Het maatschappelijk werk en de problematiek van oorlogsgetroffenen
In dit betoog over de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen wil ik met name ingaan op reakties en symptomen, die regelmatig voorkomen in deze tak van hulpverlening, om zodoende de maatschappelijk werker enig houvast te bieden in zijn kontakt met oorlogsgetroffenen.
De maatschappelijk werker binnen het (algemeen) maatschappelijk werk krijgt te maken met praktisch alle problemen die zich in het dagelijks leven voordoen. Hij is bij de uitoefening van zijn taak sterk afhankelijk van de hulpvragers, van hun gedrag, de wijze waarop zij hun problemen willen of kunnen vertellen, het verwachtingspatroon dat zij hebben ten aanzien van hem en de instelling waaraan hij verbonden is.
De wisselwerking tussen hulpvrager en maatschappelijk werker speelt hierbij een grote rol. Houding, wijze van optreden, inzicht, kennis en invoelingsvermogen van de maatschappelijk werker en de mogelijkheden van zijn instelling zijn van groot belang bij het leggen van een vertrouwensrelatie met de persoon die om hulp vraagt. Ik benadruk dit, omdat juist die vertrouwensrelatie bij de hulp aan oorlogsgetroffenen centraal staat. De maatschappelijk werker weet ook dat als er iemand bij hem komt, bijvoorbeeld in verband met een huurschuld, een onbetaalde gasrekening, problemen met huis, gezin of werk, of een afwijzing bij een uitkering, er veelal een andere problematiek achter schuil kan gaan.
Het aangemelde probleem behoeft niet altijd het werkelijke of het wezenlijke probleem te zijn. Zo kunnen achter het vertelde moeilijkheden schuil gaan die verband houden met-of ontstaan zijn door-de verschrikkingen in de oorlogsjaren 1940-1945. Hoe kun je daar nou achter komen?
Het oorlogsslachtoffer komt zelf meestal niet met problemen die zijn terug te voeren op de oorlogsjaren. Men is zelfs vaak zwijgzaam over de periode 1940-1945. Het kan een taboe-onderwerp voor de kliënt zijn, maar het kan ook zijn dat de maatschappelijk werker er zelf niet over durft te spreken en geen vragen durft te stellen over deze voor vele oudere Nederlanders zo beladen en belangrijke tijd.
Bij de gespecialiseerde instellingen als Pelita, Stichting 1940-1945, Joods Maatschappelijk Werken ICODO is men gespitst op deze oorlogsproblema-tiek, men heeft daar een speciale radar voor. Het is echter mijn stellige overtuiging dat zowel bij de maatschappelijk werker als bij de huisarts vele mensen komen die met problemen zitten die verband houden met de oorlog. Deze mensen kunnen vaak op bedekte wijze hierover iets los laten, maar als een hulpverlener daar niet alert op is zal hij dat signaal niet oppikken en er dus niet op ingaan. Men hoort de oorlogsgetroffenen vaak zeggen dat ze bij de diverse buro’s en artsen dichtklappen omdat ze toch niet begrepen worden, geen begrip ontvangen. En waarom zouden ze in die gevallen ook iets zeggen? Deze mensen met een hevige stressproblema-tiek reageren vaak snel en geëmotioneerd, geagiteerd, gekwetst en voelen zich sterk afgewezen en te kort gedaan, wanneer men hen niet direkt begrijpt. Ze zijn angstig en wantrouwend ten opzichte van de hulpverlener en menen het dan toch maar weer zelf te moeten doen.
Het ligt mijns inziens niet aan de onwil van de hulpverleners dat de kliënt niet kan of wil spreken, maar vaak aan het gemis aan kennis van de problematiek. Ook de beleving van de generatie van nu en het nooit kennis hebben gemaakt met deze speciale slachtoffers kan het kontakt belemmeren. Ook de gedachte van de hulpverlener dat het nu toch al veertig jaar geleden is, speelt hierin mede een rol (’’moet dat nou zo nodig”). Ook de opleiding aan de Sociale Akademies waar vaak gepropageerd werd en wordt om met het ’’hier en nu” te werken kan vaak op deze kliënten een averechtse invloed hebben; de oorzaak van hun stress ligt immers in het verleden.
