Het meeste heb ik aan mijn vrouw te danken

Opgepakt en naar Duitsland

Tot begin 1943 is het me gelukt om buiten de Arbeitseinsatz te blijven. Ik had geen adres om onder te duiken, ik werkte als verwarmingstechni-cus bij verschillende bedrijven, het laatst in de buurt van Arnhem. Maar daar kwam een SS-bezetting en het werd allemaal veel scherper. Toen hoorde ik dat er in Noord-Holland werk was, en ik erheen. In Schagen werd ik door twee man op straat opgepakt. Ze namen me mee, ik heb tien minuten in een kamertje gezeten. Een man zei tegen me: ”Doe je mond eens open, zucht eens even... prima, je bent kerngezond.” Dat was dan de keuring. Daarna werd ik samen met anderen in de trein gezet en anderhalve dag later kwam ik in Berlijn er weer uit.

In het kamp waar ik terecht was gekomen, hoorde ik dat ik in Riga loopgraven zou moeten graven. Daar voelde ik niet zoveel voor. Ik zag een man aan de verwarming werken en ik stapte er op af. Hij stelde me een aantal vragen, daarna moest ik mee naar een kantoor, en zo kwam ik bij hem te werken, buiten het kamp. Ik werd in een ander Lager ondergebracht en dagelijks naar de werkplaats gebracht. In het begin was in dat Lager redelijk te leven, de barakken waren keurig, het eten viel mee en ik had een goede baas. Maar je zat wel achter prikkeldraad, je kon er niet uit.

Later werd het allemaal veel erger. Je verrekte van de honger, je deed van alles om aan eten te komen, je tuint achteruit van lieverlee. Van oude lappen naaide ik sokken en die verkocht ik voor brood: voor niets gaat de zon op, dat was daar de wet. In de keuken moest ik eens een karwei opknappen en daar zoog ik achter elkaar drie eieren leeg, de lege doppen zette ik terug. Nu vind ik het haast dierlijk, maar je werd een beetje rauw, je had geen cent gewetenswroeging als je wat pikte want met die Duitsers hoefde je geen medelijden te hebben.

Het eind van de oorlog, dat was een verschrikking. Berlijn was een brandende stad. De geallieerde vliegers bakenden een vierkant af en daarbinnen gooiden ze alles plat, elke avond opnieuw, je kon de klok erop gelijk zetten. We hadden gaten gemaakt en daar zaten we in, onder wat struiken, in de hoop dat die de scherven zouden tegenhouden. Maar een schuilkelder, daar gingen we niet in, dat zou een massagraf geworden zijn. Op den duur wist je precies waar zo’n bom zou neerkomen, en als het voorbij was, zei je: "Jongens, dat hebben we weer gehad.” Je leefde van de ene dag op de andere.

Ondanks alles was ik er redelijk doorgekomen; jammer dat je dan op het laatst nog de pineut bent. Toen de Russen kwamen werd ons kamp vanuit de omliggende huizen door de Duitsers verdedigd, ze vochten als gekken, grote onzin natuurlijk. We hebben twee dagen onder het bed gelegen, het dak van de barak was ingestort en lag op de bedden. Toen de Duitsers het niet meer konden houden, kregen we van de Russen een seintje dat we eruit moesten. Wij rennen naar buiten en daar beginnen die Duitsers vanuit enkele huizen met handgranaten naar ons te gooien. Ik zag een handgranaat aankomen en ik weerde hem af met mijn handen, anders had ik hem tegen mijn hoofd gehad. Maar hij ontplofte, ik zag zelf wat er gebeurde, ik ben niet van mijn stokje gegaan. Ik gaf een gil om mijn handen, maar toch rende ik met mijn armen in de lucht het bos in. Ik riep naar mijn kameraden: "Pak een doek en bind mijn armen af”-gek dat je dat allemaal nog zo goed weet. Ik zag zelf wat er gebeurd was, het was vreselijk. Maar ze hadden zo'n plank met vier wielen, en die jongens hebben me daarop gezet en me naar een ziekenhuis gebracht, tien minuten verderop, waar ikzelf nog aan de verwarming had gewerkt.

