Eigenlijk leid ik twee levens

Het oorlogsverhaal

Ik werd geboren in een klein dorpje in Gelderland, als nakomertje in een gezin met twee oudere broers en een oudere zuster. Toen de oorlog uitbrak, was ik net tien jaar oud. Ik zie die vliegtuigen in mei 1940 nog overvliegen: je wist niet wat oorlog betekende, je stond er gewoon voor de ruiten naar te kijken. Toen de Duitsers in ons dorp kwamen, was dat een hele belevenis. Later werd het allemaal moeilijker. Mijn broer zou in Duitsland worden tewerkgesteld. Hij had zich gemeld, maar voor het vertrek ging hij nog een keer naar de kerk en daar overreedden ze hem om niet te gaan. Op het laatste moment dook hij onder, hij was één van de eersten. Later moest ook mijn andere broer onderduiken. Vaak zaten ze gewoon thuis maar als er een waarschuwing kwam, gingen ze de polder in. Bij een razzia is één van mijn broers in het café opgepakt. Mijn andere broer greep toen een mes en sprong op de fiets: ”lk zal die lui wel eens krijgen.” Op dat moment kreeg mijn moeder een inzinking. De wachtcommandant heeft ervoor gezorgd dat mijn broer nog eenmaal naar huis mocht en zo kon hij opnieuw onderduiken. Een week later werd de groepscommandant die mijn broer gearresteerd had doodgeschoten. Eigenlijk zaten we constant in angst: de onderduik, de vliegtuigen die óverkwamen naar Duitsland, het geluid van afweergeschut, de schijnwerpers, een aangeschoten vliegtuig dat recht op ons huis kwam aanzetten... Het ontplofte verder weg in een vuurgolf; verschillende mensen werden gewond en gedood.

In september 1944 begon bij ons de echte oorlog: maandenlang lagen we in de vuurlinie. Eerst kregen we evacué’s uit een ander dorp, later moesten we zelf evacueren. Ik hoor het geluid nog van die beschietingen, je wist nooit wanneer het vuren begon, pas als het al begonnen was dook je de kelder in. Zo ben ook ik geraakt. Het gebeurde in januari 1945. We waren geëvacueerd naar een boerderij; ik stond met een andere evacué te praten. Vlak achter ons sloeg plotseling een granaat in. Die man was dood, ik viel over hem heen. Ik ging de boerderij in, een lange gang, ik kwam de kamer in, de gevel was ingestort, en daar lag mijn moeder dood. Toen wist ik het niet meer.

Ik kwam in een noodhospitaaltje terecht, ik was geraakt in mijn arm en een been. Later kwam ik in een ziekenhuis in Zaltbommel waar ik geopereerd werd, maar de operatie lukte niet. Vandaar werd ik overgebracht naar een ziekenhuis in Baarn, mijn vader, zuster en broers kwamen terecht in een evacuatie-kamp in Hilversum. Daar werden we bevrijd. Maar de vijfde mei was voor ons geen feest. Ik wist niet hoe het verder zou gaan met mijn invaliditeit, mijn moeder had ik verloren, ons hele huis met alles erin was verloren gegaan. Vlak voor de beschieting waren mijn ouders 25 jaar getrouwd, we zouden het na de oorlog vieren. We dachten: "Als we er maar doorkomen.” Maar dan, net op het eind, is het radikaal afgelopen.

De na-oorlogse jaren

Mijn vader had een uitkering aangevraagd om me te laten studeren, er was namelijk gebleken dat ik mijn arm niet meer kon buigen. Maar ik had nog nooit gewerkt en daarom werd ik afgewezen. Niemand zei me wat ik met mijn invaliditeit aanmoest, je kon nergens op terugvallen, de Nederlandse regering heeft me gewoon in de steek gelaten. Er was geen geld voor het gymnasium, en dus werd het de MULO.

In 1948 trouwde mijn zuster; mijn oudste twee broers bleven bij haar wonen, die konden kostgeld betalen. Ik moest mee met mijn vader die in datzelfde jaar hertrouwde. Het was niet makkelijk om je aan de nieuwe situatie aan te passen, ik probeerde me te schikken maar ik werd steeds geslotener. In 1949 kreeg ik pleuritis-voor mij was het gewoon wegteren. Ik kwam heel alleen op een kamertje te liggen, nooit is er van de geestelijkheid iemand aan mijn bed geweest. Ze waren christelijk maar voor mij hebben ze niets gedaan. Als ik nu de zoon van een notaris was geweest...

Door die pleuritis heb ik de MULO niet afgemaakt. In 1950 ben ik gaan werken als administrateur. In die periode was ik actief in het jeugdwerk. Ik deed van alles: sjoelen, tafeltennis, kaarten, meegaan met het jeugdelftal, allemaal van die kleine mannekes... Dat gaf me wat te doen en ik vond het heerlijk, ontspannend. Op zaterdagmiddag na het werk fietste ik naar huis, ik kleedde me om en dan meteen het jeugdwerk in. Ik was echt een aktieveling, misschien had ik dat als beroep moeten doen in plaats van administrateur.