Er zijn diverse groepen van mensen die in de oorlog hevig geleden hebben en die ook bij de maatschappelijk werker op het spreekuur komen. Praktisch niemand van hen is in en na de periode 1944-1945 - in de chaos van toen - op de juiste manier opgevangen. Over deze misser is nu nog heel veel te zeggen. Zou men na de oorlog of bij de komst in Nederland wel adekwaat zijn opgevangen, zou men hebben kunnen praten over het gebeurde, zou men zowel materieel als immaterieel zijn geholpen, dan was velen misschien heel wat extra leed bespaard gebleven. Men moest echter doorgaan, te snel en te flink weer aan de slag, praktisch zonder enige middelen of hulp.
De meesten wilden en moesten ook wel laten zien dat ze er niet onder te krijgen waren. Dat was hun houding tijdens de oorlog geweest en ook in de periode daarna. Men moest verderen wel zonder enige rustpauze, niet in de laatste plaats vanwege het werk en de kinderen. De flinkheidsfase van na de oorlog trad toen in werking. Het gebeurde in de oorlogsjaren moest snel weggestopt worden en liefst vergeten.
De buitenwereld werkte dit mede in de hand; iederéén had toch de oorlog meegemaakt? Men wilde het ook liever niet horen of er van op de hoogte gebracht worden en er ook geen last van hebben. Vele getroffenen waren toen nog vrij jong en in de bloei van hun leven. Zij voelden het als plicht om direkt voor zichzelf, hun gezin of familie te zorgen en ze deden dit geheel op eigen kracht, misschien ook wel om alles zo snel mogelijk te vergeten. Zij gingen zo goed en zo kwaad als dat mogelijk was direkt weer aan de slag. De aandacht die zij kregen was, zoals gezegd, miniem. Dat gold ook als ze bij de overheid en diverse instanties om hulp, rechtsherstel of raad kwamen.
Je moest het zelf doen en trachten zo snel mogelijk mee te draaien op school, in studie, militaire dienst en arbeidsproces. De verloren kansen werden onderschat. Men moest doen alsof er in feite niets gebeurd was. Ik benadruk dit alles, omdat deze mensen daar nu nog last van ondervinden. Achteraf gezien was de aanpassing ook geen sinecure en een haast bovenmenselijke opdracht die veel energie kostte. Velen slaagden er ogenschijnlijk zeer goed in zich aan te passen, natuurlijk waren er waarbij dat niet meer lukte. Zij bleven vaak in de kou staan en dat geldt ook nu nog. Overigens zijn velen van hen reeds gestorven en het is triest te bedenken dat zij nooit hulp hebben gekregen. Ik denk dat de oorlogsslachtoffers uit de diverse katego-rieën ieder vanuit hun eigen kulturele en sociale achtergrond, politieke overtuiging, landsaard en persoonlijkheidsstruktuur getracht hebben hun problemen zo op te lossen dat men er redelijkerwijze mee kon leven. Er waren getroffenen, onder andere de verzetsmensen, die na de oorlog als helden werden beschouwd en zichzelf zo beslist niet voelden; de vervolgden uit de Duitse kampen en onderduik, die met algehele uitroeiing (genocide) waren bedreigd en die praktisch alles verloren hadden (nl. familie, vrienden en bezittingen); de gerepatrieerden uit de Japanse kampen en de militairen die daar voor Nederland gevochten hadden, voor wie Nederland in vele gevallen een vreemd land was, en die zich hier vaak ontworteld voelden; de zigeuners uit Nederland die hetzelfde als de Joden ondervonden, maar niettemin paria’s bleven; de kleine groep van vervolgde homo-sexuelen, die door het taboe van toen vrijwel geheel op zichzelf werden teruggeworpen; de spoorwegstakers, mensen uit de ’Arbeitseinsatz’ en niet te vergeten de burgeroorlogsslachtoffers (onder meer ten gevolge van bombardementen, beschietingen en mijnontploffingen) en de militaire oorlogsslachtoffers.