Verpleegd door de Duitsers, de Russen en de Fransen

In dat ziekenhuis werd ik geopereerd, en toen ik weer bijkwam was ik blind, ik ben twee dagen blind gebleven. Maar mijn armen lagen op twee kussentjes, nou, dan weet je wel hoe laat het is. Het ellendige was dat ik zelf gezien had hoe het gebeurd was, daar had ik het in het begin wel moeilijk mee. 's Nachts schrok ik met een schok wakkeren dan zweette ik enorm. Later denk je er nog wel eens aan maar je probeert het zoveel mogelijk te vergeten.

Er bleken overal scherfjes te zitten, in mijn ogen, in mijn oren, ik was aan één kant doof. In dat ziekenhuis kreeg ik hongeroedeem in mijn benen, en later etterpleuritis. Het was nodig dat ik een punctie in mijn rug kreeg, maar de dokter wou me alleen helpen als ik geen koorts meer had en sterk genoeg was om zelf naar de operatiekamer te lopen. Nu werkte daar een oudere zuster, een schat van een mens, en die zei: „Niets zeggen, we gaan het proberen.” Ze deed dingen die de dokter nooit goed zou vinden: een pilletje, nog een tabletje, en dan pas de temperatuur opnemen. Toen de dokter de volgende dag de temperatuur hoorde, wou hij het wel proberen, maar oh, wat voelde ik me ellendig. Maar die zuster gaf me nog een tabletje, en een half uur voor ik geholpen zou worden een cognacje. Een cognacje! Toen zei ze: ”En nou flink wezen.” Ze ging mee naar de operatiezaal en ik moest op een stoel zitten, ik kreeg een dikke holle naald in mijn rug, het deed verschrikkelijk pijn. Ze bleef naast me staan, met haar hand op mijn hoofd, dan kun je wel janken hè. Na afloop zei de dokter: ”Dat is prima gegaan.” Ik zei nog: ”Dag dokter,” en toen viel ik flauw. Maar ik werd in bed gestopt, ik kreeg weereen cognacje, en toen heb ik vier uur geslapen. En later had ze een lapje vlees voor me versierd want ik moest aansterken.

Ik heb ook veel steun gehad van een Italiaanse priester. Hij kwam bij mijn bed en zei: ”Je ligt maar met die grote ogen naar het plafond te staren, dat zint me niks, ik wil eens met je praten.” ”Dat moet u weten, maar ik ben niet katholiek.” Toen heeft hij een uur met me zitten praten en de volgende dag kwam hij weer. Ik had de hele dag niets te doen, dus ik ging liggen denken aan wat hij verteld had, over Napels, Venetië... dat ga je voor je zien, je hebt niets anders. Dat heeft die man twee weken gedaan, ’s morgens lag ik naar hem uit te kijken. Later bedenk je dat hij er toch allerlei religieuze dingen doorheen heeft geweven: over de mensen die leven in de natuur, over de bloemen, die mensen willen daar nooit meer weg, die kunnen die sfeer, die natuur niet missen. Je gaat dan toch denken over een hogere macht. Die man was onbetaalbaar, hij heeft me de zin in het leven teruggegeven.

Later kwam ik terecht in een noodziekenhuis van de Russen, daar was het erg slecht. Ik was daar met twee maats die me met alles moesten helpen. In de tuin hadden ze een gat gegraven, als je naar de wc wilde, moest je daar wezen. Maar hoe moest ik dat doen? Mijn ene vriend hield me vast en de andere hielp me. Moet je nagaan hoe ellendig je je dan voelt. En als je zat te wachten om te worden behandeld, werd er iemand anders voor je neus op de operatietafel gelegd, en daar zat je dan naar te kijken. Je bent zo zwak, het is of je dat van die ander zelf voelt.

Een vriend van mij is naar de Franse zone gegaan en heeft ervoor gezorgd dat mijn twee maats en ik met een vrachtwagen werden opgehaald. In het Franse ziekenhuis kreeg ik een schoon hemd. Twee dagen later werden we met een Amerikaans vliegtuig naar een ziekenhuis in Parijs gebracht, en toen was de grootste ellende voorbij. Daar kreeg ik een bad en daarna een grote schotel macaroni met ham en kaas plus een halve liter witte wijn. Man, toen ik dat ophad, ik heb als een blok geslapen. In een week ben ik daar acht pond aangekomen.

