Egodocumenten van dwangarbeiders

In de loop der jaren zijn veel egodocumenten van dwangarbeiders binnengekomen op het documentatiecentrum van de Vereniging ex-Dwangarbeiders Nederland Tweede Wereldoorlog (VDN). Sommige ex-dwangarbeiders beschrijven hun gehele verblijfsperiode in Duitsland, van vertrek tot en met de terugkeer, anderen belichten een bepaalde periode zoals opname in een ziekenhuis, verblijf in een gevangenis of de terugtocht naar huis. Hieronder volgt een kleine selectie uit het bestand.

 

Belevenissen

Een zeer uitvoerig verhaal is dat van Wim Genger. In 434 pagina's met de titel ‘Adieu Holland’ beschrijft hij zijn verblijf in Berlijn van juni 1943 tot mei 1945. Genger neemt afstand door de hoofdpersoon Kees de Rooy te noemen. Ondanks de omvang is het boek zeer boeiend en op sommige plaatsen ontroerend, bijvoorbeeld als we lezen over de ontluikende liefde tussen Kees en een Duits meisje en de dood van dat meisje tijdens een bombardement. De tewerkstelling is eerst bij de AEG-fabriek in de Drontheimer-strasse. In januari 1944 onderneemt de hoofdpersoon met enkele lotgenoten een vluchtpoging, maar zij komen niet verder dan Osnabrück. Daar worden zij opgepakt en verblijven korte tijd in de gevangenis. (Deze geschiedenis is, met enkele andere korte verhalen van W. Genger, opgenomen in de bundel 'Onder een stolp van kwaad’.1) Na terugkeer in Berlijn werkt Kees de Rooy samen met enkele andere buitenlanders en enkele Duitsers bij de levensmiddelengroothandel 'Butter-Beck' aan de Dresdenerstrasse en wordt hij ondergebracht in het Evangelische Mannerheim. De werkomstandigheden zijn niet al te slecht ondanks nazi-collega’s. Als bijrijder op een vrachtwagen komt Kees soms op de meest verafgelegen plaatsen in Groot-Berlijn.

Adieu Germania - Ongeregeld naar huis’ (96 pagina’s) is een vervolg op ‘Adieu Holland’ en beschrijft de terugtocht van Kees de Rooy uit Berlijn. Het eerste gedeelte geeft zijn belevenissen weer met het Rode Leger. Door middel van een officieel papier dat hij, na zijn hulp aan een legereenheid, van een divisiegeneraal heeft ontvangen, weet Kees zich in die chaotische weken te handhaven. Ten slotte komt voor hem en vele andere lotgenoten de reis naar Maagdenburg en Hannover. Vandaar reizen zij onder Engelse begeleiding per goederentrein via België naar Eindhoven. Daar moet Kees nog zes weken in een ziekenhuis verblijven.

 

Een beschrijving van het alledaagse leven van een dwangarbeider vinden we in de belevenissen van P.J. Pollemans (67 pagina’s in snelhechter). Op 10 juli 1943 vertrekt hij naar Frankfurt am Main, waar hij wordt tewerkgesteld bij de Opelfabrieken te Rüsselsheim. Een afgesloten kamp aan de rand van de stad is het woonverblijf van circa vijfduizend mensen van verschillende nationaliteiten. Hij moet werken in de ‘Schmiede’. In de zomer van 1944 zijn er zware bombardementen. Die op 25 augustus zijn de zwaarste. Bijna een uur lang is er een ononderbroken bommenregen die Rüssels-heim en de Opelfabrieken in een ruïne veranderen. Er vallen drieduizend doden te betreuren waaronder vele dwangarbeiders. Puinruimen en dergelijke zijn de volgende werkzaamheden tot in september overplaatsing volgt naar Wetzlar. Daar moet gewerkt worden in de staalfabriek Buderus. Op 28 maart 1945 wordt hij bevrijd door de Amerikanen en op 18 april komt hij in Maastricht aan, waar hij wordt opgenomen in het Repatriëringsziekenhuis wegens algehele zwakte door koorts en ondervoeding. Een citaat: ‘Zoals gewoonlijk zou ik op een rustige avond al mijn kleren wassen. Dat waren dus alleen mijn broek en het gestreepte overhemd zonder boord, want meer had ik niet. Mijn stinkende colbertje durfde ik niet te wassen, het was moeilijk te drogen en het zou kunnen krimpen. Dan zou ik helemaal onthand zijn. Door je spullen te wassen raakte je een beetje je vieze lucht en wat ongedierte kwijt en je voelde je weer een beetje schoner. Als er water was en je had wat brandbaars versierd voor in het kacheltje, dan ging dat wassen als volgt: je deed wat water in een zinken emmer, stopte je spullen erin en bracht het aan de kook. Tijdens het koken kroop je zolang in je blootje in de krib. Na het koken haalde je de was eruit, koud water erop, even uitwringen, de boel te drogen hangen en je kroop weer in je krib. De andere morgen waren broek en hemd dan al ver droog en trok je je verschoning aan en klaar is Kees. Heel simpel als je niet werd gestoord.

