Egodocumenten uit de Tweede: God, moraal en literatuur in het kamp
Siertsema beschrijft en analyseert in haar proefschrift Uit de diepten de literaire, morele en levensbeschouwelijke aspecten van Nederlandse egodocumenten geschreven in de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen de werken van bekende schrijvers zoals Hillesum, Herzberg en Durlacher zijn onderzocht, maar ook die van minder bekende auteurs. Wat waren hun reacties op de ervaringen in het kamp en welke veranderingen brachten die teweeg in hun mens- en Godsbeeld? We geven de samenvatting van het proefschrift met daaraan toegevoegd de bespreking van de dagboeken van de joodse Mirjam Bolle, secretaresse van de Joodse Raad, en van de niet-joodse tandarts Taecke Botke.
Mijn onderzoek richt zich op de levensbeschouwelijke aspecten van de Nederlandse dagboeken en memoires over de nazi concentratiekampen. Ik heb het materiaal verdeeld in teksten die in het kamp zelf ontstaan zijn, dagboeken en brieven, daarvan zijn er 11 gepubliceerd, en memoires, waarvan er 100 zijn gepubliceerd. Die memoires heb ik onderverdeeld in teksten van joodse, christelijke en niet (expliciet) religieuze auteurs, al moet daarbij aangetekend worden dat ook veel joodse auteurs zichzelf als niet-religieus beschouwen.
Van elke groep teksten heb ik er één gekozen die ik uitvoerig analyseer, waar mogelijk ook diachroon, dat wil zeggen gebruik makend van vroegere of latere versies van de tekst. Voor de dagboeken is dat Tweestromenland van Abel Herzberg, voor de joodse memoires Beelden uit de nacht van de arts Elie Cohen, voor de christelijke Nacht und Nebel van Floris Bakels, en van de niet-religieuze auteurs twee teksten, omdat ik in die groep onderscheid maak tussen memoires in engere zin en autobiografische fictie, met respectievelijk Buchenwald. Conclusies na twintig jaar van de psychiater Andries Kaas en Langzame dans als verzoeningsrite van Hellema.
Schrijfstijl toont sfeer van het kamp
Literair beschouwd zijn de teksten traditioneel van aard. Het vertelperspectief is vrijwel steeds personeel, en de compositie lineair chronologisch. Elementen die de tekst een meer fictioneel aanzien geven, zoals de hij-vorm, een auctorieel vertelperspectief, komen wel voor bij de niet-religieuze en in mindere mate ook bij de joodse auteurs. De christelijke auteurs willen in meerderheid getuigen van de Waarheid van het geloof, en zij vrezen waarschijnlijk dat fictionalisering afbreuk zou doen aan de over-tuigingkracht, vandaar dat zij als enige groep geen vormen van fictionalisering hanteren. In het gebruik van beeldspraak doet zich één opvallend verschijnsel voor: verschillende auteurs gebruiken bijbelse verwijzingen in een betekenis die tegengesteld is aan de oorspronkelijke betekenis. Zo gebruikt Abel Herzberg de goedkeurende woorden uit Jezus’ gelijkenis van de talenten, ‘Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf’ om de slaafse houding van de joodse kampleiding jegens de Duitsers te veroordelen, en Marchand citeert Genesis over de mens als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, wanneer hij de onverschillige, weldoorvoede Duitse burgers beschrijft die zonder enige deernis getuige zijn van de rampzalige dodenmarsen.
Qua stijl is op te merken dat sommige auteurs in korte, afgebeten zinnen gaan schrijven wanneer ze vertellen over hun aankomst in het kamp; in de grammatica wordt zo de sfeer van het kamp weerspiegeld. Heel sterk is dat te zien bij Herzberg, die in zijn dagboek passages over wat er in het kamp, Bergen-Belsen, voorvalt, afwisselt met beschouwingen over het jodendom en het monotheïsme. Die beschouwingen zijn geschreven in een verzorgde, vloeiende stijl, met lange samengestelde zinnen, terwijl in de kampepisoden de zinnen kort en vaak elliptisch zijn (bijvoorbeeld zonder onderwerp of zonder gezegde). Hij laat daar de snauwerige of commanderende omgangstoon in het kamp meeklinken, terwijl hij in de beschouwingen als het ware contact zoekt met de persoon die hij vroeger, vóór het kamp was: de erudiete opinieleider met het bezonken oordeel. Ook bij andere auteurs komen aspecten van hun zelfbeeld tot uitdrukking in de gehanteerde stijl, zoals een veelvuldig gebruik van citaten uit de bijbel en uit gezangen door de vele predikanten onder de christelijke auteurs, de (enigszins betweterig aandoende) neiging tot overbodig uitleggen en verklaren van een aardrijkskundeleraar
schrijft vrijwel steeds in enkelvoudige zinnen met de standaard grammaticale ordening, zonder beeldspraak en zonder te interpreteren of naar verklaringen te zoeken van wat hij ziet en meemaakt.