Ik heb daar een goed contact gehad met een Nederlandse dominee Van Zijl. Die man had tact: pas de derde of de vierde keer vroeg hij me wat er allemaal gebeurd was, spelenderwijs als het ware. Hij informeerde zich ook goed. Hij vroeg me uit welke stad ik kwam en uit welke wijk, en toen kon hij me meteen zeggen dat daar niets gebeurd was. Al mijn spullen waren weg en hij vroeg me wat ik het ergste vond. Ik zei: "Eén ding mis ik, het zakbijbeltje van mijn moeder, waar ze iets ingeschreven heeft.” Toen we weggingen uit Parijs, zei die dominee: "Met jou heb ik nog een appeltje te schillen, vader.” Hij haalde een klein bijbeltje uitzijn zak waarin hij geschreven had: "Ter herinnering aan je verblijf in Parijs” en verder zijn naam en de datum. Het klinkt misschien vreemd maar dat deed me echt goed, dat er na alle ellende weer wat goeds op je afkomt: kameraadschap, dat iemand begrepen heeft wat zo’n bijbeltje voor je betekend heeft.

Weer thuis

In Nederland kwam ik in een noodziekenhuis in Eindhoven terecht. Op de markt tegenover het ziekenhuis stond een luidspreker opgesteld voor de herdenking van de bevrijding (Eindhoven was september '44 al bevrijd) en om zeven uur ’s morgens werd daar het Wilhelmus gespeeld, en een koraal - toen knapte ik af, ik heb wel een uur liggen janken. Om 9 uur speelden ze een mars, en wel zo vreselijk hard... ik hoor een knal, het zweet breekt me uit, het doet pijn in mijn oor, en toen kon ik weer horen. Een abces in mijn oor was doorgebroken. Dat betekende weer vooruitgang.

Toen ik in dat ziekenhuis aankwam, had ik tegen een chauffeur van de ambulance die in mijn woonplaats woonde, gezegd: ”Doe me een lol, en vertel bij mij thuis dat ik hier lig.” Een dag later was mijn aanstaande vrouw al op bezoek, 's avonds mocht ze bij een zuster logeren. Toen ze binnenkwam, lag ik met mijn armen onder de dekens, uiteraard. Ze zei: "Ik weet wat er gebeurd is, ik heb met de zuster gepraat.” Ik zei :”Meid, moet je horen, ik geloof toch dat het beter is dat we onze verhouding verbreken.” Nou, toen wou ze me een klap in mijn gezicht geven, zo kwaad was ze. Wat ben ik blij dat dat niet is doorgegaan, dat we bij elkaar zijn gebleven.

De dag voor kerstmis werd ik uit het ziekenhuis naar huis gebracht. Ik kneep 'm, ik was als de dood zo bang. Je gaat weg uit de beschermde wereld van het ziekenhuis en hoe zal het buiten met je gaan? Uit zo’n witte omgeving kom je terecht in een donker huis, versierd met takken, ik was echt bang. Die lui die me vervoerd hadden gingen weg, ze bracht me naar bed en de volgende morgen heeft ze me gewassen. Toen vroeg ik: ”Heb je een zakdoek voor me?” Ze zei: ”ln de kast, op de bovenste plank, in de hoek.” Nou, als grote kerel wou ik er niets van zeggen, dus ik heb met mijn armen die kastdeuren opengekregen. Zulke dingen had ze meer: ”Doe jij de gordijnen even dicht, dan doe ik de lichten aan.” Ik ging steeds meer doen. Later heb ik begrepen wat een enorme mazzel ik had een vrouw te treffen die mij zo geweldig opving.