Al deze mensen hebben geleden en vele van hen lijden nu nog steeds, door wat zij hebben meegemaakt in de jaren 1940-’45.
In de zestiger jaren hadden de overgebleven getroffenen met veel energie weer een stuk van hun leven opgebouwd. De een was daar iets beter in geslaagd dan de ander. Men leefde ogenschijnlijk een normaal leven, wat dat ook mag zijn. Het opgeslagen leed van de oorlogsjaren kwam toen bij velen langzaam door de opgebouwde afweerkorst naar boven. Dit gebeurde bij iedereen natuurlijk op heel verschillende wijze. Bij de één was die afweer ook steviger dan bij de ander. Soms spoot het leed er als het ware plotseling uit. De omgeving van de getroffene ging iets bespeuren, vaak door het veranderde gedrag van betrokkene. De getroffen man of vrouw klaagde over oververmoeidheid, slapeloosheid, en werd geplaagd door dromen over het verleden, tot nachtmerries toe. Ze waren ongeduldig, snel geïrriteerd en agressief. Ze zeurden, eisten, vroegen veel aandacht, waren soms zeer gesloten, niet benaderbaar, isoleerden zich of vertelden aan-houdelijk hetzelfde over de voor hen zo moeilijke periode. Generatie- en gezinsproblemen waren veelal het gevolg. De ouderen begrepen de jongeren niet meer en andersom. Er ontstond een kloof die men niet kende. De getroffenen gingen de ellendige tijd van honger, ellende en strijd, die ze in de oorlog hadden meegemaakt, vergelijken met de tijd van nu en daar konden weer grote problemen uit ontstaan. Echtgenoten en kinderen zagen hun man en vader, hun vrouw en moeder, tot andere personen worden.
In diezelfde tijd brandden de emotionele diskussies over de Drie van Breda fel los. Vele oorlogsgetroffenen waren hevig gekwetst door het voornemen van de regering deze oorlogsmisdadigers vrij te laten. De diskussie hierover maakte bij de getroffenen veel los.
Ed Hoornik wees er in een speech bij de Auschwitz-herdenking op dat de hulp aan de Joodse getroffenen nog altijd was uitgebleven.
Langzaamaan kwamen de gemoederen in heel Nederland los, en dit had de nodige reperkussies. Er verschenen vele artikelen en boeken over oorlog, verzet en vervolging en ook de media besteedden steeds meer aandacht aan deze onderwerpen. Deze ontwikkeling heeft zich met name in de laatste jaren sterk doorgezet; er is zelfs sprake van een soort hausse van publikaties over de Tweede Wereldoorlog en alles wat daarmee samenhangt.
Voor de verzetsmensen (en hun nabestaanden) gold dat de materiële hulpverlening al sinds 1947 was geregeld via de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945 (WBP). Maar voor de vervolgingsslachtoffers kwam er pas achtentwintig jaar na de oorlog een wettelijke regeling tot stand: de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (de WUV) en voor de burgerslachtoffers kwam een soortgelijke wet, de Wet Uitkeringen Burger-Oor-logsslachtoffers 1940-1945 (de WUBO) er pas in 1984. Langzamerhand kreeg ook de immateriële hulpverlening onder meer via het zogenaamde WAC-rapport van een speciaal door de regering ingestelde advieskommissie, meer aandacht. Het was de opdracht van deze kommissie een diepgaand onderzoek in te stellen naar de aard en omvang van met name de immateriële gevolgen van de oorlog. De late gevolgen, de Spatfolgen, van de oorlog openbaarden zich namelijk meer en meer in hun volle omvang. Bij de in oorlogsproblematiek gespecialiseerde basisinstellingen (Stichting 1940-1945, Joods Maatschappelijk Werk en Pelita), stroomden zo vanaf de zeventiger jaren de aanvragen om (in eerste instantie) materiële hulp binnen. Deze instellingen begeleidden, ieder op hun eigen manier, de aanvragers.