De analyse van de teksten leidt tot de conclusie dat een literaire vorm meer gebezigd wordt om de lezer nauw bij het verhaal te betrekken, hem emotioneel te involveren, dan om een ambigu beeld van de werkelijkheid over te dragen. Zeker ten aanzien van het geloof wordt de literaire vorm niet gezocht om ambiguïteit (die men kan toch ruimschoots aanwezig kan veronderstellen bij een geloof in een tegelijk liefdevolle en almachtige God in de uiterste nood die het concentratiekamp betekende). Het gebied waarop de ambiguïteitsfunctie van de literaire vorm wel geëffectueerd wordt, is die van het zelfbeeld, waarin tegelijk de weerloosheid van het slachtoffer en de kracht van het menszijn zichtbaar wordt. Bij kinderen zijn die beide polen nog extra sterk aanwezig, en in overeenstemming daarmee zijn het vaak belevenissen van kinderen en tieners, waarvoor een meer literaire vorm gekozen wordt (Oberski, Durlacher, Tellegen, Koopman en Schwarz).
(Gescher), en de directe, opgewonden stijl met veel uitroepen en aansprekingen van een jonge vrouw (Blits). Heel bewust zet Jona Oberski de vertelstijl in om de lezer mee te nemen in de belevingswereld van een klein kind: hij
Voor de beschouwing van het mensbeeld in deze teksten onderscheid ik het zelfbeeld en het beeld van de medegevangenen, van de grijze laag (de gevangenen die door de Duitse kampleiding macht kregen over hun medegevangenen), van de daders en van de omstanders. Het zelfbeeld is over het algemeen positief. Bij de christelijke auteurs komt dat vooral tot uitdrukking in de grote aandacht voor en waardering van het eigen gesproken woord, bij joodse auteurs speelt initiatiefrijk optreden een grotere rol, en bij de niet-religieuze auteurs de kameraadschap die betoond en ontvangen wordt. Dit is echter een heel grove indeling, en in elke categorie komen ook de eigenschappen van de andere categorieën wel voor. Sommige auteurs onderwerpen zichzelf aan een (zeer) kritisch zelfonderzoek; bij Elie Cohen is dat een belangrijk thema, bij anderen gebeurt het meer in het voorbijgaan (De Wind, Vos, Marchand, Lieve/Ter Steege, Bakels). Zeer velen vertellen dat zij bewust een pantser van onverschilligheid jegens het leed van anderen optrokken om te kunnen overleven, maar in de tekst zelf is die onverschilligheid maar in een enkel geval merkbaar.
In de dagboeken nemen de medegevangenen een grotere en een minder positieve plaats in
dan in de memoires. Behalve de tijd die tussen het beleven en het opschrijven zit, is het type kamp waar de tekst over gaat - Nederlands of Duits, bestemd voor politieke gevangenen of met gemengde bevolking - daarin een belangrijke factor. In veel memoires speelt een min of meer vaste groep vrienden een belangrijke rol, en in die gevallen valt het beeld van de medegevangenen duidelijk positief uit. Bij vrouwelijke auteurs lijkt dat vaker voor te komen dan bij mannelijke. Geloofs- en landgenoten worden positief beoordeeld, ook waar het algemene beeld negatief is. Om hun principiële houding worden communisten, Jehovah’s Getuigen en Fransen ook buiten de eigen groep gewaardeerd, alleen de communisten juist absoluut niet door de predikanten en priesters in Dachau, waar de grijze laag uit communisten bestond.
Over het algemeen echter wordt de grijze laag gunstiger beoordeeld waar die uit communisten bestaat dan waar die uit ‘groenen’, beroepsmisdadigers bestaat. Meestal wordt er geen oordeel over de grijze laag als groep gegeven, maar slechts op individuele leden ervan. Slechts enkelen reflecteren op de dubbele positie van tegelijk dader en slachtoffer. Wel is het de grijze laag die het vaakst aanleiding geeft tot uitspraken over dé mens. Zeer veel auteurs van kampmemoires zijn zelf prominent geweest - anders was het praktisch onmogelijk om langere tijd te overleven - en soms ook lid van de grijze laag, maar dat wordt hetzij nauwelijks genoemd, hetzij gebagatelliseerd waar het de machtspositie betreft, hetzij van de aantekening voorzien dat de auteur voor die positie niet geschikt was.
schimpen en bespuwen. Vroege memoires zijn soms geneigd te geloven dat de Duitse burgers van niets geweten hebben, maar voor het merendeel, en zeker in de latere memoires wordt geen geloof gehecht aan die gepretendeerde onwetendheid.