Ik kreeg een uitkering van het DBVO (Districtsbureau Verzorging Oorlogsslachtoffers), en zij zouden me ook helpen om een goede prothese te krijgen. De mij behandelende dokter wilde pertinent dat ik daarvoor naar het Queen Mary’s Hospital in Londen ging, want daar waren ze technisch veel verder. Maar ik kreeg te maken met allerlei formulieren, een hele ambtelijke molen. Ondertussen was ik wel op de been. Ik liep door de stad, met mijn mouwen in mijn zakken; in de tram liet ik de conducteur het kaartje uit mijn zak halen om te knippen, en als ik door een deur moest, schopte ik hem open, ik belde met mijn elleboog. Ik begon steeds meer te doen. Ik had bijvoorbeeld geleerd om met een pijpje een sigaret te roken. Aansteken kon ik hem zelf, met een grote tafelaansteker, maar mijn vrouw moest de sigaret in dat pijpje stoppen. Op een middag ging ze weg en ze had een sigaret klaargelegd. Nadat ik die had opgerookt ging ik met dat pijpje in mijn mond voor de spiegel staan en met het pakje sigaretten tussen mijn armen. Ik probeerde een sigaret erin te krijgen en dat lukte. Tien minuten later maakte ik er weer een klaar en die bewaarde ik tot mijn vrouw thuis zou komen. Toen de deur openging, stak ik hem op. ”Hé, rook je nu pas je sigaretje?” "Nee meid, het is mijn derde al.” Kinderachtig hè? Maar het is een overwinning op jezelf.

Dankzij de medewerking en de inspanning van de orthopedisch chirurg dokter ten Kate kwam het uiteindelijk in 1947 voor elkaar dat ik naar Engeland mocht voor een prothese. Vantevoren ben ik getrouwd want dan mocht mijn vrouw mee. Ik kon niet tekenen, dus er waren drie ambtenaren van de burgerlijke stand, als getuigen. Ik wilde ook in de kerk trouwen, maar ik had met de dominee afgesproken dat we dat zouden doen als ik terug was uit Engeland, want zo, zonder protheses, wilde ik het niet.

Opnieuw beginnen

Uit Engeland waren ze al naar me toegekomen om de maat te nemen; ze hadden alvast een koffertje hulpstukken meegenomen, dat scheelde later in de invoerrechten, die erg hoog waren. In Engeland heb ik een training van zes weken gehad: leren zagen, boren, werken met een schrijfmachine. Ik leerde ook gewoon schrijven. Het eerste wat ik maakte, was een portretstandaard, met een mooie rechte gleuf. In de werkplaats hebben ze toen een foto van me gemaakt en die foto in die standaard heb ik gegeven aan dokter ten Kate. Dit portret heeft de rest van zijn leven op zijn bureau gestaan.

In het begin toen ik met mijn nieuwe prothese een kopje vastpakte, zat mijn vrouw met haar handen eronder, bang dat ik het zou laten vallen. Maar na acht dagen in Engeland moest ik al naar een personeelsfeest van het hospitaal, in een geweldige zaal in een hotel met een groot orkest erbij. We kwamen om een tafel te zitten, de vrouwen erbij, ik kreeg een glas met een handvat: het zweet brak me uit. Toen kwam er een dans waarbij de dames mochten vragen, en ik moest dansen. Het hoorde natuurlijk bij de therapie, je moest leren mensen aan te raken. Maar iemand vasthouden met die prothese, dat is verdomd moeilijk. Toch werd je er vrijer van.

Toen ik wegging naar Engeland, had een vriend mijn koffertje aan boord gebracht. Hij stond weer te wachten toen ik terugkwam, maar nu droeg ik mijn koffertje zelf de boot af. Dat gezicht van hem, hè. Ik deed het met opzet natuurlijk, om een beetje te pronken.

Maar ja, daar zat ik thuis met mijn protheses, en hoe nu verder. Ik heb drie maanden gewerkt op een bureautje voor invaliden, een beetje tikken en wat schrijfwerk. Toen vroeg een kennis waarom ik niet eens solliciteerde bij het bedrijf waar hij werkte. Eerst wou de bedrijfsarts daar er helemaal niet aan, maar uiteindelijk kreeg ik een oproep voor een keuring, hij is wel een uur met me bezig geweest. Na afloop zei hij: ”Je moet wel van een verdraaid goed maaksel zijn om er zo afgekomen te zijn.” Een week later hoorde ik dat ik de eerste van de volgende maand kon beginnen. Die bedrijfsarts wilde me elk jaar onderzoeken en ook wilde hij elk jaar een rapport van me hebben. De eerste keer toen hij me onderzocht wilde hij nog niet zeggen wat er in dat rapport stond, maar bij de derde keer vertelde hij het me. De laatstezin was het mooiste: ”Van invaliditeit is geen sprake.”

