Getrouwd met ’de oorlog’

Een artikel dat nauwelijks nuances kent en een uitzichtloos beeld schetst. Toch brengen wij het onder de aandacht, omdat het, blijkens het hierna volgende artikel van Lies Schneiders, een aantal kampkinderen er toe bracht, zich met elkaar op hun gezinssituatie te bezinnen.

 

_Meer dan veertig jaar geleden, maar nog elke dag de

oorlog in huis. Getrouwd met een man die in een Jappenkamp zat, meer dan 25 jaar al. Niet lachen, niet huilen, emotieloos flink zijn. Een man die alleen lacht als ’de oorlog’ op tv is. Een man die machinaal gevoelens uitschakelt en nog nooit zei: ’Ik hou van je’. De kilte, geen band met de buren, geen vrienden. Kinderen die niet weten hoe ze met liefde om moeten gaan. Het transgenerationele lijden heet dat; kinderen die het lijden van de ouders overnemen. Augustus is de tijd van herinneringen: de Japanse kapitulatie. Annemarie is niet gescheiden, houdt nog steeds van haar man. Ze hoopt en wanhoopt, heeft het eigenlijk opgegeven. Haar strijd heeft niets opgeleverd, geen erkenning, geen ’dank je wel’. Die strijd... elke dag opnieuw die oorlog. Uitzichtloos. Een verhaal voor hen die het herkennen.

_”In het Jappenkamp werd hij geslagen en toch moest hij

vriendelijk blijven lachen en dank je wel zeggen. Ik heb jaren het gevoel gehad, dat ik moest goed maken wat de Jappen misdaan hadden. Zo ben ik mede-slachtoffer geworden, net als onze kinderen. Als bij ons de bel gaat, slaat hij op tilt. Schrik is dat. Mijn zoons mogen geen vrienden meenemen, want mannen zijn gevaarlijk. Je mag niet vrolijk zijn, niet blij of opgewonden zijn. Op het moment dat je lief en aardig probeert te zijn heb je binnen een half uur ruzie, want dan voelt hij dat er iemand binnen wil komen. Dat iemand z’n ziel wil raken en dat mag niet. Emotie is gevaarlijk, dat was in het kamp ook zo”.

Ziek zijn mag niet, want ziekte is onvoorwaardelijk gekoppeld aan de dood uit de kampen. Koortsige kinderen, 38,39 graden... toch naar school. Dan kwam er bruut geweld bij. Mijn kinderen en ik zijn nooit ziek geweest. In onze gezinnen mag je niet ziek zijn. Je mag geen eten weg gooien. Je mag niet schreeuwen en de telefoon moet zo min mogelijk gaan”.

Permanent oorlog

_”Ik zou zo graag willen dat daarover geschreven werd,

dat er onderzoek komt over wat dat betekent voor de kinderen en voor de partners. Het is geen leven meer. Het is permanent oorlog voeren”.

Zoals ze binnenkomt, nog geen vijftig, maar zichtbaar gekweld door het leven. Ze probeert van de sigaretten af te blijven, maar het lukt niet. Gedreven vertelt ze over het omgaan met iemand die in het Jappenkamp een gordijn voor zijn ziel trok, een gordijn waar ze na vijfentwintig jaar huwelijk nog niet achter heeft kunnen kijken. En zij is niet de enige. Annemarie spreekt in de derde persoon om bewust afstand te nemen. Die krampachtige afstandelijkheid is tot nu toe haar redding geweest: ”Je mag niet huilen. Huilen doe ik één keer in de tien jaar, urenlang”.

In de oorlog was haar man nog een jongetje. Hij werd geïnterneerd, maar net als andere kinderen mocht hij bij moeder blijven, tot op de dag dat de Jappen hem volwassen oordeelden. Toen werd hij van de ene op de andere minuut weggehaald, meegenomen naar het mannenkamp. De vernederingen zijn genoegzaam bekend: hondse gehoorzaamheid, vernedering, straf omdat je de Jap per ongeluk in de ogen keek. De jongens uit de kampen, pubers nog, kwamen terug in Nederland en gingen direkt naar school. Voor hen geen nazorg, geen psychologen, geen slachtofferhulp, slechts de familie waar ze van vervreemd waren. ’’Niet zeuren, niet meer over praten, je hebt nou toch eten en drinken”, zeiden ze. In die houd-je-maar-flink samenleving zijn ze opgegroeid en getrouwd. Het kamp leek vergeten.

