen te werken en het wiel opnieuw uit te vinden vrij groot is.

Tegelijkertijd zou meer aandacht besteed moeten worden aan het verkrijgen van kennis over het omgaan met de situatie van oorlogsgetraumatiseerden.

De resultaten verkregen uit dit onderzoek van Mooren en Kle-ber zouden een vertaalslag moeten krijgen naar de verschillende recente groepen van oorlogsgetroffenen. Het is derhalve de moeite waard om kennis te nemen van deze publicatie.

1. In de koloniale periode werd ondermeer om administratieve redenen de term 'Ambonezen' gehanteerd voor alle inwoners van de Molukken. Die term wordt nog steeds in Indonesië gebruikt, terwijl het eiland Ambon, met Ambon als hoofdstad. maar een klein eiland is in vergelijking met eilanden als Ceram, Halamaheira et cetera. Lange tijd werden de Molukkers in Nederland ook Ambonezen genoemd. In het artikel is gekozen voor de term Molukkers, omdat de Molukkers niet alleen bestaan uit Ambonezen, maar ook uit Ceramezen. Keiezen et cetera.

Literatuur

Amersfoort. J.M.M. van, De Molukkers. In: H. Verwey-Jonker (red.). Allochtonen in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1973), 111 -144.

Immerzeel, B.R., Achtergronden bij Moluks verzet in de Tweede Wereldoorlog. In: ICODO-info vol. 9 (1992) 1, 28-37.

Mooren. G.T.M. en R.J. Kleber, Gezondheid en herinneringen aan de oorlogsjaren van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen. Een empirisch onderzoek. Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht, 1996.

Rinsampessy, E., Molukse ouderen in Nederland. In: G.B. Robinson,

E.P. Rinsampessy, C.E.S. Rinsampessy et al. (red.). Oud in den vreemde: over allochtone ouderen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum (1992), 47-64.

Rinsampessy, E„ Saudara Bersaudara. Molukse identiteit in processen van cultuurverandering. Assen/Wijchen: Van Gorcum/Pattimura. 1992.

Dr. E. Rinsampessy is cultureel en sociaal antropoloog.

Hij is werkzaam als directeur van de Stichting Muhabbat, een landelijke instelling ten behoeve van het diaconale werk onder Molukkers op het terrein van de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening, en als ombudsman etnische groepen van de gemeente Nijmegen.

Referentie: 
Elias Rinsampessy | 1997
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 1 | 107-113