Binnen drie maanden was ik lid van de personeelsvereniging geworden en na zes maanden ging ik bij de toneelvereniging en aan het eind van het derde jaar werd ik daar bestuurslid. Dat ben ik dertig jaar gebleven. Want je moet natuurlijk ook wat willen geven. Bovendien maakt het feit dat je een kans hebt gekregen dat zo’n maatschappij meer voor je betekent dan voor iemand die makkelijker nog eens ergens anders kan gaan werken. Na drie maanden daar werd mijn salaris verdubbeld en aan het eind van het jaar zat ik weer in de lift. Voor mijn voorzieningen kon ik terecht bij het medisch fonds van die maatschappij, dus ik hoefde nergens meer iets te gaan vragen. Dat was zalig. Je was zelfstandig, je kon jezelf redden, zelf eten, zelf je spullen uit je la halen, zelf schrijven. Je had niemand nodig. Later kreeg ik officieel bericht dat mijn uitkering was opgehouden: voor de wet was ik niet invalide meer. Heerlijk was dat, ik heb er altijd een hekel aan gehad om dankjewel te moeten zeggen.

De gevolgen van het oorlogsgeweld

Ik voel mijn handen nog wel,ze zijn weg maar toch heb ik er pijn in, het is alsof ik met mijn knokkels langs de muur geschaafd heb. Een rotpijn, je wordt er wakker van ook. Gelukkig heb ik het niet zo vaak. Toen ik twee jaar gewerkt had, kreeg ik last van mijn rug doordat ik de hele dag zat te schrijven. Af en toe moest ik naar de fysiotherapeut en dan kwam het weer goed. Ik probeer ook nu nog elke dag te schrijven. Als ik vroeger van vakantie terugkwam, kon ik het eerste kwartier niets schrijven, alles was stijf geworden.

Mijn vrouw heeft natuurlijk een hele heisa aan me. We hebben bewust geen kind willen hebben. Mijn vrouw zei: "Als we een kleintje krijgen, kom jij op de tweede plaats, en of we dat volhouden...” Af en toe zie je bijvoorbeeld zo’n klein meisje, die zou je dan wel eens over het haar willen strijken, en dan mis je het, heel eventjes. In je liefdesleven is het ook moeilijk. Je kunt wel wat improviseren, maar er zijn natuurlijk grenzen. De meeste mensen denken daar niet aan, maar het geeft spanningen in je huwelijk.

Mijn vrouw en ik praten wel eens over later. Zelf heb je het natuurlijk niet voor het zeggen, maar als een van ons moet gaan, hoop ik dat ik het ben. Ik moet niet denken aan wat er gebeurt als ik alleen overblijf. Je kunt natuurlijk ergens ondergebracht worden, maar daar ben ik teveel vrijbuiter voor: ik doe nog zoveel.

Ik mis mijn vroegere werk ook. Ik heb ketelhuizen gebouwd. Als het klaar was, nam ik er een foto van, want daar stond een stukje werk van je, mooi gelakt, met chroom erop. In het zakenleven maak je wel contracten, maar je creëert niets. Als ik het over kon doen nam ik mijn oude baan weer. Ik speelde vroeger ook verschillende muziekinstrumenten, maar dat kan niet meer. Nu zit ik in een koor en dat is een prachtig alternatief.

Verder zijn er natuurlijk de herinneringen, maar die weet ik meestal weg te drukken. Ik zal nooit naar oorlogsfilms op de tv kijken, met opzet niet. Ik wil mijn ogen niet sluiten voor wat er in de wereld gebeurt, maar ik lees er liever over in de krant, dan pakt het me minder aan, wat heb je eraan om naar al die ellende te gaan zitten kijken. Ik heb nooit zoveel gedroomd, maar de laatste tijd droom ik wel eens over de oorlog. Ik droom dan dat ik in het puin zit en naar een huis in de verte moet. Ik ren me rot maar ik kan er niet komen. Dan word ik zwetend wakker. Dat is natuurlijk van wat ik heb meegemaakt, anders droom je niet steeds hetzelfde. Het wordt de laatste jaren, nu ik met pensioen ben, erger. Volgens de huisdokter komt het omdat ik niet meer werk. Vroeger had ik een programma voor de dag, nu ben ik een vrij man, dus er komen lege punten in je gedachten, en dan kun je afglijden naar iets dat vroeger veel indruk op je gemaakt heeft. Als je hulpbehoevend zou worden, dan heb je de kans dat alle herinneringen weer naar boven zouden komen. Ik heb wel eens momenten dat ik denk: "Wat zal er nog allemaal gaan gebeuren?” Maar dat zet ik dan weer van mij af. Van mijn ouders heb ik een beetje een spartaanse opvoeding gehad. Zij hielden mij voor: ”Je moet een ander nooit laten merken wat je denkt, ook niet als je de pest in hebt. Daar hebben ze niets aan. Doe maar of je een goed humeur hebt en binnen een kwartier hèb je een goed humeur. Wat gaat het hen allemaal aan.” Maar ik ben wel blij dat de W.U.B.O. komt, voor als het fout loopt, met mij of mijn vrouw, dat je die zekerheid hebt.

