Het onderzoek van Mooren en Kleber : inzichten en vragen
De hoeveelheid zorgvuldig bij elkaar gebrachte informatie in dit onderzoeksverslag brengt de lezer tot wanhoop of tot verder lezen en reflectie.
De vragen die de onderzoekers willen beantwoorden zijn, ontdaan van wetenschappelijke precisie, als volgt te formuleren:
Wat hebben jongeren meegemaakt die in Indië verbleven tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Hoe is het nu met hun gezondheid gesteld?
Is er een verband tussen hoe zij zijn omgegaan met hun ervaringen en hun huidige gezondheid?
Is er een relatie met wat de oorlog nu voor hun betekent en hun gezondheid?
Terloops komen ook de volgende vragen aan de orde. Zullen mensen uit de beschreven groep nog een beroep op de hulpverlening gaan doen? Hebben we een hulpaanbod als de vraag komt? Geven de resultaten aanwijzingen aan de beleidmakers, hulpverleners en andere betrokkenen hoe zij kunnen omgaan met de grote aantallen jongeren uit oorlogsgebieden die nu in Nederland verblijven en blijven binnenkomen?
De beantwoording van deze terloops gestelde vragen wordt overgelaten aan de lezer. Daarnaast speelt door het hele boek de vraag of de gebruikte methode bruikbaar en betrouwbaar is.
De leeswijzer en de inleiding (hoofdstuk 1) zijn hard nodig om de structuur van het onderzoek en van het rapport in het oog te houden en die structuur heb je nodig, vooral als je het boek niet in één ruk kunt uitlezen, om de verkregen gegevens tot je te nemen.
De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn onmisbaar als algemene achtergrond van de beschreven groep jongeren. Hoofdstuk 2 geeft de rode draad van de geschiedenis, hoofdstuk 3 beschrijft het wettelijk kader en de instellingen die verbonden zijn met een deel van de beschreven bevolkingsgroep. Hoofdstuk 4 geeft een samenvatting van relevante literatuur over de directe en de late gevolgen van oorlogsgeweld bij jeugdige oorlogsgetroffenen. De uitgangspunten en de gehanteerde onderzoeksopzet worden uiteengezet in hoofdstuk 5 en 6. In hoofdstuk 7 worden de bevindingen van de gehouden interviews zodanig weergegeven dat de toenmalige leefwereld van de beschreven jongeren tot leven komt. Dit wordt aangevuld door de bevindingen uit dossiers van de WUV en de WUBO in hoofdstuk 8. Daarna worden de meest ‘harde’ wetenschappelijke gegevens in hoofdstuk 9 weergegeven
en geanalyseerd. De conclusies in hoofdstuk 10, gepresenteerd in de vorm van stellingen, proberen de lezer te verleiden om alsnog met de onderzoekers in debat te gaan.
De 'hardheid’ van de ‘bewijzen’ verkregen uit dit onderzoek worden op verschillende plaatsen in het boek voldoende gerelativeerd. De discussie over het kunnen bewijzen van door de oorlog bepaalde causaliteit wordt niet meer gevoerd: ‘Een rechtlijnig, eenduidig causaal verband tussen oorlogservaringen toen en de gezondheid nu valt in wetenschappelijk onderzoek niet (meer) aan te tonen (blz. 219)'.
De gebruikte methode geeft zeer zeker meer en betrouwbaarder materiaal dan datgene wat vaak te horen en/of te lezen is in de kring van de doelgroep, in politieke discussies of bij casuïstiek-besprekingen in de hulpverlening. Daarmee is overigens niet gezegd dat deze vormen van gegevensverzameling en zoeken naar relaties niet ook een eigen rol hebben in het ontrafelen van de werkelijkheid.
Als belangrijkste conclusies geven de onderzoekers:
De Indische jeugdige oorlogsgetroffenen hebben als groep meer problemen dan de groep Nederlandse leeftijdgenoten waarmee zij in dit onderzoek vergeleken zijn. Van de Indische groep hebben zij die materiële en/of psychotherapeutische hulp hebben ontvangen aanzienlijk meer problematiek dan de overigen.
Bij een kwart van de onderzochte groep jeugdige Indische oorlogsgetroffenen bestaat er nog ernstige problematiek die wijst op de moeite om de oorlogservaringen te verwerken. Bij de meerderheid van de totale groep is daar niet of nauwelijks sprake van.
Door volhardend lezen wordt stukje bij beetje, zoals eerder gesteld, de leefwereld van de Indische jeugdige oorlogsgetroffenen in haar volle omvang duidelijker. Ook het spectrum van mogelijke gezondheidsklachten begint zich beter af te tekenen. Deze inzichten zijn waardevol voor verder onderzoek, maar ook voor de hulpverlening.