Maar die avond was mijn wasgoed amper aan de kook of er werd groot alarm gegeven. Ik kon niet anders doen dan de emmer van het kacheltje nemen, de inhoud over de vloer gooien, de kokendhete kleding zo vlug en goed mogelijk uitwringen en mijn hemd en broek weer aantrekken. Door deze handelingen was er toch nog veel tijd verloren gegaan. Mijn kamergenoten waren al onderweg naar de “Stollen” (onderaardse gangen). In ijltempo rende ik de jongens achterna. Daar aangekomen bleken mijn kleren - ongelooflijk, maar waar - stijf en krakend hard bevroren rond mijn lichaam te zitten, het vroor die avond meer dan tien graden. Nee, het werd geen prettige nacht. Mijn kleding ontdooide door lichaamswarmte en de temperatuur in de “Stollen”. Het alarm werd pas tegen de morgen afgeblazen. Dat er geen longontsteking op volgde, kan ik nog niet begrijpen. Hoewel, je wilde gewoon niet ziek worden of het koud hebben, zo simpel was het. Je wilde gewoon overleven!’

 

Ziek worden

Ziek worden is nooit een pretje, maar in Duitsland was het dat zeker niet. Als het niet al te kwaadaardig was, kon je na een bezoek aan de dokter of aan de zogenaamde ‘Sanitater’ (dikwijls noemde men deze fietsenmaker) enkele dagen in je kamer of in de ‘Kran-kenbaracke’ blijven. In vele gevallen werd je door de ‘Lagerführer’ of de ‘Werkschutz’ (fabriekspolitie) uit bed geknuppeld. Door de veelal geringe weerstand zijn vele ernstige zieken overleden, anderen overleefden door een goede behandeling in het ziekenhuis.

 

Een van degenen die zo’n goede behandeling kreeg, was N.R. Daalder (zijn verhaal is opgenomen in ‘Onder een stolp van kwaad’),

Op 23 februari 1943 moet Daalder vanuit Maassluis vertrekken naar I.G. Farbenindustrie te Döberitz-Gapel. Daar wordt hij ondergebracht in ‘Lager Süd'. in augustus 1943 krijgen velen in het 'Lager’ een aanval van dysenterie na het eten van bedorven voedsel, zo ook Daalder. Na enige weken is hij erg verzwakt. Op een ochtend wordt hij wakker met een stijve gezwollen enkel, die erg pijnlijk is. De andere dag zijn ook andere delen van zijn lichaam stijf en zeer pijnlijk en heeft hij flinke koorts. Aangezien de dokter niet komt, geeft de ‘Sanitater’ hem de raad om met z’n voeten in koud water te gaan zitten.

‘Later bleek dat het de slechtste raad was die hij me had kunnen geven, maar daar was hij dan ook “fietsenmaker” voor.’

Nadat de ‘Lagerführer’ gewaarschuwd is, komt er toch een dokter die bij hem acute gewrichtsreumatiek constateert. Met spoed wordt hij naar het 'Stadtisches Krankenhaus’ in Rathenow gebracht en daar wordt uitstekend voor hem gezorgd.