Omgaan met de invaliditeit

Toen het pas gebeurd was, zat ik echt in een diepe put: ik wou niet meer eten, het kon me allemaal niets meer schelen. Die priester heeft me daar voor een stuk uitgehaald. Maar in Parijs was er een professor, die had in de gaten wat er met mij aan de hand was, en die had speciaal voor mij iets georganiseerd. Op een dag komt er een Canadese militair naast mijn bed zitten. Hij steekt een sigaret op, en zegt tegen me: "Hoe vind je dat ik dat doe?” Ik: "Doe je dat nou omdat ik dat nooit meer kan?” Hij zegt: "Nee, kijk nou eens goed, zie je niet dat ik met een prothese een sigaret zit aan te steken?” Toen deed hij nog meer voor, en dat interesseerde me natuurlijk, vooral omdat ik het met eigen ogen kon zien. En meteen dacht ik: ”Wat hij kan, kan ik ook.” En dat is gek, van het ene op het andere moment was het niet allemaal meer zo hopeloos. En iedereen die zo’n ervaring krijgt, die is er. Je moet natuurlijk nog een hoop overwinnen, maar als je dat meegemaakt hebt, zit je goed. Want ze zeggen natuurlijk wel tegen je dat er nog veel mogelijk is, maar dan denk je: ”Ja, jij hebt makkelijk praten.” Maar die militair zei niets, die liet het zien, en dat is het. Een enkele keer krijg ik een telefoontje van mijn prothesemaker of ik een uurtje over heb, en dan laat ik dingen zien aan iemand die moeilijkheden heeft met zijn prothese. Dat vind ik leuk, want ik herinner me nog steeds de kentering die dat toen voor mij in Parijs heeft betekend.

Medelijden, dat is niks, daar heb je niets aan. Maar meegevoel, dat is iets anders. Ik heb een pleegdochter, die begreep wat er met me aan de hand is. Ik liet een keer een garagedeur schieten, ik kon hem niet houden. Toen zei ze: ”Je moet wel vaak van die rotmomenten meemaken.” Leuk dat zo’n kind dat ziet. Medelijden is stom. Maar als iemand merkt dat die rotmomenten er zijn, en probeert te zorgen dat die er zo weinig mogelijk zijn, dat is meegevoel. Daar heb je wat aan, aan medelijden heb je niks. Bijvoorbeeld, als ik ergens een borreltje drink, dan heb ik graag een glas op een voetje, zo'n kuipje is door mij niet aan te pakken. Mijn collega's wisten dat precies, die regelden dat met de ober zonder iets te vragen. Dikwijls waren dat de lui met de grootste mond, maar dat soort dingen, daar hadden ze oog voor.

Die rotmomenten zijn er als je merkt dat je iets niet kunt, dat je hulp moet vragen. Dan word ik ook wel eens onredelijk. Ik vraag wel eens iets aan mijn vrouw en dan vergeet ze het te doen, en dan verdom ik het om het nog een keer te vragen. Dan voel ik dat ik moet oppassen. Dat zijn van die buien dat ik vaak naar buiten ga, dan maak ik een lange strandwandeling.

Aan zee, daar word ik vaak een beetje lyrisch. Dan ga ik met mijn rug tegen een muur zitten, dan hoor je niets meer van het land, dat is heerlijk. Ik heb het ook met de muziek. Ik zit in een koor, en als je zingt dan stap je uit alles weg, dan valt alles van je af. Prachtig is dat. Voor de vakantie ga ik het liefst naar de bergen. Dan wil ik wel eens alleen een wandeling maken. En soms is er geen geluid, zelfs geen vogeltje, alleen zo’n zacht windje. Dan is het net of je muziek hoort. Dan krijgt het voor mij iets van een heilig moment, daar hoef je niet voor in een kerk te zitten. Je voelt je opgenomen in het universum.