In het normatieve mensbeeld dat in veel teksten impliciet een rol speelt, neemt de menselijke waardigheid een belangrijke plaats in. Die waardigheid wordt zeer verschillend ingevuld: soms komt die tot uitdrukking in de weigering (homo) seksuele diensten te verlenen aan kapo’s in ruil voor voedsel, soms in het niet willen benadelen van anderen, soms in de zorg voor anderen die boven het eigen welzijn gesteld wordt.
Het (tijdelijk) behoren tot de grijze laag heeft in elk geval nauwelijks invloed op het positieve zelfbeeld.
De daders krijgen minder aandacht in de teksten dan men zou verwachten. Het oordeel is- vanzelfsprekend - negatief, maar het is opvallend hoe vaak de auteurs oog hebben voor
positieve uitzonderingen en die nadrukkelijk noemen, maar vaker in de memoires dan in de dagboeken. Veel voorkomende kwalificaties zijn: wreed, dom, laf, liederlijk en lui. De oorzaken van met name de wreedheid worden gezocht in afgunst en rancune, voortvloeiend uit maatschappelijke minderwaardigheid, en door sommigen ook in de autoritaire opvoeding. Het besef dat de daders tot dezelfde soort behoren als de auteur zelf (namelijk die van de mensen of de zondaren), komt meer voor bij joodse en christelijke auteurs dan bij de niet-religieuze. Over de omstanders wordt positief geoordeeld voor zover het Nederlanders betreft, al hebben sommige politieke gevangenen (maar joodse auteurs niet) kritiek op de apathie van de bevolking en bijvoorbeeld het tekenen van de Ariër-verklaring. De Nederlandse overheid en het Nederlandse Rode Kruis worden scherp gekritiseerd om hun tekortschieten bij het versturen van voedselpakketten en bij de repatriëring na de bevrijding; het sterkst is dit zichtbaar bij de niet-religieuze politieke gevangenen. Over Duitse omstanders worden zeer negatief gesproken. Vaak wordt beschreven hoe zij de uitgemergelde gevangenen bij transporten be-
De geloofsvragen waar de kampervaring de gelovige auteurs voor stelt, worden meestal tamelijk in het voorbijgaan genoemd, en slechts zelden onbeantwoord gelaten. De oplossing die christelijke auteurs kiezen ligt in het vertrouwen dat God beter weet wat goed voor hen is dan zijzelf, en daarnaast in het geloof in een hiernamaals, waarin alles goed zal komen. Sterker dan het probleem dat het geloof in een almachtige en liefdevolle God betekent, geeft het troost en steun. Veel christelijke auteurs schrijven hun overleven rechtstreeks aan Gods genade toe. Bij joodse auteurs komt dat niet één keer voor. Voor de religieus-joodse auteurs - in de minderheid vergeleken bij de seculier-joodse auteurs - lijkt het dóen van het geloof belang-rijker te zijn dan het denken, doen enerzijds in de vorm van een religieus geïnspireerde ethiek, sterk aanwezig bij Abel Herzbeg, anderzijds in het handhaven (en doorgeven aan de jongere generatie) van de religieuze rituelen, wat sterk terug te vinden is bij David Koker, Mirjam Bolle (zie p. 22) en Clara Asscher-Pinkhof. De steun die men in het jodendom vindt, zit vooral in het gevoel van verbondenheid met een eeuwenoude traditie, het besef deel uit te maken van een volk en een geschiedenis, die doorgaat en zijn waarde houdt ongeacht het individuele overleven. Dit besef leeft ook bij seculier joodse auteurs, die dan soms voor het dilemma komen te staan bepaalde joodse gebruiken te willen handhaven, zoals de besnijdenis en het vasten op Jom Kippoer, terwijl ze niets meer hebben met de religieuze achtergrond daarvan.
Floris Bakels is de enige die beschrijft hoe hij in de gevangenis, voorafgaand aan het kamp, tot geloof gekomen is. Er wordt weinig geschreven over het verlies van het geloof als gevolg van de kampervaring; bij de christelijke auteurs wordt dat alleen postuum verteld door de vrouw van Nico Pols, maar daarbij moet aangetekend worden dat op drie na de christelijke memoires allemaal kort na de oorlog geschreven zijn, en bovendien vaak merkbaar met de bedoeling getuigenis af te leggen van de waarde van het geloof. Van de joodse auteurs schrijft alleen Elie Cohen expliciet over het verlies van zijn geloof; hij doet dat overigens meer in de termen van het verbreken van de relatie met God dan als het niet meer aannemen van Gods bestaan. Over een verandering in het geloof die door de kampervaring teweeggebracht is, wordt eigenlijk niet geschreven, alleen Max Bueno de Mesquita vertelt over een verschuiving van een transcendent naar een meer immanent Godsbeeld.
