Het Aanspreekpunt naoorlogse generatie

In 1995 hebben 265 na de oorlog geboren kinderen van oorlogsgetroffenen zich voor informatie en advies tot het ICODO gewend. In veruit de meeste gevallen deden zij dat in verband met psychische of sociale problemen. De hulp die zij ontvingen, staat in het kader van een samenwerkingsverband tussen het ICODO, het Sinai-Centrum en Centrum ’45, onder de naam Aanspreekpunt naoorlogse generatie. Binnen dit Aanspreekpunt, ingesteld in 1990, kunnen de maatschappelijk werkers van het ICODO hun cliënten bespreken met een psycholoog/psychotherapeut, of kan men bijvoorbeeld een cliënt gezamenlijk zien.

Behalve cliënten die bij het ICODO hulp vragen, zijn er nog anderen die met het Aanspreekpunt te maken krijgen, namelijk degenen die bij de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) een vergoeding van kosten van psychotherapie vragen. Hun aanvragen worden door de aan het Aanspreekpunt verbonden therapeuten inhoudelijk beoordeeld en van advies aan de PUR voorzien. Het ging in 1995 om 66 gevallen; ongeveer de helft van deze aanvragers was al eerder door medewerkers van het Aanspreekpunt gezien.

En ten slotte zijn er ook regelmatig hulpverleners die het ICODO bellen voor advies over een patiënt of cliënt van de naoorlogse generatie. Van die functie zou zeker nog meer gebruik kunnen worden gemaakt.

 

Ik sprak met vier functionarissen van het Aanspreekpunt: Mary Lommerse en Arnold Oostveen, psychologen/psychotherapeuten bij respectievelijk het Sinai-Centrum en Centrum ’45, Christine Heijstek, maatschappelijk werkster bij het ICODO, en Joop Lamboo, hoofd Informatie en Vrijwilligerswerk van het ICODO en coördinator van het Aanspreekpunt.

 

Nogal wat mensen bellen het ICODO op grond van wat genoemd wordt: sociale problematiek. Veelal betreft dat het gevoel de enige te zijn met moeilijkheden door de oorlog. Christine Heijstek: ‘Ik vat mijn taak dan zo op, dat ik iemand vertel welke mogelijkheden er allemaal zijn om zich verder te oriënteren, bijvoorbeeld door te gaan snuffelen in de ICODO-bibliotheek (een heel nuttige voorziening), of door aansluiting te zoeken bij een organisatie van lotgenoten. Als iemand in een van die mogelijkheden iets ziet, help ik hem zo nodig verder op weg. Ik zie het niet als mijn taak iemand die daar zelf niet om vraagt, te stimuleren professionele hulp te zoeken.’

Er wordt dus nauw aangesloten bij de vraag die iemand zelf formuleert. Maar die vraag is vaak niet zo duidelijk: mensen zijn, als ze zich voor het eerst tot het ICODO wenden, dikwijls enigszins verward door materie die nog heel nieuw voor ze is en waarin ze bezig zijn hun weg te vinden; ze hebben bijvoorbeeld iets van hun eigen leven herkend in een boek dat ze hebben gelezen en hebben nu de behoefte een en ander uit te zoeken, na te gaan of het zou kunnen zijn dat hun levensproblemen te maken hebben met de oorlogservaringen van hun ouders. Niet zelden hebben ze het gevoel dat ze eigenlijk niet eens het recht hebben zich die vraag te stellen. Joop Lamboo: ‘Vergeet niet dat dat voor velen voelt als verraad aan hun ouders. Maar we zien ook veel mensen die al langer op zoek zijn, en die inmiddels, in gesprek met ons, een meer omschreven behoefte uiten. Belangrijk is dat je mensen daarin hun eigen tempo laat.’

Arnold Oostveen benadrukt dat het zeker niet een kwestie is van u vraagt, wij draaien. ‘Er komen bij ons wel mensen om psychotherapeutische behandeling vragen, soms al met een lange therapeutische geschiedenis, van wie wij juist vinden dat ze veel meer gebaat zouden zijn bijvoorbeeld bij contact met lotgenoten, en dat bespreken we dan ook.’ Men treft volgens Lamboo vaak het idee aan absoluut niet zonder therapeut te kunnen. Maar, stelt Mary Lommerse, in zo’n geval kan het heel goed zijn dat er meer aan de orde is dan specifieke tweede-generatieproblema-tiek; het gaat dan niet zelden ook om persoonlijkheidsstoornissen.

Heijstek: ‘Ik spreek mensen die al een tijd in behandeling zijn bij een algemene instelling en die op een gegeven moment het gevoel krijgen dat er daar onvoldoende erkenning is voor “het joodse”, of “het Indische”. Wij zijn er dan natuurlijk in eerste instantie op gericht het bestaande behandelcontact op een goede manier voort te laten gaan.’

 

Anders dan bij de eerste generatie, waar klachten zich niet zelden pas op latere leeftijd voordoen, als door veranderingen in het leven bepaalde coping-mechanismen hun effectiviteit verliezen, bestaan de problemen bij de tweede generatie vaak al heel lang. Identiteitspathologie en persoonlijkheidsproblematiek, het gevoel niet te mogen bestaan, zijn nooit recent. Als dergelijke problematiek er niet is, is verwijzing naar een zelfhulpgroep, waar men erkenning kan vinden in het contact met mensen met een vergelijkbare achtergrond, vaak een goede weg.