Het eten is buitengewoon goed en vriendelijke zusters stoppen hem af en toe iets extra’s in de vorm van een appel of toastje toe. Gedurende vijf dagen wordt hij door tien grote lampen bestraald, hetgeen veel zweet oplevert dat in een emmer wordt afgevoerd. Na drie weken mag hij af en toe een paar uur uit bed en zit dan in een gemakkelijke stoel in de zon of wandelt door de gangen van het ziekenhuis. Bij alarm moeten alle patiënten naar de schuilkelder onder het ziekenhuis.

'Toen ik nog niet uit bed mocht, bleef ik tijdens het alarm, als alle anderen naar de schuilkelders gingen, alleen achter. Schwester Olga bleef bij me, gezeten op een gemakkelijke stoel zat ze voor de open deur van m’n kamer op de gang. “Wees maar niet bang”, zei ze, “Ik laat je niet alleen”.’

Op 1 oktober is hij weer op gewicht en kan hij het ziekenhuis verlaten en terug naar het ‘Lager’. Daar valt het hem dan erg tegen.

‘Na het zindelijke, ruime ziekenhuis en het zachte bed met witte lakens, wachtte me daar weer de harde strozak en de stoffige vuile dekens ... Deze zes weken zal ik niet gauw vergeten en wat ook het Duitse volk en hun leiders hebben misdaan, ik kan niet anders dan met dankbaarheid terugdenken aan de mensen in het ziekenhuis van Rathenow, die alles voor mij hebben gedaan wat in hun vermogen lag om mij gezond en wel naar huis te laten gaan.'

 

Studenten

Ook studenten moesten in Duitsland werken, namelijk degenen die de zogenaamde ‘Loyaliteitsverklaring’ niet getekend hadden. Onder grote bedreiging, ook die van hun ouders, moesten zij zich melden. Via het kamp Erica te Ommen kwamen in mei 1943 enkele honderden in Berlijn terecht waar ze moesten werken zowel in metaalfabrieken als in instellingen, bijvoorbeeld ziekenhuizen. Een groot aantal van hen wist in 1944 met vervalste papieren naar Nederland te ontsnappen.

Circa tweehonderd kwamen terecht bij de Volkswagenfabriek in de ‘Stadt des K(raft) d(urch) F(reude) Wagens' (nu Wolfsburg). De student bouwkunde-architectuur aan de Technische Hogeschool te Delft, H. ‘t Hoen, schreef over zijn verblijf in de Stadt des K.d.F Wagens een uitvoerig verslag.

Het eerste halfjaar werkt ’t Hoen als elektrisch lasser aan de chassisband in de ‘Karosseriebau’. Daarna doet hij ambulant werk buiten de fabriek en wordt dan tekenaar op het bouwbureau van Wohnlager Laagberg, waar een kamp met stenen barakken wordt gebouwd. Mooi beschrijft hij een vorm van sabotage: ‘In Delft had ik altijd moeite gehad om mijn tekeningen netjes in inkt te maken. Hier heb ik de kans gegrepen om goed te oefenen. Elke tekening werd zeer zorgvuldig geïnkt en als er een wijziging moest worden aangebracht maakte ik de tekening - in inkt - geheel over. Voor sommige tekeningen is dat meerdere malen gelukt. Voor je Duitse collega’s moest je wel oppassen, want werd men gegrepen dan waren de straffen meedogenloos. Dit soort sabotage zette natuurlijk geen zoden aan de dijk. Veel effectiever was het dat de cement voor de bouw werd aangevoerd in onoverdekte spoorwegwagons. De cement zat in papieren zakken en één regenbui kon heel wat cement onbruikbaar maken. Dat was dan een “gelukstreffer”, door anderen veroorzaakt.'

't Hoen schrijft verder over zijn mede-lotgenoten (studenten) in de barak en over wonen en werken van andere buitenlandse dwangarbeiders, onder andere over de Russische meisjes die zo prachtig konden zingen. Verder werkten er bij 'Volkswagen' Franse en Italiaanse krijgsgevangenen. Naast het grote ‘Lager’ lag een concentratiekamp, een ‘Aussenstelle’ van Neuengamme.