Mirjam Bolle, dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen.1
Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet
Mirjam Levie, geboren in 1917, schreef de brieven aan haar verloofde Leo Bolle, die voor de oorlog als pionier naar Palestina was vertrokken. Daardoor was hij na 1940 niet meer per post bereikbaar. Mirjam liet haar brieven (tenminste die uit Amsterdam en Westerbork; die uit Bergen-Belsen droeg ze bij zich) in een pakhuis verstoppen, waar ze in 1947 door een zwager zijn opgehaald. Meer dan de helft van het boek bestaat uit brieven uit Amsterdam die de periode van 27 januari 1943 tot 24 mei 1943 beslaan. Mirjam Levie werkte sinds 1938 als secretaresse voor het Comité voor Joodse Vluchtelingen onder voorzitterschap van David Cohen, dat in maart 1941 tot onderdeel van de Joodse Raad werd gemaakt. Door haar functie was zij, en met haar haar familie, vrijgesteld van deportatie, maar ook in die tijdelijke veiligheid leefde ze onder hoogspanning: elk moment kon er aangebeld worden door de politie, zoals ook opvallend vaak gebeurde, en dan was het maar hopen dat die zich zou laten overtuigen door de officiële formulieren, en dat er en passant geen waardevolle spullen zouden worden geroofd. In mei 1943 wordt de vrijstelling opgeheven, begin juli komt de onvermijdelijke oproep en vertrekt ze naar Westerbork. Een half jaar later wordt ze naar Bergen-Belsen gedeporteerd, waar ze meteen plaatsvervangend bara-kleidster van haar barak wordt. Na weer een half jaar, begin juli 1944, blijkt ze te behoren tot het enige Austauschtransport dat Bergen-Belsen verlaten heeft, en reist ze per trein naar Palestina. De ergste tijd in Bergen-Belsen, toen
de toestroom van gevangenen uit andere kampen voor organisatorische chaos zorgde en door het gebrek aan hygiëne en het voedseltekort de sterftecijfers omhoog schoten, heeft zij dus niet meer meegemaakt.
Schrijven en werkelijkheidsbeleving
Mirjam Bolle schreef haar brieven vooral om haar verloofde later een gedetailleerd beeld te kunnen geven van haar leven onder de bezetting. De term ‘dagboekbrieven’ uit de ondertitel is dan ook adequaat: de geadresseerde is duidelijk aanwezig in aanspreekvormen, toezeggingen en fantasietjes over de hereniging en een gezamenlijke toekomst (herinneringen aan het gezamenlijke verleden zijn schaars), maar de inhoud is die van een dagboek. Het accent ligt daarbij op de externe functie: de uiterlijke gebeurtenissen en feitelijke gegevens nemen de belangrijkste plaats in, al ontbreken intieme bespiegelingen en persoonlijke reacties niet geheel. In het kamp wordt de externe functie nog belangrijker, als ze zich realiseert dat haar dagboek later misschien gevonden wordt en ‘als bron van belang zal kunnen zijn. Daarom heb ik ook de onbelangrijke dingen verteld omdat die misschien voor een buitenstaander het beeld duidelijker kunnen maken.’ (209) Door soms over ‘je’, in de betekenis van ‘men’ te spreken waar het over haarzelf gaat, verbreedt ze haar ervaringen en reacties van het individuele naar het algemeen menselijke (‘als je eraan dacht, met welk een zorg deze (zwangere, bs) vrouwen toch behandeld moeten worden, en je zag nu hoe er over ze heen gelopen werd en geschokt en heen en weer geslingerd en wat voor indrukken deze vrouwen moesten opdoen, dan besefte je pas, hoe diep we gezonken zijn.’ 144) Woorden schieten de schrijfster vaak tekort om duidelijk te maken hoe erg of hoe spannend het was: al in
Amsterdam zijn er veelvuldige verklaringen dat iets niet te beschrijven of niet te vertellen is (in een bestek van vijftien bladzijden, 31 januari tot 2 februari 1943, komt acht maal zo’n nadrukkelijke uitspraak voor). Ook in het kamp zegt ze regelmatig niet in staat te zijn de sfeer en de omstandigheden te beschrijven zoals die zijn, waarbij ze soms de hoop uitspreekt het later mondeling beter te kunnen. Hoewel ze uitvoerig is in haar beschrijvingen en ook veelal scenisch vertelt, geeft ze het gesproken woord vrijwel steeds in de indirecte rede weer, waardoor de lezer nog sterker de indruk krijgt vanuit haar perspectief mee te kijken. Uit de schaarse beeldspraak die ze bezigt, blijkt dat ze met name in Bergen-Belsen soms zelf ook moeite heeft de werkelijkheid als werkelijk te ervaren. Ze vergelijkt ‘alles’ daar met ‘een film waar je als buitenstaander met ontzetting naar kijkt’ (243).