De genoemde stroom had men beslist niet verwacht. Ik werkte toen bij Joods Maatschappelijk Werk. Het bleek dat de eigenlijke hulpvraag pas naar boven kwam door het praten over en het luisteren naar de verhalen over de oorlog en hoe het daarna met hen is gegaan. In de meeste gevallen bleek ook dat het de aanvrager niet alleen om geld ging. Hoewel dat geld voor velen natuurlijk wel belangrijk was, omdat ze in hun werk niet meer goed funktioneerden, of omdat men extra voorzieningen nodig had om verder te kunnen gaan. Want de meesten wilden verder, niet ophouden, maar doorgaan tot ze niet meer konden. Zij voelden dat haast als een opdracht.
De meesten van hen kwamen ook om zichzelf kenbaar te maken, om erkenning te vragen in verband met het doorstane leed, om getuigenis af te leggen over wat ze hadden meegemaakt en om rehabilitatie te vragen met betrekking tot hun lichamelijke en psychische achteruitgang in de loop der jaren. De veiligheid, zekerheid, aandacht en warmte die zij in hun omgeving zochten en vaak niet vonden, hoopten zij bij hulpverlenende instanties te vinden.
De getroffenen gingen zich onmachtig voelen en werden ook door anderen op hun falen gedrukt. Zij wilden daarom eindelijk eens serieus genomen worden en de mogelijkheid hebben om over de verschrikkingen die ze hadden meegemaakt te vertellen. Vaak konden zij voor het eerst van hun leven hun verhaal geheel of gedeeltelijk aan een ander kwijt.
Wat betekent dat nu voor hen en wat betekent het voor de hulpverlening? Voor de meeste personen die ik in mijn werk heb gesproken en gezien, gold dat hun aanvraag voor materiële hulp tegelijkertijd een immateriële hulpvraag inhield.
Stelt u zich eens voor: er komt iemand bij u op het buro, of u gaat er zelf naar toe en het is iemand behorend tot de leeftijdskategorie van ouder dan veertig, iemand die misschien iets ergs heeft meegemaakt in de oorlogsjaren en die jaren achter elkaar niets heeft gezegd over het verschrikkelijke wat hij heeft meegemaakt. Iemand die altijd flink heeft moeten zijn, zich groot heeft moeten houden en nu niet meer kan. Hij doet de stap naar het maatschappelijk werk om welke reden dan ook, maar wel met moeite, angst en wantrouwen en de bijna traditionele zwijgzaamheid.
Over dit eerste kontakt tussen hulpvrager en hulpverlener valt in het algemeen al heel wat te zeggen. Dat geldt zeker ten aanzien van de oorlogsgetroffene die zijn flinkheidsgedrag gaat opgeven. De hulpverlener moet zeer goed invoelen wat deze intake, dit gesprek, dit kontakt voor zijn kliënt betekent. Ik zie het als een voorwaarde dat de kliënt bij de eerste komst een gevoel van veiligheid, vertrouwen en rust krijgt, zodat hij zo goed mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijn verhaal, zijn probleem en zijn vragen te verwoorden. Dit kost tijd, veel tijd. Degene die de oorlogsgetroffene ontvangt zal geduld, invoelingsvermogen en een goede houding dringend nodig hebben om de man of vrouw, met de soms jammerlijke en moeilijke geschiedenis die daarbij hoort, te woord te staan en te begrijpen. Vaak zijn meerdere gesprekken noodzakelijk voordat men de hulpverlener iets durft en kan toevertrouwen.