Toen in april 1945 de bevrijding door het Amerikaanse leger kwam werd hij als tolk in dienst genomen bij het D(isplaced) P(erson) Team 16 - AMG (Allied Military Government). Dit duurde tot de repatriëring op 15 mei.

‘De ontvangst in Limburg was chaotisch en ergerlijk’, schrijft hij. Vanuit Brunssum organiseerde hij zelf zijn terugtocht naar het ouderlijk huis te Breda.

 

Rees

Het O.T. (Organisation Todt)-kamp bij het Duitse stadje Rees was een van de ergste, zo niet hét ergste werkkamp. Er waren honderden Italiaanse en Russische dwangarbeiders ondergebracht en ruim drieduizend Nederlanders die bij de razzia’s in november en december 1944 waren opgepakt. Er werd gewoond in tenten en droogruimtes van een dakpannenfabriek en er moest graafwerk voor de zogenaamde ‘Westwall’ en reparatiewerk aan de spoorlijnen worden verricht.

In 1946 verscheen van Jan Krist ‘De hel van Rees’, een tweede herziene uitgave verscheen met medewerking van de VDN in 1989.2 Een ander uitstekend verhaal, van H. Frederiks, is opgenomen in ‘Onder de stolp van kwaad’. Ook C. Kelders beschreef zijn belevenissen in Rees.

Bij de razzia op 11 november 1944 te Rotterdam wordt Kelders meegenomen en naar Duitsland gedeporteerd. Eerst te voet naar Gouda, Utrecht en Amersfoort. Op 16 november vertrekt hij uit het concentratiekamp Amersfoort per trein naar Essen-Schonne-beck en daar worden driehonderd Rotterdammers ondergebracht in de Glückaufschule. Er moet puin geruimd worden, bomtrech-ters dichtgegooid en wegen vrijgemaakt. Dag in, dag uit, in de koude regen en later de sneeuw. Op 9 februari 1945 vertrekken ze naar Rees-Empel en worden ondergebracht in een tent. Vanwege een reeds eerder opgelopen oorontsteking komt hij in de ziekenbarak. Op 18 februari gaat hij met negentig man lopend naar Gendringen om verder verpleegd te worden. Na goede verpleging vertrekken ze op 16 maart naar Doetinchem en komen de andere dag lopend in Apeldoorn aan. Vandaar per legerwagen naar Rotterdam. Hij schrijft zelf daarover:

Toen we in Essen arriveerden lag de stad zo goed als geheel in puin. De Kruppfabrieken werkten nog voor eenderde. Er waren Duitsers die in kelders woonden, omdat zij geen huis meer hadden. Er waren houten noodwoningen, die ze zelf moesten bouwen. Er zijn goede schuilplaatsen, bunkers werden die genoemd tot vijftien a vijfentwintig meter in de grond. Ze konden tegen een flink bombardement. Van de buitenlanders worden de Russen het slechtst behandeld. Wanneer er gebombardeerd was, werd de bevolking zoet gehouden met extra bonkaarten voor twee of drie dagen. Wij kregen die ook na een bombardement. Het eten in Essen ging wel, je kon er nogal eens wat bijscharrelen. In mijn verslag komt veel voor over eten en drinken, dat hoorde bij het overleven.

De ellende die in Rees heerste is bijna niet te beschrijven. Daar werd je nog erger behandeld dan beesten. Ik ben er maar een week geweest. Er waren mannen, die er de hele winter gezeten hadden, het waren menselijke wrakken, uitgemergeld, gaten in hun lichaam, bevroren ledematen en bovendien onder de luizen. Als het sneeuwde lag de sneeuw vijfentwintig centimeter hoog op hun dekens. Er was bijna geen water. Dagelijks sneuvelden hier mensen. Het kamp was aan drie zijden omgeven met prikkeldraad. De voorkant werd bewaakt door posten, dag en nacht. Ik heb me dikwijls afgevraagd of ik in een concentratiekamp zat.