Mirjam Bolle hoort tot de groep religieuze zionisten. Ze bereidde zich daadwerkelijk voor op emigratie naar Palestina en verwachtte vlak voor de oorlog uitbrak ook ieder moment haar ‘certificaat’, het visum en de verblijfsvergunning voor Palestina. Ze houdt zich zoveel mogelijk, maar binnen redelijke grenzen, aan de regels van het religieuze jodendom: als de mogelijkheid zich voordoet verkiest ze in het kamp koosjer voedsel, ze houdt de sabbatsrust en verontschuldigt zich uitvoerig tegenover haar verloofde als ze die met het schrijven van een brief breekt. Uitvoerig beschrijft ze de viering van de vrijdagavond, het begin van de sabbat, in Westerbork, en de viering van de seideravond en het Poerimfeest voor de kinderen in Bergen-Belsen. De enkele keer dat ze God noemt, doet ze dat in de tekst met ‘G.’, overeenkomstig de joodse gewoonte Gods naam niet uit te spreken. Bij de seideravond in Bergen-Belsen vervult ze een soort voorgangersrol, en ze beschrijft hoe ze de geschiedenis van de uittocht uit Egypte vertelt, en ‘dat we de seider moeten vieren alsof we het zelf hadden meegemaakt, wat ons vroeger moeilijk viel, maar op het ogenblik helemaal niet, omdat we werkelijk de slavernij beleven. (...) Maar dat we na deze slavernij dus ook de bevrijding zullen beleven.’ (232)
Hoe concreet ze zich dat beleven van de bevrijding voorstelt, is niet helemaal duidelijk. Enerzijds verwacht ze elk moment het einde van de oorlog door de inspanningen van de geallieerden, anderzijds kijkt ze met een zeker fatalisme naar de toekomst:
‘Ik weet dat wat er gebeuren moet, ook gebeuren zal, ondanks mijn hoop dat ik er levend uit zal komen. Maar als ik eraan denk dat we misschien verloren zijn en wat ik dan voor leven heb. zonder enige zin, dan ben ik zo ellendig.’ (233)
De mogelijkheid dat God te haren behoeve zal ingrijpen, komt nauwelijks bij haar op. In Westerbork schrijft ze: ‘Misschien gebeurt er een wonder, ofschoon ik nooit geloof dat de oorlog, nu voor ons speciaal het gevaar is gekomen, hiervoor zal ophouden. De geschiedenis voltrekt zich, zonder met ons, met mij en met jou, rekening te houden.’ (178)
Mirjam Bolle tekent zichzelf als een nuchtere, praktisch ingestelde vrouw, die niet gauw bij de pakken neerzit. Wel schrijft ze ook over buien van neerslachtigheid, ze vindt zich dan ‘ontzettend vervelend’ en neemt zich voor in die stemming niet meer aan Leo te schrijven (224). Het is als het ware de verborgen achterkant van haar uiterlijke flinkheid in het kamp. Door haar relaties en door haar energie en vindingrijkheid weet ze de mensen uit haar naaste omgeving lange tijd te beschermen en later in het kamp hun het leven zo draaglijk mogelijk
te maken. Het is met name om haar ouders te beschermen dat ze het werk bij de Joodse Raad, dat haar tegen de borst stuit, niet veel eerder opgeeft (125). Ze realiseert zich dat ze jong en sterk is en daardoor allerlei ongemak veel gemakkelijker het hoofd kan bieden dan oude of zieke mensen (in de eerste brief uit Westerbork maakt ze zelfs drie keer een opmerking in die trant). Het is duidelijk dat ze niet bang is verantwoordelijkheid op zich te nemen, eerst in Amsterdam voor haar familie - ze doet bijvoorbeeld altijd het woord tegenover de politie
- en in Bergen-Belsen als plaatsvervangend ba-rakleidster. Haar hoop de oorlog te overleven blijkt niet onrealistisch: ze had werkelijk goede papieren voor de uitwisseling naar Palestina.