Moeite blijf ik houden met de interpretatie van de gegevens verkregen over traumatisering en verwerking. Welke inzichten in het traumatiseringsproces worden nu verkregen? Kan men zo stellig beweren dat driekwart van de onderzochte groep de oorlogservaringen verwerkt heeft? (blz. 218). Misschien zijn zij niet getraumatiseerd geweest in de engere interpretatie van het begrip traumatisering. Sommigen worden door het doorgemaakte oorlogsgeweld getraumatiseerd, anderen niet. Sommigen hebben iets aan hulpverlening, anderen niet.
Er zijn meer vragen die door het onderzoek worden opgeroepen. De groep die nu (ernstige) klachten heeft, heeft voor een deel nog geen hulp gezocht, een deel heeft dit wel gedaan. Waarom? Heeft de grote groep die nu geen problemen heeft iets gehad aan hulpverlening? Zo ja, wat hielp waarvoor? Het lijkt erop
dat een deel van de groep met de grootste problemen nu bij de specifieke hulpverlening aangekomen is. Is dit een natuurlijk proces wat niet gestuurd kan worden? Is het niet te laat? Het is duidelijk dat deze vragen nauwelijks meer met retrospectief onderzoek zijn te beantwoorden. Theorievorming over en onderzoek naar traumatisering neemt toe. maar er is nog erg weinig onderzoek gedaan naar het effect van de bestaande vormen van behandeling, nog minder is bekend over hoe je moet bepalen wie met welke behandeling het meest gebaat zou zijn.
Het rapport wijst uit dat er altijd een kans is dat er een relatie bestaat tussen de gepresenteerde klachten en de oorlogservaringen. maar dat het geen wet van meden en perzen is. De kunst is om de relatie te ontdekken en indien aanwezig te bewerken. Welke methode of combinatie van methodieken daarvoor het meest effectief is, blijft de vraag. Patiënten ervaren het in ieder geval als waardevol dat er met iemand gepraat kan worden die de achtergrond kent en begrijpt. Het is ook een kunst om een patiënt geen verband aan te praten tussen de gepresenteerde klachten en het verleden (zie daarvoor de discussie in het kader van de behandeling van incestslachtoffers). Per individu blijft het een individuele klinische inschatting wat de oorzaak is van de gepresenteerde problematiek. Hoe moeilijk het leggen van verbanden is, wordt duidelijk bij het lezen van de uitkomsten van het onderzoek van de WUV- en WUBO- dossiers (hoofdstuk 8).
Een belangrijke stelling wordt in het slothoofdstuk geponeerd, namelijk: 'Een slachtofferperspectief op Indische jeugdige oorlogsgetroffenen is niet op zijn plaats’ (blz. 227). Hoe loop je tegen een slachtofferperspectief aan? Zoek je die op, krijg je die opgedrongen? Helpen de uitkomsten van dit onderzoek om er van af te komen? Heb je in onze ‘voor wat hoort wat’ maatschappij niet een politieke one-liner nodig om aandacht te krijgen?
Los van de vraag of een slachtofferperspectief zich wetenschappelijk laat onderzoeken, maakt het onderzoek duidelijk dat binnen de bestudeerde groep allen slachtoffer zijn van door mensen georganiseerd geweld.
Voor de hulpverleners die werken met de onderzochte groep en voor hen die werken met de grote groep jongeren uit oorlogsgebieden die nu in Nederland verblijven komt veel informatie beschikbaar.
De onderzoekers hebben veel onderzocht en veel boven water gekregen wat de moeite waard is. Hoewel het een open deur lijkt, is een belangrijke verdienste van dit onderzoek dat het heeft verduidelijkt dat het het geheel van oorlogservaringen is dat bijdraagt aan het ontstaan van de beschreven klachten.
Wat kunnen we tegenover al dit langdurige en gruwelijke geweld stellen? Wat er gedaan is voor de groep Indische jeugdige oorlogsgetroffenen die in Nederland verblijven valt te lezen in dit onderzoeksverslag. Voor de jongeren die nu in de wereld aan oorlogsgeweld blootgesteld worden is te hopen dat dit geweld ophoudt. Gegevens uit dit onderzoek kunnen helpen om uit te zoeken wie van deze jongeren hulp behoeft en wie het mogelijk zelf redt. Voor onderzoekers, hulpverleners en politici is er nog veel werk.
Drs. V.M. Vladar Rivero is psychiater en eerste geneeskundige van RIAGG Zuidhage, tevens hoofd van het Trauma-project Zuidhage te Den Haag.
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 1 | 114-117