In 1961 ben ik getrouwd, ik was dertig jaar; met een handicap is het natuurlijk moeilijker om een meisje te vinden. We kregen zes kinderen en dat ging heel goed, we waren er ontzettend gelukkig mee. Ik deed van alles met ze: fietsen, voetballen, mijn hele leven heb ik het leuk gevonden om met kinderen om te gaan. (Zijn vrouw: Hij maakt goed aan een ander wat hij zelf heeft gemist. Maar hij kan nergens zelf om vragen. Het was een drukke tijd toen de kinderen klein waren, maar het gaf ons steun: het wordt erger nu we het rustiger krijgen samen.)

In 1968 werd ontdekt dat ik een zeer hoge bloeddruk had; sindsdien ben ik daarvoor onder controle en slik ik medicijnen. In 1973 ben ik ingeklapt en een half jaar thuisgebleven. In 1980 heb ik weer drie maanden thuisgezeten, 's Nachts kreeg ik last van dromen, ik schrok telkens wakker. Overdag was ik dan heel moe, op mijn werk kreeg ik concentratie-problemen met cijfers. Als ik van mijn werk thuiskwam, tussen de middag of 's avonds, ging ik in een stoel zitten en viel in slaap. Volgens de dokter was het een soort vlucht, dat ik niet hoefde na te denken. Maar onbewust ging het door. Ik probeerde door te werken: ”Nog een paar maanden, dan is het vakantie.” Met dat soort gedachten probeerde je jezelf op de been te houden. Maar het is jezelf iets wijsmaken, je wilt niet accepteren dat het niet meer gaat. Sinds 1981 zit ik nu thuis.

Praten over het oorlogsverleden

Ik praat er heel moeilijk over, over alles wat er gebeurd is. Je wilt voor jezelf niet weten dat je wat bijzonders hebt, je wilt volwaardig meedoen. Vroeger zag ik mijn moeder steeds door de polder komen aanlopen. Ook nu krijg ik nog vaak beelden en herinneringen: van mijn moeder of dat ik over die man heenstap die daar dood ligt. Ik heb last van nachtmerries: dat ik word opgepakt, of er komt een donkere vogel aanvliegen, of er staat iemand naast mijn bed, zwijgend, dreigend... Eigenlijk leid ik twee levens. Bij de familie ben ik vrolijk; maar dat ik pillen slik vanwege de hoge bloeddruk heb ik nooit kunnen vertellen, want dat hing met de oorlog samen. Soms krijg ik ineens een beeld van de oorlog voor me, bij het kijken naar de t.v. bijvoorbeeld. Dan maak ik een grap om het weg te krijgen. Maar de familie weet dat niet, daar komt alleen de grap over. (Zijn vrouw:) Iedereen denkt dat zijn problemen komen door het grote gezin, of door het werk, of dat het tussen ons niet goed zit - niemand wou eigenlijk geloven dat het nog met de oorlog samenhing. Maar ik had in de krant over de S.B.O. (de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen) gelezen; het adres van mevrouw Reimelink (de secretaris van de S.B.O.) stond erbij. Haar heb ik gebeld en alles verteld, en zij was helemaal niet verbaasd. "Dat zijn dingen die gebeuren”, zei ze, en we moesten ermee naar de huisarts.

(Hij:) Ik dacht zelf dat ik een eenling was. Je kunt niemand duidelijk maken wat het is, je gaat er gewoon onderdoor. Ik wist niet dat anderen ook met dit soort klachten zitten. Ik dacht dat ik mezelf belachelijk zou maken als ik er met anderen over zou praten. Jammer dat er na de oorlog niet iets in het leven is geroepen zodat je er wel over kon praten. Het was: "Niet zeuren en aan het werk.”

Met de huisarts is het contact geleidelijk gegroeid. Hij is jong maar hij spendeert tijd aan me en hij begrijpt het. En hij geeft me niet alleen maar pillen, maar hij probeert er ook wat aan te doen: hij heeft me doorgestuurd naar een IM P. Dat viel niet mee, al die vragenlijsten, maar ik heb het voor elkaar gekregen. Die mensen van het IMP zeiden dat het verstandig geweest was van de huisarts dat hij me had doorgestuurd, en dat gaf wel een gevoel van opluchting, dat er wat aan te doen was. Maar eigenlijk is het raar dat je voor zoiets naar zo’n bureau moet, dat je als volwassen mens daarover nog moet zeuren. Ja, eigenlijk denk ik er zelf niet zo over, maar ik dacht dat anderen zo dachten omdat ik al die jaren een eenling was.