Er waren werkgroepen van vijftig man, waarvan er na zes weken nog achttien over waren. De rest was dood, gewond, ziek of gevlucht. Onze leiding bestond uit O.T.ers en er waren Nederlanders onder ons die een baantje kregen op kantoor of werkten voor de voedselvoorziening. Ze mochten ook knuppelen, net als de O.T.ers. Er waren er bij die dit deden ook. Ze drukten ons eten nog achterover en als je wat zei, toen ik in de ziekenbarak lag, kreeg je als antwoord: “Wees maar blij dat je hier mag zijn en niet in de stelling zit”. In de ziekenbarak was de toestand eveneens bedroevend. Het verplegend personeel was niet erg actief. Een dokter heeft gezorgd dat we naar Nederland konden, naar Gendringen. Daar zijn we heel goed behandeld, ondanks de primitieve middelen. Op onze vierdaagse vlucht met ons vieren, zijn we goed geholpen door boeren, burgers en het Rode Kruis. Rees kan ik nooit vergeten, het was de grootste verschrikking die ik in die tijd heb meegemaakt. Je moet het gezien en ervaren hebben anders kan men niet geloven dat er zulke barbaarse toestanden waren, met name voor hen die er de hele winter gezeten hebben.’

 

Arbeitserziehungslager

Vele dwangarbeiders hebben weken of maanden doorgebracht in een strafgevangenis of 'Arbeitserziehungslager'. Men kon daarte- rechtkomen door zogenaamde ‘Bummelei’, een ruzie met een Duitse collega, een vluchtpoging, al of niet gepleegde spionage, en dergelijke. Twee verhalen daarover zijn opgenomen in de bundel ‘Onder een stolp van kwaad’ (K. Touber en J.H. van der Voort). Alex van Gurp beschrijft hoe hij tewerk was gesteld in Lübeck en samen met een Belgische collega een brief met klachten over het 'Lager' stuurde naar het ‘Deutsche Arbeitsfront’. Door de ‘Lagerführer’ werd hij met valse gegevens bij de Gestapo aangegeven. Hij verbleef twee maanden in het ‘Arbeitserziehungslager Drachensee’ bij Kiel.

Naar een dergelijke kamp kon men ook direct vanuit Nederland gedeporteerd worden. De tewerkstelling vond dan plaats in het kamp of in de nabijgelegen fabriek. Plaatsing in zo’n kamp gebeurde dikwijls als represaille voor in Nederland gepleegde verzetsdaden of weigering zich te melden voor de arbeidsinzet. Veel mannen zijn na martelingen, honger, kou, ziekte in deze kampen gewoon vermoord.

N.J.P. Eenhoorn werd in mei 1944 uit éen tram te Amsterdam gehaald en verbleef in verschillende kampen in Duitsland. Met circa tweehonderd Nederlanders komt Eenhoorn vanuit het ‘Doorgangs-lager’ te Schkopau terecht in het ‘ErziehungslagerZöschen’. Daar verblijven zij in kartonnen tenten, verstoken van enig sanitair. Na vijf maanden was ongeveer de helft van hen gestorven. Een fragment uit ‘De zware gang naar vernietigingskamp i.o. Zöschen’:

 

Uren achtereen naakt staan in de vreselijke vrieskou, bar,

dat alles met veel geschreeuw, vloeken, slaan, getier,

het ontdoen van de vele luizen, bij de beesten af, die nar,

behandeld door de Kapo's en bewakers, ais ‘n ongewenst dier.

 

Nog steeds hoor ik in m’n dromen ’t gegrom van de honden,

dan beleef ik met grote angst nogmaals deze erge slavernij,

nog immer likken wij ongezien de vele oude wonden,

denken terug aan de vele doden, in de kuilen, zij aan zij.

 

Ruim een jaar waren wij voor de nazi's geheel vogelvrij,

ik wil mij van angst nog dikwijls ergens gaan verschuilen,

door de Kapo's mishandeld, zonder enige menselijkheid.

Oorlog is voorbij, al moet ik nog wel eens heimelijk huilen.