Het beeld dat Mirjam Bolle van haar medegevangenen geeft, is wisselend. Zo vertelt ze in Westerbork hoe de een transport op de achtergebleven spullen werpen om te pikken wat er van hun gading is, maar in dezelfde alinea ook dat iedereen helpt met pakken en een heleboel mensen van hun eigen spullen geven als er iets te kort is. In dezelfde passage noemt ze de houding van de gemengd gehuwden (die van transport vrijgesteld werden als ze zich lieten steriliseren) ‘eenvoudig om te kotsen’, en roemt ze de flinkheid waarmee de mensen over het algemeen weggaan: ‘om je pet af te nemen’ (154). Haar ergernis over minderwaardig gedrag van medegevangenen wordt versterkt door het besef dat het joden zijn, die volgens haar beter zouden moeten weten. In Westerbork betreft het de medewerking aan de deportaties: ‘De
ene jood stuurt de andere op transport. Het is ver met ons gekomen.’ (152); in Bergen-Belsen het asociale gedrag jegens elkaar: ‘Hiervan (voedsel dat voor kleine kinderen is bestemd, bs) gappen de Grieken gewoon. Dat zijn de jóden. Ik heb er geen woorden voor.’ (208) Ze slaat de ‘Palestinamensen’ hoger aan, en vindt het ‘een van de ergste dingen van het hier zijn’ dat die niet bij elkaar zitten, maar verspreid over het kamp (207). Over haar barakgenoten is ze vooral op het punt van joods bewustzijn kritisch, maar tegen haar verwachting in is de seider-viering in de overvolle barak een positieve ervaring: ‘(...) ik had geen greintje fiducie in de hele boel gezien het publiek dat we hier in de barak hebben. Maar het is geslaagd! Boven iedere verwachting!’ (231) Haar ‘eindoordeel’, twee weken voor haar bevrijding opgeschreven, blijft gemengd, maar het positieve lijkt toch te overwegen:
‘En je leert hier mensen kennen zoals ze werkelijk zijn, mensen die in Amsterdam dames en heren waren, zijn hier soms hyena’s, gappen en bedriegen, maar degenen met innerlijke beschaving blijven zoals ze waren en presteren het zelfs zich om anderen te bekommeren.’
(243)
Aan de SS en de grijze laag besteedt ze nauwelijks aandacht. Voor de omstanders daarentegen heeft ze uitgesproken positieve, en in Amsterdam ook uitvoerige, woorden over. Ze heeft veel waardering voor de houding van het Nederlandse volk bij het caféverbod voor joden en hun ontslag uit overheidsdienst, de houding van de universiteiten (‘waar in andere landen het antisemitisme op de universiteiten begonnen is, [hebben] hier de universiteiten het voorbeeld van pro-semitisme gegeven.’ 26) en die van de boeren in de omgeving van de werkkampen voor joden. Hoewel ze vreest dat de Februaristaking doelloos is, vindt ze die toch ‘eenvoudig prachtig en een bewijs van cultuur, zoals geen volk dit gegeven heeft’ (25). Zij ziet dus het opkomen voor zwakken en verdrukten, in dit geval de joden, als een uiting van cultuur. Over de Nederlandse politie, die meermalen aan de deur kwam om huisgenoten te halen, is ze vrij mild. De marechaussee XE "marechaussee" die in Westerbork bewakingstaken verricht, noemt ze prima, en ze constateert dat die er de smoor in heeft onder de Duitsers te moeten werken. Alleen de Duitse Rode-Kruiszusters die de gevangenen op hun reis naar Palestina begeleiden beoordeelt ze negatief, omdat die er de pest in hebben ‘dat ze ons dit goede leven moeten bieden’ (251).
De kampervaring brengt Bolle een vorm van persoonlijke groei: haar verantwoordelijkheid voor haar familie, groeit uit tot die voor een hele barak. Maar van die groei lijkt ze zich niet bewust te zijn als een positief gegeven. Haar religieuze beleving wordt door het kamp niet merkbaar aangetast. Wel merkt ze dat de joodse medegevangenen veelal niet voldoen aan de hogere morele standaard die ze op grond van hun joods-zijn voor hen aanlegt.
(Het dagboek van Mirjam Bolle is nog verkrijgbaar in de boekhandel)
Taecke J. Botke, Maastricht: Leiter-Nypels, z.j.
(1966) 144 p. (Later verschenen onder de titel Het Revier. Concentratiekampmemoires.
Baarn: Erven Thomas Rap, 1978. 100 p.)
z944 Vught, augustus 1944 Sachsenhausen (deels in een kleiner buitencommando), Ravensbrück, daar bevrijd door de Russen.