Moeder-kind    _”Als je trouwt, zoek je naar een band met je man. Je

probeert hem te leren kennen. Op een gegeven moment ga je dingen ontdekken die niet kloppen. Zo verging het mij ook. Ik zocht kontakt met de huisarts en zei: ’Hij doet zo vreemd als de kinderen huilen’. De huisarts zei, dat ik als moeder heel belangrijk voor hem was en dat ik het verder maar moest nemen zoals het kwam. Als vrouw en vriendin heb je behoefte om te kroelen, te knuffelen. Dat ging wel in een soort moeder-kind-relatie, maar ik ontdekte dat het niet ging in de normale volwassen partner-verhouding. Lang koester je dan illusies, dat het beter kan worden. Je slikt en je stikt, blijft hopen, maar m’n man heeft in z’n hele leven maar een relatie gehad. De treinkapingen hebben veel losgemaakt. Die Molukkers waren bruine mensen en de kampslachtoffers dachten meteen aan de Jappen. Ze zagen het allemaal opnieuw gebeuren. Het heeft ze in een noodsituatie gebracht”.

-Net als veel anderen die in de kampen hebben gezeten

is hij in behandeling geweest bij prof. Bastiaans. Als partner ging ik wel mee, maar net als anderen ben ik afgehaakt. Wat je daar hoorde... je keel kneep dicht! Slapeloze nachten heeft het gekost en nooit ’dank je wel’ omdat je meeging, nooit excuses, nooit ’ik hou van je’”.

’’Gelukkig heb ik nog wat werk. Dat houdt me overeind, maar het maakt je ook tot een gespleten persoonlijkheid. Op m’n werk kan ik nog een beetje mezelf zijn, dan kan ik nog lachen, maar als ik thuis kom ga ik de gevangenis binnen, waar ik de kampkommandant ben. Waar, als je vraagt ’hoe laat is het?’, je als antwoord krijgt ’moet je ergens naar toe?’. Vraag je ’Wil je koffie?’ of ’Wat is er?’ dan komt er nooit een direkt antwoord, dat is gevaarlijk. Elk antwoord kan een valstrik zijn. Dat was in de kampen ook zo. Daar bepaalde angst hun leven en die angst is er nog steeds.”

Aandacht voor deze slachtoffers van de Jappenkampen is er nauwelijks. ”Nee”, zegt Annemarie, ”ik ken er geen literatuur over. Wat je hierin Nederland ziet, is dat het lijden geclaimd wordt: wie heeft het het ergste gehad in de oorlog? Net of je het op een schaaltje kunt wegen. ”Ja, maar jullie daar in Indië hadden het niet koud’ en ’wij hebben de hongerwinter gehad en Auschwitz’. Dat hoor je dan, net of je een oordeel kunt vellen over de graad van ellende die iemand heeft doorgemaakt. Het zijn dingen die boven komen in de herdenkingsmaanden, eind april, mei en augustus. Die tijd is onleefbaar.”

”Met de kinderen heb ik er ook over gepraat. Soms slaan dan de stoppen door en gaan ze huilen. Dan heb ik het gevoel dat ik ze verschrikkelijk belast, dus houd ik er over op.”

_’’Uitzichtloos? Ja, dat is het, wat heeft het nog voor zin?

Elke keer trek je je weer ergens aan op. Straks als de kinderen getrouwd zijn wordt het misschien beter. Maar de kinderen trouwen niet. Het lijden van m’n man in de kampen is op hen overgedragen en in hen doorgevreten. Het transgenerationele lijden heet dat. Mijn kinderen zien dat zelf en ze zoeken er verklaringen voor. Weet je, een kind spiegelt zich aan de ouders. Als ze jong is, neigt een meisje naar haar moeder, later als puber, naar haar vader. Die leert ze knuffelen. Mijn kinderen hebben dat niet geleerd, want hun vader zit nog in het kamp. Elke dag opnieuw.”