 

Ontspanning

Aan ontspanning werd door de dwangarbeiders ook wel gedaan. In verschillende verhalen lezen we daarover. Veel tijd was er meestal niet, maar een partijtje voetbal was meestal wel mogelijk. In schillende ‘Lagers’ organiseerde men ook avonden met muziek en dans. Een apart verhaal is dat van C. Smitsloo. Hij moest in mei 1942 naar Duitsland en kwam terecht in de BMW-fabriek te München-Aliach. In de kantine stond een gloednieuwe Steinway-vleugel en al heel snel speelde hij daarop, onder andere ‘Bei mir bist du shane’, ‘Mood Indigo’ en ‘Ole Guapa’. Na enkele maanden vormde hij met zeven andere muzikale lotgenoten een jazzcombo. En weer twee maanden later werd een Big Band geformeerd met een zeer onduits repertoire. De groep had inmiddels de beschikking gekregen over arrangementen van onder andere Goodman, Dorsey, Shaw, Ellington en andere grootheden. Het orkest had een formatie van drie a vier saxen, een klarinet, drie trompetten, een a twee trombones, een ritmesectie van piano, drum, bas en gitaar en verder een crooner. In Allach werd tweeënzeventig a zesenzeventig uur gewerkt in dag- en nachtdienst. Daarom waren bij repetities en uitvoeringen veelal niet alle bandleden aanwezig. De Big Band speelde meestal met negen a elf man onder de artiestennaam van Smitsloo: ‘Carlo Smits’. In de kantine werd soms voor negenhonderd dwangarbeiders uit Nederland, België, Frankrijk, Italië, Polen en Rusland gespeeld. Ook werd wel opgetreden in de omliggende werkkampen, maar dan tegen betaling van levensmiddelen. De Big Band heeft ook stimulerend gewerkt, want door enkele landgenoten werden revues in elkaar gezet met de Big Band als middelpunt. De Duitse taal kwam er totaal niet aan te pas, wel veel Engels. Eind 1943 kwam hieraan een eind door toenemende bombardementen en door overplaatsing van Smitsloo naar Eisenach en Abterode. Ook dat was mogelijk in nazi-Duitsland.

 

Terugtocht

De terugtocht naar huis, na de bevrijding, was voor vele dwangarbeiders een spectaculair en avontuurlijk gebeuren. En deze gebeurtenis wordt soms uitvoerig beschreven. Voor H. Stroo was deze tocht niet zoals voor anderen, die geheel of gedeeltelijk te voet, per legertruck en/of per goederentrein direct naar het westen gingen.

Stroo beschrijft hoe hij op 3 juni 1943 naar Duitsland moet vertrekken en tewerkgesteld wordt in Landsberg a.d. Warthe, niet ver van de Poolse grens. Eerst bij de firma ‘Hochtief’, later bij I.G. Farben 'Agfa', hij wordt ondergebracht in ‘Lager Osthöhe’.

Bij de komst van het Russische leger op 30 januari 1945 wordt hij gedwongen het ‘Lager’ te verlaten en richting Berlijn te trekken. Na onderweg door de Russen te zijn bevrijd keert hij terug naar Landsberg en blijft daar tot 12 maart. In het bijgehouden dagboek lezen we dat Stroo met een groep Zeeuwen op 12 maart om 10 uur 's morgens Landsberg per goederentrein heeft verlaten, richting Polen. De andere dag komt de groep in het zeer gehavende Posen aan. Dan begint een tocht met lopen, werken voor de Russen (wagons met munitie lossen), en dan verder per trein. Op 15 maart komt men in het sterk verwoest Warschau aan waar overnacht wordt bij een Rode-Kruispost in het stadsdeel Praga. De volgende dag komt het bevel om naar een kamp in Rembertow te gaan. Er wordt een paard en wagen gehuurd en men bereikt na circa vijftien kilometer het kamp dat bestaat uit een aantal stenen kazernegebouwen. Er is daar al een groot contingent vrijgekomen Franse krijgsgevangenen aanwezig. Het eten blijkt boven verwachting heel goed te zijn; soep, tarwebrood met vet en thee. Op 20 maart vertrekt men weer per trein naar Brest-Litowsk, de eerste Russische plaats. Er is een kacheltje opgescharreld, zodat het 's nachts enigszins warm is in de wagon. Via de Pripet-moeras-sen komt de trein na veel oponthoud op 25 maart te Lemberg aan. 's Nachts gaat men verder via Stryn en ziet men de uitlopers van de Karpaten. Als maaltijd wordt geroosterd brood, spek en thee uitgedeeld. Op het kacheltje wordt pap gekookt van een soort samengeperste havermout met olie. Op 27 maart, tegen de avond, wordt de Roemeense stad Chernowitz bereikt. Daar wordt men ondergebracht in een kazerne van het Roemeense leger. Het eten is daar niet zo best en men mag het kamp niet uit. Af en toe moet er voor de Russen gewerkt worden. Stroo verkoopt, zoals hij onderweg reeds in Polen gedaan had, enkele van zijn schaarse kledingstukken en tabak om er voor in de plaats appels, noten en eieren te kopen. Hij hoort eindelijk ook weer hoe het front erbij staat. Met een vriend weet hij namelijk onder het prikkeldraad door te kruipen en de stad in te gaan. Het kampleven weet hij zo goed mogelijk door te komen tot op 22 april de groep per trein verder wordt vervoerd naar Odessa, samen met vroegere Franse, Engelse en Amerikaanse krijgsgevangenen. In Odessa wordt men ondergebracht in een sanatorium aan de Zwarte Zee. Daar ontvangt men prima eten en zelfs pakjes van het Engelse Rode Kruis met artikelen die ze in lange tijd niet gezien hadden, zoals chocolade, pruimen, kaakjes, boter, jam en kaas.