Mijn advies luidt: Probeer het in ieder geval, luister naar ze. Op die manier doet u tevens iets op van de sfeer waarin men toen moest leven en u zult de oorlogsgetroffene ook beter leren begrijpen. Deze mensen zijn vaak op zichzelf al een stukje geschiedenis voor de hulpverlener. Het is echter hun werkelijke leven waar ze dagelijks mee gekonfronteerd worden en mee bezig zijn, nu veertig jaar na de oorlog. De hulpverlener kan zich vaak machteloos gaan voelen en dat is logisch; maar ga gerust verder met ze, maak nieuwe afspraken en vraag ze over die tijd, toon belangstelling. Laat ze niet wachten, want ze hebben daar het geduld niet meer voor. Ze willen het liefst onmiddellijk te woord worden gestaan. Ontvang ze op kantoor niet in te kleine ruimten, als dat niet dringend noodzakelijk is: dit in verband met claustrofobie door verblijf in een cel, of in kleine ruimten tijdens de onderduik. Vraag ze ook nooit vroeg op kantoor te komen en ga er ’s morgens niet te vroeg op huisbezoek. Velen kunnen ’s nachts moeilijk in slaap komen en slapen daarom lang uit. Gun hun die slaap. Ze kunnen dit zelf aangeven als u bijvoorbeeld naar hun slaapgedrag vraagt.
Het is van groot belang de drempel voor de oorlogsgetroffene zo laag mogelijk te houden.
De motivatie van hun komst is zowel voor henzelf als voor de hulpverlener niet altijd duidelijk. Stuur ze in dat geval niet weg, maar help ze met het zoeken en formuleren van hun hulpvraag. Ze krijgen hierdoor vanzelf enig inzicht in hun eigen wensen ten aanzien van de hulpverlening. In feite willen ze vaak ook geen hulp, maar willen ze hun problemen zelf oplossen! Een kopje koffie en een sigaret bij het gesprek doen vaak wonderen. Schrik niet van hun emotionele uitbarstingen, zoals boosheid en verdriet; zij zitten daar zelf erg mee. Nogmaals: veiligheid, zekerheid, tolerantie en wat warmte zijn een groot goed voor hen.
Je kunt je afvragen of deze specifieke aandacht wel zo nodig is en of je ze hierdoor niet te veel in de watten legt. Men denkt daar in het maatschappelijk werk verschillend over, maar ik vind het luisteren en aandacht schenken aan mensen die zo ontzettend veel hebben meegemaakt en nu eens een minieme opvang vragen - vaak voor de eerste maal na vele jaren - zeer gewenst.
Zij brengen hun oorlogservaringen in het begin vaak zeer rationeel. Een gevoelige opvang is juist daarom zeer op zijn plaats. De hulpverlening kan ook veel gemakkelijker op gang komen als er een basis van vertrouwen aanwezig is. In de oorlog kon je immers niemand vertrouwen en kon alles gevaar betekenen. Het kost vaak wel de nodige tijd dit vertrouwen te winnen. Al met al is het een proces van aandacht, geduld, begrip en tijd, dat de hulpverlener zal moeten opbrengen naar zijn kliënt toe.
Over de rol van de hulpverlener in deze kan nog veel gezegd worden. Dat geldt trouwens ook voor de hulpverlening die de maatschappelijk werker zelf krijgt op dit gebied. Ik denk hierbij aan intervisie, supervisie, konsultatie en praktijkbegeleiding.
Het oorlogsslachtoffer heeft naast zijn oorlogservaring uiteraard ook nog een verleden van vóór en na de oorlog en een heden. Ook in die tijd kunnen problemen zijn ontstaan. De oorlog kan, ten onrechte, ook wel eens als kapstok van alle problemen gebruikt worden; ook daar moeten we alert op zijn. Het maken van een goede analyse is dus noodzakelijk.
Over de gevolgen van het verzet voor de mensen die daarbij betrokken zijn geweest heeft het ICODO een zeer informatief boekje uitgegeven, waarvan ik met name het interview met kollega mevrouw Statius-Muller zou willen aanbevelen.