Maar het blijft moeilijk. We kregen hier een controleur van de bedrijfsvereniging. Hij zei: ”U zit nu vier maanden thuis; weet u wel dat dat veel geld kost?” Ik moest vertellen hoe ik me voelde en waarom ik thuiszat. Hij zei: "Wat is dat, overspannen? Er zijn mensen die houden het met de buurvrouw of die hebben ruzie met hun baas.” Later las hij een aantekening over oorlogsverwondingen. Toen vroeg hij of ik in het verzet had gezeten. Toen ik het hem probeerde uit te leggen, zei hij: "Die beschie-tinkjes, over en weer...” En over het IMP: ”Wat je zelf daar naar voren brengt, dat is voor hen waar. Maar dat thuiszitten kost veel geld, en je krijgt er een vakantiegevoel van, en dan wil je niet meer werken.” Ik had die man vierkant de deur uit moeten schoppen. Dat het veel geld kost, weet ikzelf ook wel. En als ik ruzie met de baas of met mijn vrouw had, had ik het wel verteld. En dat over het IM P: zo’n man ontneemt je de hoop. We waren er slecht aan toe, na dat bezoek. We hebben de huisarts gebeld, en we konden meteen komen. Hij zei: "Vertelt u maar, doet u maar rustig aan,” terwijl de hele wachtkamer volzat. Hij heeft toen voor ons naar de Bedrijfsvereniging gebeld en gevraagd om die controleur nooit meer naar ons toe te sturen. Maar onlangs kreeg ik dezelfde man opnieuw aan de deur en moest ik weer alles vertellen.

Ik kom al jarenlang bij een internist, vanwege mijn hoge bloeddruk. Ik wou hem eens vertellen dat ik altijd zo moe was en dat ik overdag alsmaar zat te slapen. Die dokter zei: "Slapen is gezond, doorgaan zo.” Dan vertel ik al niets meer.

Kommentaar

1.    De granaatinslag die zo’n grote invloed heeft, komt plotseling en onverwacht, maar een lange periode van spanning is hieraan voorafgegaan. "Eigenlijk zaten we constant in angst": deze angst heeft al vóór de traumatisering de weerstand aangetast en maakt dat de klap extra hard aankomt.

2.    "De 5e mei was voor ons geen feest": als deze man de balans opmaakt, blijkt dat er voor hem veel méér aan de hand is dan de lichamelijke traumatisering alleen. Door de granaatinslag is opeens, in één klap, het leven zoals dat voor de oorlog geleid werd, definitief verloren gegaan, en binnen het leven van dit slachtoffer is hierdoor een evenwicht verbroken dat zich tot op de dag van vandaag nog niet heeft kunnen herstellen. Het gemis van de moeder lijkt hierbij van groter belang dan de invaliditeit.

3.    Binnen het verhaal komen herhaaldelijk de gevoelens van verlatenheid terug: deze man voelt zich door de Nederlandse regering in de steek gelaten en hij verwijt de geestelijken dat ze hem bij zijn ziekte alleen hebben gelaten. Meer indirect komen deze gevoelens tot uiting in het enthousiasme waarmee hij deelneemt aan het jeugdwerk: hier lijkt hij inderdaad door aan anderen te geven iets goed te maken van wat hij zelf heeft moeten missen.

4.    Duidelijk wordt het proces beschreven dat bij zoveel andere oorlogsslachtoffers ook optreedt: door psychische en psychosomatische symptomen komt de aanpassing steeds meer onderdruk te staan tot uiteindelijk het werk niet meer is vol te houden. Dit is het beeld dat de omgeving te zien krijgt. Op een meer persoonlijk niveau blijkt er meer aan de hand te zijn. Deze man leidt twee levens: een ’’normaal” leven dat hij aan familie en collega’s kan laten zien, en een "geheim"leven waarin de invloed van de oorlog nog steeds aanwezig is. Hij maakt duidelijk op welke wijze hij deze twee levens gescheiden houdt. Door het vertellen van een grap lukt het hem in de familiekring mee te blijven doen als hij last krijgt van de oorlogsherinneringen, maar dit betekent tegelijkertijd dat hij met alle moeilijke gevoelens alleen blijft. Het is begrijpelijk dat deze manier van leven op de lange duur niet is vol te houden.

5.    Maar het blijkt een zware opgave te zijn om het "geheime” leven binnen het leven van alledag een plaats te geven: praten over het verleden is nog steeds moeilijk. Juist daarom is de rol van de omgeving zo belangrijk. Als deze man via de S.B.O. hoort dat hij niet de enige is met dit soort problemen, betekent dit een geweldige opluchting. Ook de huisarts geeft hem veel steun. Maar de tactloze reactie van de internisten de maar nauwelijks verkapte beschuldigingen van de controleur versterken bij deze man het toch al aanwezige gevoel dat hij zich aanstelt en zit te zeuren, en werpen hem terug in het oude stilzwijgen.

Referentie: 
F.A. Begemann | 1984
In: Geweld tegen burgers / F.A. Begemann