Na nog van onderdak gewisseld te hebben komt op zondag 20 mei eindelijk het vertrek naar Marseille. Stroo schrijft:

”s Avonds om 11 uur waren we op het schip. We lagen derde klas, met vierenveertig man in een grote hut. Vannacht moeten we op de grond slapen, morgen krijgen we hangmatten. Eten kregen we ook nog, zuiver witbrood, boter, vlees en thee. Het brood was juist zoals het voor de oorlog was, de thee was echt Engels, veel melk en suiker.’ (Het schip was het Nieuw-Zeelandse troepentransportschip ‘Monoway’.)

De ontvangst in Marseille op 27 mei was geweldig. Er was een muziekkorps en een verwelkoming door de Nederlandse ambassadeur op de kade. Brood kon men eten zoveel als men wilde en ook was er volop bier en wijn. Na registratie en desinfectering door middel van een spuit DDT werden biljetten van 100 Francs en Rode-Kruispakketten uitgedeeld. Reeds vroeg de andere dag vertrok de trein via Chalons sur Marne, Luik, Hasselt naar Tilburg. Na een keuring reist Stroo op 30 mei per trein en vrachtwagen naar Middelburg waar het evacuatieadres van zijn ouders is.

‘Na een periode van twee jaar ben ik eindelijk na veel omzwervingen en wederwaardigheden weer op Walcheren. In zekere zin wel als een geëvacueerde, want ons eigen huis in St. Laurens staat in het water.’

 

Aart Pontier

(coördinator documentatiecentrum VDN en bestuurslid van de VDN)

 

Noten

1. Steenhuis. Aafke (red.). Onder een stolp van kwaad. Verhalen van dwangarbeiders in de Tweede Wereldoorlog. Apeldoorn: Vereniging van ex-Dwangarbeiders Nederland Tweede Wereldoorlog. 1995.

2. Krist, Jan en Karei Siegelaar, De liel van Rees. Dwangarbeiderskamp. Bedum: Profiel. 2e dr. 1989.

 

Het documentatiecentrum VDN is ondergebracht bij het Staring Instituut. Grutstraat 31 te Doetinchem. Openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.00 - 16.30 uur. gesloten tussen 12.30 en 13.30 uur.

Voor inlichtingen over bovengenoemde egodocumenten en het toezenden van materiaal:

Coördinator documentatiecentrum, de heer A. Pontier, Jasmijnlaan 71. 7101 ZG Winterswijk (tel/fax: 0543-53 04 34).

Referentie: 
Aart Pontier ; Vereniging ex-Dwangarbeiders Nederland (VDN) | 1998
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [15] | 1/2 | 127-135
Trefwoorden: 
dwangarbeiders, ego-documenten, Tweede Wereldoorlog (1939-1945), Vereniging ex-Dwangarbeiders Nederland (VDN)