De auteur vertelt weinig over feitelijke gegevens, zoals de reden van zijn gevangenschap en de precieze data en plaatsen van zijn verblijf in verschillende kampen. Hij is tandarts van beroep en wordt, waarschijnlijk dankzij die hoedanigheid, vrij snel prominent. Hij tekent zichzelf als iemand die door humor en soms door handig en doortastend optreden weet te overleven. Hij ziet als positieve kanten van het kamp de overzichtelijkheid en de ‘vrijheid’ die veroorzaakt wordt door de bezitloosheid en het wegvallen van angst voor de dood. Ook het egalitaire van de kampgemeenschap kan hij waarderen; hij stelt dat hij nooit eerder of later zo’n besef van gemeenschap en kameraadschap heeft gekend. Hij geeft te kennen wantrouwig te staan tegenover idealisten, voor hem bestaan er geen meningen die niet van tijd tot tijd kunnen worden ingeruild. Puur opportunistisch blijkt hij echter niet te zijn: hij wil zijn prominente positie - ‘als enige Nederlander in het milieu’
- aanwenden om landgenoten te begunstigen, heeft scrupules bij het accepteren van gunsten van kapo’s, en besluit als lid van de medische staf na de ontruiming van Ravensbrück bij de zieken te blijven, al wordt verwacht dat de SS de resten van het kamp met vlammenwerpers zal vernietigen. Hij is echter wars van heroïek en houdt er niet van zichzelf ‘eigenschappen toe te dichten die mezelf in een te fraai daglicht zetten.’ Zelfspot en zelfrelativering spreken o.a. uit het hoofdstuk ‘Het verraad der klerken’ waarin hij tekent hoe hij als ‘Akademiker’ prominent wordt in Sachsenhausen.
Botke vertelt over de sterke solidariteit tussen mensen van dezelfde nationaliteit. Hij constateert dat de waardigheid van mensen hoofdzakelijk in hun kleding zit. Botke, Taecke J. "heeft veel aandacht voor de homoseksuele escapades van de kapo Eddy in Sachsenhausen. Hij veroordeelt het verlenen van seksuele gunsten in ruil voor eten niet, maar ziet wel ‘adeldom’ in het wezen van een jonge Pool die dat weigert. De kapo’s tekent hij als gevaarlijker dan de SS, waarbij hij geen onderscheid maakt tussen het ‘rode’ Sachsenhausen en het ‘groen-roze’ Ravensbrück. De SS is vrijwel afwezig in de schetsen, maar eerder wat lachwekkend dan imponerend of gevaarlijk. Omstanders komen vrijwel niet voor, maar hij betwijfelt of het ‘wir haben es nicht gewusst’ wel waar kan zijn: gevangenentransporten gingen door steden, en langs gewone stations, al werd het de burgers verboden uit het raam te kijken. Hij bekijkt de Russische bevrijders met verbazing, bijvoorbeeld hun totaal onaangedaan zijn over de verdrinkingsdood van een van hen bij een vrolijke zwempartij. Hij legt het accent in zijn beschrijving op hun vreemdheid en hun Aziatische afkomst; hij vindt het raar dat Europeanen door ‘mensen van de toendra’s’ bevrijd moeten worden van Europeanen.
Het besproken mensbeeld kent twee polen: de ene is de betrekkelijkheid van de menselijkheid der mensen (‘hoe weinig [is] er voor nodig hen gelijk de beesten te maken’), de andere is zijn ‘definitie van noblesse’, namelijk dat de drang tot zelfbehoud zijn grenzen kent, dat er dingen zijn die je niet kunt doen. Die grenzen worden niet nader omschreven. De uitspraak wordt gedaan in verband met de jonge Pool die geen homoseksuele handelingen wil verrichten, maar zijn eigen gedrag geeft op ander vlak eveneens blijk van het respecteren van bepaalde grenzen, waaruit zijn geleefde mensbeeld blijkt.
In het hoofdstuk ‘Het Godsbestaan’ wil Botke niet meegaan met het atheïsme van een kapo in ruil voor een brood, maar heeft hij evenmin behoefte om de martelaar uit te hangen. Of hij gelovig is of niet, verschilt per keer (‘Maar de vraag of God bestaat doet me weinig. Soms lijkt me dat daar wel iets voor te zeggen valt, op andere ogenblikken lijkt het me nogal ongerijmd.’); hij deelt in elk geval de intense belangstelling van de ‘geestelijke herders’ voor ‘Het Hogere’ niet, en wijst ook de wereldvreemdheid in ‘het denken der weldenkenden’ af, als ‘de zachte vooroordelen van het humanistisch geloof (in ‘De diamantaire’). Het zijn illusies, waarin men gelooft uit zelfbehoud.