Niet dat iemand met persoonlijkheidsproblematiek door de mensen van het Aanspreekpunt per se naar een therapie toe wordt gepraat. Steeds staat voorop dat het zoekproces waarin iemand zit niet verstoord moet worden. Iemand kan er vreselijk van schrikken als alleen al het woord therapie valt: ‘ik ben niet gek’. Maar er komen ook mensen bij het Aanspreekpunt, zegt Oostveen, die allang overwegen in therapie te gaan, maar die een steuntje in de rug nodig hebben om hun schaamtedrempel (‘mijn ouders hadden het zoveel erger’) te overwinnen.

 

Het woord zoekproces komt regelmatig naar voren, ook weer als ik vraag wanneer men verwijst naar een algemene instelling en wanneer naar een specifieke. Belangrijk criterium is ook daar, zegt Lamboo, in welke fase van zijn zoektocht iemand zit en waar zijn eigen voorkeur ligt. Die voorkeur kan te maken hebben met geografische nabijheid (iemand die in Oegstgeest woont, verwijs je makkelijk naar Centrum ’45), maar ook de behoefte aan erkenning als lid van de naoorlogse generatie, als iemand met problemen die met de oorlog te maken hebben, speelt een rol. Lommerse geeft het voorbeeld van een joodse man met rela-tieproblematiek die heel goed in een gewone RIAGG behandeld zou kunnen worden maar voor wie verwijzing naar het Sinai-Centrum toch aangewezen is: daar is zijn naoorlogse-generatie-thematiek per definitie erkend en kan de therapeut, zonder voor een antisemiet te worden aangezien, die relatieproblematiek met hem aan de orde krijgen.

Naar wie verwezen wordt hangt van zoveel individuele factoren af, dat mijn gesprekspartners er geen bepaalde patronen in kunnen ontwaren. Zij zien mensen die absoluut niet naar een specifieke instelling willen omdat hun vader of moeder daar bekend is; maar bij Centrum ’45 komen ook mensen juist uit solidariteit (of uit competitie) met een ouder die daar eerder behandeld is.

Er zijn eigenlijk maar twee echt harde criteria voor verwijzing naar een specifieke instelling, meent Oostveen: ten eerste als groepsbehandeling met uitsluitend leden van de naoorlogse generatie aangewezen is, en ten tweede als de problematiek dagkli-nische of klinische behandeling nodig maakt of nodig kan gaan maken.

 

Het Aanspreekpunt naoorlogse generatie heeft, in de woorden van Lamboo, veel van een RIAGG (al wordt er niet behandeld): het is laagdrempelig, men ziet er alle soorten problemen, men kan verwijzen naar alle soorten therapieën, en het kan voor verschillende mensen heel verschillende functies hebben.

Hieronder volgen drie casussen uit de praktijk van het Aanspreekpunt.

Casus I

P., geboren in 1954, meldt zich wegens angst- en paniekaanvallen. Hij ziet zelf geen verband met de oorlogservaringen van zijn ouders, maar zijn vriendin heeft hem geadviseerd het ICODO te bellen.

Vader heeft verzet gepleegd, is ondergedoken geweest, gearresteerd en uiteindelijk naar Buchenwald getransporteerd.

Moeder is in haar jeugd ernstig beschadigd (niet door de oorlog). P. en zijn zussen hebben over deze periode niet meer dan vermoedens.

P. heeft een uitstekende opleiding en een goede baan. Hij is een gezaghebbend publicist op zijn vakgebied. In zijn streven naar succes en erkenning slaagt hij prima, maar hij ondervindt er geen enkele voldoening van.

Na een scheiding vijf jaar geleden is P. in therapie geweest, maar naar zijn zeggen zonder veel resultaat.

P. wil uitzoeken of zijn klachten inderdaad samenhangen met de traumatische ervaringen van zijn ouders.

Advies: een uitgebreid intake-gesprek in het kader van het Aanspreekpunt met een maatschappelijk werker en een therapeut

Casus ll

Q-, geboren in 1960, meldt zich wegens spanningsklachten, psychosomatische klachten, vermijdingsgedrag en onverklaarbare angstgevoelens.

Vader was een actieve NSB’er. Tijdens zijn detentie na de oorlog is hij ernstig mishandeld. Zijn verleden is hem door zijn omgeving steeds nagedragen. Twee broertjes van Q. zijn vroeg overleden; de ouders zien dat als de straf van God.

Q. weet pas sinds zijn achttiende van zijn vaders NSB-verleden. Hij had altijd wel het gevoel gehad dat er iets aan de hand was met de oorlog; het onderwerp is in het gezin nog steeds onbespreekbaar.

Q. wil zich niet aansluiten bij de Werkgroep Herkenning; zó centraal staat de oorlog niet in zijn problemen, vindt hij.

Advies: verwijzing naar een psychotherapeut van het ICODO-netwerk.

Casus lll

R., geboren in 1949, meldt zich wegens veelvuldige migraine en spierklachten, leidend tot frequent arbeidsverzuim. Medicijnen en Mensendieck-therapie hebben niet geholpen.

Beide ouders waren in een Japans kamp geïnterneerd. Moeder was nog heel jong toen R. geboren werd; vader was veel ouder: een zwijgzame man, al lang overleden.

Twee zussen willen niets weten van Indië en de oorlog. Een broer, werkzaam in de hulpverlening, heeft R. aangeraden met het ICODO contact op te nemen.

R. heeft enige literatuur gelezen van kinderen van geïnterneerden en herkent daar wel een en ander in. Tegelijk durft ze zich dat nauwelijks toe te staan, want ze wil haar ouders niet de schuld geven van haar moeilijkheden. Ze weet niet wat ze wil.

Advies: verder lezen, eventueel eens een KJBB-bijeenkomst bezoeken. Over een paar maanden weer contact opnemen.

Referentie: 
Tom de Ridder | 1996
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 3/4 | 29-32
Trefwoorden: 
casuistiek, naoorlogse generatie