Groepjes    _”De enige saamhorigheid die deze mensen zoeken vinden

ze bij hun lotgenoten. In Breda, Roosendaal en Middelburg heb je groepjes kampmensen. Daar praten ze met elkaar en vinden ze de verbondenheid van hetzelfde verleden. Niemand wordt er bij betrokken. Dat is ook een van de kruciale punten: ze horen niet meer. En alles wat ze buiten die kring horen betrekken ze op het verleden. Zodra ik iets vraag, is daar onmiddelijk die muur”.

’’Natuurlijk heb ik geprobeerd over de oorlog te praten, maar hij knikte alleen ja of nee. Zei dat ik niet te vertrouwen was. Dan vroeg ik waarom. Geen antwoord. Misschien heeft hij nog wel gelijk ook en ben ik niet te vertrouwen, omdat ik hier met jou praat. Wat ik met dit gesprek wil bereiken, dat je als buitenstaander vertelt wat nooit naar buiten komt. Misschien dat het helpt. Lezen is anders dan praten. Lezen schept afstand.

_”Ik hoop dat het prikkelt, dat mensen die in die situatie

zitten, zich afvragen wat ze eigenlijk doen met hun leven, wat ze hun omgeving aandoen, waarom ze zich zo isoleren. Er is wel literatuur over de Jappenkampen, maar wat ik zo mis is het verhaal over dat ziekmakende mechanisme, van het kampverleden, van die wurgende angst om je bloot te geven, het effekt daarvan op relaties, op de omgeving, het eigen gezin. Dat wordt niet erkend en niet herkend. Ik zou willen dat daar onderzoek naar werd gedaan. Weet je, ik ben niet getrouwd met een man, ik ben getrouwd met de oorlog. Ik ben voor hem dichtbij en dus ben ik ook de vijand. Ik ben de voortzetting van wat hij in al die jaren toen heeft meegemaakt, maar het is niet alleen zijn oorlog”. Een cynische lach: ”Het is ook mijn oorlog geworden. D’r moet oorlog zijn; stress en ellende, want dat is het enige wat ze hebben meegenomen uit de kampen”.

Eenzaam

-”Als we thuis zitten, voel ik me alleen, ontzettend

eenzaam. Ik heb niet het gevoel dat we samen iets hebben. Kennissen, vrienden? Hebben we niet. Alles heb ik geprobeerd om het te veranderen. Proberen zo te worden, zoals hij me wilde hebben, tot dat ik dacht dat er met mezelf iets mis was. Ik heb me laten onderzoeken. Niks aan de hand. Alleen wat opgewonden zei de dokter, maar verder gezond. Ja, gezond, maar alleen mijn gevoel gaat dood”.

Ze lacht voor de eerste keer die middag, praat over ’ik’ als ze zegt: ”’t Is een fantastisch sympathieke man, een man om van te houden, maar ik ben zo gaan twijfelen, ik heb zoveel geofferd, alleen in het belang van de oorlog. Dat is de tegenstelling: een mens waarmee het de moeite waard is om mee te leven, maar dat leven is toch onleefbaar. Dat is de gevangenis, maar er zijn geen keuzen. Ik heb de energie niet meer, de vindingrijkheid, de fantasie niet meer. Scheiden? Zoals al die anderen? Dat geeft geen oplossing, maar ik moet zoveel inleveren dat ik me afvraag of er ooit een eind aan komt. Ik weet het antwoord. Er komt alleen een eind aan als ik doodga”.

1

Met toestemming van de auteur overgenomen uit het dagblad De Stem, 8 augustus 1987.

Referentie: 
Paul de Schipper | 1988
In: Icodo Info = ISSN 0168 9932 | 5 | 4 | december | 16-19