Het boek bestaat uit 22 korte schetsen, die een fragmentarisch, maar wel grotendeels chronologisch geordend beeld geven van Botkes verblijf in het concentratiekamp. De auteur hanteert bijna voortdurend een gedistantieerde, relativerende en licht spottende toon en heeft oog voor humoristische situaties. Zo vertelt hij over een groene, prominente gevangene, die als seriemoordenaar veroordeeld is:
‘Hij deed wat onthullingen over zijn verleden, eraan toevoegend dat hij diep in zijn hart een goed mens was. Het had hem echter niet meegezeten in dit leven en dat had aan vijf anderen het leven gekost. Dit is, zo men wil, een vorm van pech hebben die erger had gekund. Bij voorbeeld wanneer men er het eigen leven bij inhield, in plaats van dat van vijf anderen. Mijn lucide gedachtengang monterde hem zichtbaar °p.’ (71)
In het voorwoord schrijft hij dat hij zijn persoonlijke ervaringen niet wil verdunnen tot algemene theorieën, en spreekt hij de vrees uit dat zijn manier van vertellen de ernst en tragiek van zijn ervaringen kleiner zou maken dan die is. Anders dan bij J. Engels, die zich in zijn voorwoord ook verontschuldigt voor zijn luchtige toon, is de vrees van Botke wel enigszins gerechtvaardigd, daar zowel zijn manier van vertellen als zijn aandacht voor het komische in wat hij observeert, de indruk kan wekken dat het allemaal wel meeviel. In de heruitgave uit 1978 zijn drie schetsen toegevoegd, waarmee hij dat mogelijk heeft willen ondervangen. Het betreft ‘De Friese jongen’, ‘Baudelaire’ en ‘Ravensbrück’. Het eerste, dat als tweede verhaal is opgenomen, en zo alles wat volgt enigszins beïnvloedt, is een onderkoeld verteld maar aangrijpend verhaal over de dood van een onschuldige zestienjarige medegevangene door toedoen van een gewetenloze kapo. Het tweede vertelt hoe Botke en medegevangene Henri gedichten van Baudelaire reciteren en uit het hoofd leren, en zich daarmee zelfs op een langdurig appèl een geluksgevoel geven. Botke. "herkent zich in de dichter die (ook) niet geloofde in de vooruitgang en in de goedheid van de mens. ‘Ravensbrück’ is het langste verhaal van de bundel. Het vertelt over de barre tocht van Sachsenhausen naar Ravensbrück en de ijzige aankomst daar in februari 1945. Ook gaat het over zijn opdracht gouden kronen uit lijken te verwijderen, zijn weerzin en de inventieve smoes waarmee hij daaronderuit komt. Verder is in de heruitgave in drie gevallen de volgorde van twee verhalen omgewisseld, waardoor de volgorde logischer wordt en meer volgens de chronologie. De tekst op de achterflap, die uitweidde over de kunstminnende, Bourgondische persoonlijkheid van de schrijver, en waarin met geen woord gerept werd over oorlog of concentratiekamp, is vervallen.
1 Met een inleiding van Joh. Houwink ten Cate. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2003. 255 p.
2 Er moesten 7000 mensen aangewezen worden voor transport, en Mirjam Levie is zeer verontwaardigd over de vriendjespolitiek van de leiding waaraan zij moet meewerken. Ze vertelt: ‘Toen moest ik alle privégeval-len van de hoge heren van de (voorlopige) oproeplijst schrappen. Mooi hè? Ik kreeg gewoon een lijst van de vriendjes en moest onderzoeken of die opgeroepen zouden worden en zo ja, dan moesten ze geschrapt. Ik huilde bijna van woede en ergernis, maar ik kon er niets tegen doen.’ (p.123) Ook vertelt ze van het wrange grapje dat de ronde doet: ‘Asscher & Cohen’ worden bij de moffen geroepen en krijgen de mededeling dat de joden vergast zullen worden (sic! bs), waarop de eerste vraag van de prof (Cohen, bs) is: "Wordt het gas door u geleverd of moeten wij dit doen?”'
3 Bijvoorbeeld: ‘Dit is alleen maar een handleiding voor alles wat ik je vertellen wil, ik weet wel dat ik niet in staat ben je een schriftelijk verslag te geven dat ook maar enigszins de werkelijkheid weergeeft. (...) Liefste, ik stop. Ik heb nu alle punten genoemd. Nogmaals, dit is alleen een soort agenda, ik hoop je alles uitvoerig te vertellen. We zullen jaren moeten praten over alles wat we hebben meegemaakt.’ (186-187). Navrant in dit licht is wat Houwink ten Cate in zijn inleiding op het dagboek vertelt op basis van een tv-interview van Willy Lindwer met Mirjam Bolle, namelijk dat zij eenmaal in Palestina soms met Leo over het verleden praatte. ‘Niet vaak, want hij stond daar innerlijk "zeer afzijdig tegenover”.’ (14)
4 Die titel verwijst naar het boek van Julien Benda uit 1927, waarin deze de intellectuelen verwijt zich teveel te hebben ingelaten met ideologieën die tot totalitarisme leiden.
BETTINE SIERTSEMA is Neerlandica en werkzaam bij het Blaise Pascal Instituut van de Vrije Universiteit. Zij promoveerde in 2007 met het proefschrift Uit de diepten Nederlandse egodocumenten over de nazi concentratiekampen.
Cogiscope