Maar het meeste dank ik natuurlijk aan mijn vrouw. Alles wat ik gedaan heb, heb ik door haar kunnen doen. Als zij me niet had klaargestoomd voor kantoor, was het nooit gelukt. Ze zet dingen voor me opzij, ze moet zorgen dat ze er is, dat ze klaarstaat, wil ik normaal kunnen meedraaien. Wat zij en andere vrouwen van gehandicapten presteren, dat wordt dikwijls onderschat. Ik vind dat deze vrouwen eerder een onderscheiding verdienen dan iemand die goed kan voetballen of 25 jaar bij een baas blijft. Ik kwam eens een man tegen die ook zijn beide handen miste. Hij zei: "Je hebt geluk gehad: mijn verloofde heeft het uitgemaakt.”

Kommentaar

1.    Het verlies van de beide handen is natuurlijk zeer ingrijpend: eigenlijk moet deze man geheel opnieuw beginnen. Maar de verwonding heefteen aantal minder zichtbare gevolgen die vaak ook door andere invalide slachtoffers genoemd worden: de pijn, de extra belasting van het lichaam waardoor fysiotherapie nodig is, de dromen kort na de verwonding waarin het gebeurde opnieuw beleefd wordt, en de herinneringen die met de nodige moeite worden weggehouden. Daarbij wordt de angst voor de toekomst voelbaar: hoe lang houdt het lichaam de extra inspanning vol, lukt het om de herinneringen weg te houden, hoelang kan men de zelfstandigheid handhaven?

2.    Ondanks de dubbele handicap is deze man er in geslaagd normaal in het bedrijf mee te draaien: "Van invaliditeit is geen sprake. ” Maar uit het interview wordt duidelijk hoeveel hiertoe moest worden overwonnen, en daarmee wordt licht geworpen op de barrières die de invalide oorlogsslachtoffers hebben te overwinnen. Het meest belangrijk is wellicht het overwinnen van de wanhoop, waarbij de priester en de gehandicapte militair een belangrijke rol hebben gespeeld. Hierna komt het leren omgaan met de prothese en het herleren van de gewone dagelijkse handelingen. En dan komt de test: zal het deze man lukken de keuringsarts en het bedrijf te overtuigen dat hij een normale dagtaak aankan? Het gevoel van triomf als hij hierin slaagt is goed voorstelbaar. Kenmerkend is ook dat deze man extra taken op zich neemt, bijvoorbeeld het werk voor de toneelvereniging: ook op deze manier laat hij zien wat hij waard is. Deze reactie komt eveneens bij veel andere slachtoffers voor.

3.    Een invalide is meer dan anderen op hulp vanuit de omgeving aangewezen. In dit interview wordt duidelijk gemaakt hoe anderen op een goede manier op de invaliditeit kunnen reageren. Mooie woorden zijn in ieder geval niet genoeg: het feit dat de militair laat zien wat er met een prothese mogelijk is, is veel welsprekender. Zijn vrouw trekt deze lijn door: zij helpt hem als het echt nodig is, met wassen bijvoorbeeld, maar verder geeft ze hem de kans te ontdekken wat hij kan door hem in het huishouden in te schakelen. Het gaat inderdaad niet om medelijden maar om meegevoel: het slachtoffer in zijn waarde laten maar wel doorhebben wanneer hij bepaalde dingen niet kan, en dan zonder onnodige woorden inspringen, zoals de collega's in het café doen.

4.    Het is opvallend dat deze man in zijn verhaal, meteen na de verwonding al, uitgebreid ingaat op alle hulp en steun die hij heeft gekregen. Kennelijk is hij, ondanks alles wat hem is overkomen, in staat om ook te zien water voor goede dingen op zijn weg komen. Dit zal een grote steun zijn geweest bij de verwerking van alle ellende uit het verleden.

Referentie: 
F.A. Begemann | 1984
In: Geweld tegen burgers / F.A. Begemann | p. 44-53