Bij de Joodse vervolgden, waarmee ik zelf vanaf het begin van mijn loopbaan als maatschappelijk werkster bij J.M.W. het meest te maken heb gehad, waar ik zelf in feite ook toe behoor en waar ik me zodoende het meest bij betrokken voel, staat de genocide, de uitroeiing die in de Duitse concentratiekampen heeft plaats gevonden, als groot leed voorop. Gehele families, groepen van vrienden en kennissen zijn hieraan hun einde gekomen. Men stelle zich dat eens voor in eigen familiekring! De vervolging van de persoon zelf, door verblijf in kamp en onderduik, komt daar dan nog bij.
Dat de meeste Joden innerlijk zeer eenzaam, kwetsbaar, angstig en vaak zeer boos zijn is daarom begrijpelijk. Zij voelen zich vaak schuldig zelf in leven gebleven te zijn en vragen zich af waarom. Het rouwen om de verloren familie heeft praktisch nooit plaats gevonden, een graf bezoeken kunnen zij niet, want er heeft nooit een begrafenis plaatsgevonden. Ze weten niet eens altijd, hoe en waar de naaste familie is omgekomen. Dit alles heeft zulke grote problemen tot gevolg, dat deze vaak niet eens aan te raken zijn, wat niet wegneemt dat het goed is hen te laten praten als ze daar behoefte aan hebben. Vele problemen in verband met dit oorlogsverleden zijn vaak in één persoon vertegenwoordigd.
De huidige situatie in Nederland en elders met betrekking tot fascisme en diskriminatie (Centrumpartij) maakt de toekomst er voor hen niet beter op. Hun problematiek wordt hierdoor juist gereaktiveerd. De associaties van het heden met het verleden zijn hevig en treden soms op de meest onverwachte momenten op.
Voor wat de Indische getroffenen betreft kan ik niet spreken vanuit een grote praktijkervaring. Voor het algemeen maatschappelijk werk geldt echter waarschijnlijk dat dit juist de kategorie is waarmee men het meest in aanraking komt. Het is sociologisch gezien geen eenvoudige groep: er bestaat namelijk een inheemse groep, een gemengde groep ’import-Neder-landers’ en niet te vergeten de groep KNIL-militairen. Men zegt vaak, generaliserend, dat de Indische Nederlander zeer bescheiden is, vaak minderwaardigheidsgevoelens kent en een groot plichtsbesef heeft. De meeste ouderen onder hen hebben veel meegemaakt en wonen nu in een land dat niet hun land van herkomst is. Dit kan een belangrijke rol spelen in de hulpverlening aan hen. Bij deze groep komen ook veel identiteitsproblemen voor, vooral bij de tweede generatie. Help ze vooral voor zichzelf op te komen, wijs ze op hun rechten, help ze ook om zich wat prettiger te voelen in dit koude kikkerland. Hun heimwee naar vroeger tijden kan zeer groot zijn, zeker bij de ouderen, die dat gevoel vaak op de kinderen overbrengen.
Ik heb getracht een kleine sluier op te lichten over de zo moeilijke en verstopte gevoelens van de oorlogsgetroffenen. Daarbij heb ik nog niet eens het grote blijvende leed genoemd van de gehandicapte burger- en militaire oorlogsslachtoffers.
Ik weet dat de maatschappelijk werker heel veel kliënten ontvangt en dat iedere kliënt aandacht nodig heeft. Ik wil echter een lans breken voor de oorlogsgetroffenen die een zeer specifieke groep vormen in onze samenleving. Schroom niet ook hen te helpen, verwijs ze niet te snel. Spreek in iedergeval enige keren met hen. Indien men meent hulp van buiten nodig te hebben, dan kan men bij gespecialiseerde instellingen om raad, advies en konsultatie vragen. Een instelling als het ICODO bijvoorbeeld kan u hierin zeker de weg wijzen.
Ik hoop dat de maatschappelijk werker ook beseft dat van hem niet verwacht wordt dat hij de oorlogsgetroffenen van hun wezenlijke problemen kan afhelpen. Wel is het zaak dat het maatschappelijk werk (meer) begrip toont voor de vele oorlogsgetroffenen in dit land en dat dit doorwerkt in de hulpverleningskontakten.
In: Het maatschappelijk werk en de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen