Een volk van daders en slachtoffers? Over de recente aandacht voor het Duitse oorlogsleed

Bombardementen, verkrachtingen, vlucht en verdrijving - voor veel Duitsers ging het einde van de oorlog met grote verschrikkingen gepaard. Sinds kort groeit in de Bondsrepubliek de aandacht voor deze kant van de Tweede Wereldoorlog. Dit artikel beschrijft de verschillende categorieën slachtoffers en belicht de ingewikkelde zoektocht naar een balans tussen het erkennen van schuld en het vertellen over eigen leed.

Natuurlijk kent iedereen ‘de Duitsers’ in de eerste plaats als veroorzakers van de oorlog en de holocaust. Dat er onder ‘het volk van de daders’ ook miljoenen slachtoffers zijn gevallen, schuldige en onschuldige, was lange tijd moeilijk bespreekbaar. Was het niet ongepast om aandacht te vragen voor de eigen verliezen, terwijl de wereld verbijsterd was over de enorme misdaden die juist door Duitsers waren begaan? Mensen die publiekelijk over hun herinneringen aan de verloren ‘Heimat’ spraken, werden snel in verband gebracht met allerlei revanchistische kringen.

Maar de herinneringen aan leed en verlies werden in het collectieve geheugen van Duitsland toch levend gehouden. Vanwege de politieke gevoeligheid gebeurde dat lange tijd vooral in persoonlijke en familiaire kring, en in de literatuur.

Toenemende publieke aandacht

Maar sinds een jaar of tien is de publieke aandacht voor zulke verhalen enorm gegroeid. Waarom nu? Dat heeft ten eerste veel te maken met het einde van de Koude Oorlog en met de Duitse en de Europese eenwording. Door de val van de Muur (1989) en het eind

van het communisme konden mensen aan de andere kant van het Ijzeren Gordijn ineens openlijk over hun herinneringen spreken. In Moskou gingen de archieven open, met veel nieuw bronnenmateriaal over de opmars van het Rode Leger. Verder gaf de Duitse eenwording (1990) het gevoel alsof er een tijdperk van ‘Nachkriegsgeschichte’ voorbij was, wat nieuwe terugblikken mogelijk maakte.

Ten tweede is het democratische zelfbewustzijn in Duitsland enorm gegroeid. De vergroting van de Bondsrepubliek en de verhuizing van de hoofdstad van Bonn naar Berlijn hebben niet - zoals wel gevreesd werd - allerlei nationalistische of autoritaire verschuivingen teweeg gebracht. Het wijzen op eigen slachtoffererva-ringen en verlies na de oorlog leek de democratische orde van Duitsland niet langer in gevaar te kunnen brengen. Desondanks gaan er de laatste tijd weer stemmen op die opnieuw waarschuwen voor een soort cultuur van nationaal zelfmedelijden, maar daarover later meer.

Wat, ten derde, ook een rol speelt is het feit dat er steeds minder mensen nog in leven zijn die uit eigen herinnering over het Derde Rijk kunnen vertellen. Tijdgenoten voelen de behoefte om aan het eind van hun leven in het reine te komen en ‘eindelijk’ over gebeurtenissen in hun jeugd te spreken. Bovendien vraagt de derde generatie van na de oorlog op een nieuwe en onbevangen manier naar gebeurtenissen in de geschiedenis. Dit heeft er voor gezorgd dat gevoelige onderwerpen uit het verleden gemakkelijker bespreekbaar zijn geworden. Traumatische ervaringen over verkrachtingen en verdrijvingen behoren daartoe. Overigens geldt hetzelfde voor de verhalen over Duitse oorlogsmisdaden. Veel kennis over het precieze verloop van de Holocaust en over de daders stamt uit de jaren negentig.

Tenslotte riepen recente internationale gebeurtenissen in Duitsland emotionele herinneringen op. De Balkanoorlogen brachten beelden van etnische zuiveringen op de tv. De impressies van kapotgeschoten steden - Sarajevo, Bagdad, Kabul - deden terugdenken aan de bombardementen van Dresden, Hamburg en Keulen. Dit verklaart deels waarom de Irak-oorlog in Duitsland vanaf het begin nog im-populairder was dan in andere West-Europese landen. Bondskanselier Gerhard Schröder dankte in 2002 zijn krappe verkiezingsoverwinning vooral aan zijn duidelijke ‘nee’ tegen die oorlog.

De bommenoorlog

Over welke gebeurtenissen gaat het, als er tegenwoordig over Duitse slachtoffers gesproken wordt? In dit verband worden niet de Duitse joden bedoeld, wier slachtofferstatus natuurlijk onomstreden is. Anders ligt dat bij Duitse burgerslachtoffers, bijvoorbeeld van de geallieerde bombardementen op nazi-Duitsland. Vanaf 1942 hebben de Engelse en Amerikaanse luchtmacht bij elkaar ongeveer 160 Duitse steden gebombardeerd. Daarbij vielen zo’n half miljoen doden. Niet minder dan ongeveer 30 miljoen mensen maakten de bombardementen mee, en de herinnering aan deze ‘hel op aarde’ liet velen nooit meer los. Daarnaast werd het Duitse stedenlandschap letterlijk onherstelbaar geruïneerd.

Binnen en buiten Duitsland wordt de bom-menoorlog meestal direct geassocieerd met Dresden. De grote bombardementen op steden als Berlijn, het Roergebied en Hamburg konden worden gezien als onderdeel van de moderne oorlogsvoering, om de oorlogsindustrie te ontregelen en de moraal van het Duitse volk te breken, dit laatste tevergeefs overigens. De bombardementen vonden midden in de oorlog plaats en het ging om centra met veel industrie en van grote strategische waarde.

Maar bij Dresden was dat in februari 1945 allemaal minder duidelijk. In een verschrikkelijk bombardement werd deze industrieloze stad, die vol zat met vluchtelingen uit het Oosten, van de kaart geveegd, terwijl de oorlog toen al vrijwel gewonnen was. Er vielen volgens de jongste schattingen binnen enkele uren zo’n 25.000 doden. Het bombardement is tot op heden omstreden. De vraag naar de zin ervan heeft zijn sporen ook in de Nederlandse literatuur nagelaten, getuige Harry Mulisch’ vroege en indrukwekkende Het stenen Bruidsbed.

Over de geallieerde bombardementen brak in 2002 opnieuw een controverse uit, toen de Duitse historicus Jörg Friedrich zijn boek De brand uitbracht. In een woedende en meeslepende stijl beschrijft hij de eindeloze luchtaanvallen op ‘weerloze’ en ‘onschuldige’ steden. Hij kiest welbewust bewoordingen die normaal gesproken voor de holocaust gebruikt worden: schuilkelders noemt hij ‘crematoria’, stedelingen werden door rook en giftige stoffen ‘vergast’ en de bommenwerpers beoogden de ‘vernietiging’ van zoveel mogelijk mensen. Zo lijken de fronten ineens omgekeerd: de geallieerden als oorlogsmisdadigers en de Duitsers als slachtoffers? De protesten tegen Friedrich waren niet van de lucht, maar het boek werd een absolute bestseller.

'Vreemdelingen'

Aan het eind van de oorlog werden eerst de door de Duitsers bezette gebieden weer terugveroverd, en daarna Duitsland zelf. Op de vlucht voor het Rode Leger, of later verdreven door nieuwe (of de oude) bewoners, moesten niet minder dan 12 miljoen Duitsers hun ‘Heimat’ verlaten. Vooral de overhaaste vlucht uit Oost-Pruisen in de winter van 1944^45 vond onder barre omstandigheden plaats. Door de snelle omsingeling van het gebied rondom Koningsberg (het huidige Kaliningrad) restte duizenden families alleen de vluchtweg over het water. Op weg naar de havens van de Oostzee moesten zij met karren en paarden eerst de bevroren binnenzee van het Koerische Haff oversteken. Een lange stoet van donkere schimmen over een eindeloze besneeuwde ijsvlakte - de dramatische beelden zijn diep verankerd in de Duitse herinneringscultuur. De bootreis over de Oostzee naar het Westen van het Duitse Rijk was door zeemijnen en Russische torpedo’s niet minder gevaarlijk. De ondergang van het passagiersschip Wilhelm Gustloff in januari 1945, met negenduizend vluchtelingen aan boord, is het bekendste voorbeeld - Günter Grass wijdde er in 2002 zijn novelle In Krabbengang aan. Toen de Poolse en Tsjechische bevolking na 1945 terugkeerde naar hun dorpen waaruit ze aan het begin van de oorlog door de Duitsers waren verjaagd, waren ‘wilde verdrijvingen’ het gevolg. Plunderingen, verkrachtingen en moordpartijen waren eerder regel dan uitzondering. Veel Polen en Tsjechen wilden zich wreken op alles wat Duits was.

Op de conferentie van Potsdam werd officieel bepaald dat gebieden waar vóór de oorlog nog een gemengde bevolking woonde, etnisch gezuiverd zouden worden. Duitsers uit Silezië, Pommeren en Sudetenland moesten naar de vier Geallieerde bezettingszones vertrekken. Het ging er ook bij deze ‘officiële’ evacuaties niet zachtzinnig aan toe.

Zo leefden na de oorlog miljoenen ‘vreemdelingen’ in de Bondsrepubliek en de DDR - de verdreven Duitsers uit de oostelijke streken van het voormalige Duitse Rijk (Vertriebenen). In sommige gebieden van het naoorlogse Duitsland ging het om een kwart van de bevolking. Dit verklaart ook waarom de herinneringen aan vlucht en verdrijving later zo aanwezig zijn gebleven.

Taboe

Nergens is het slachtofferschap zo ondubbelzinnig duidelijk als bij de talloze Duitse vrouwen die bij de ‘bevrijding’ door Russische soldaten in 1944 en 1945 zijn verkracht. Zo moesten vrouwen op een vreselijke manier boeten voor de misdaden van mannen in de Sovjet-Unie. Van Oost-Pruisen tot Berlijn trok het Rode Leger een spoor van plundering en verkrachting, in sommige dorpen werd de gehele vrouwelijke bevolking verkracht, van kleine meisjes tot bejaarde vrouwen, vaak meerdere keren achter elkaar en niet zelden tot de dood erop volgde. Op vlondertjes, in kelders en kasten hielden vrouwen zich wekenlang wanhopig schuil, om aan het geweld te ontkomen. Het in bezit nemen van de vijandelijke vrouwen leek voor de Russische soldaten de hoogste vorm te zijn van wraak en vernedering van de verslagen vijand. Desondanks wordt het leed van de verkrachtingen tot op heden maar moeizaam erkend. Vrouwen die verkracht waren werden door hun mannen vaak verstoten, alsof ze zelf schuldig en voor eeuwig besmeurd waren. Alleen al in april 1945, tijdens de ‘bevrijding’, pleegden duizenden vrouwen in Berlijn zelfmoord, sommigen werden door hun echtgenoten omgebracht. Het onderwerp werd na de oorlog met een sluier van schaamte en schande verhuld.

Hierdoor zijn de getuigenissen over verkrachtingen schaarser dan bijvoorbeeld over de bombardementen of de verdrijvingen. Een opmerkelijk en aangrijpend boek is het anonieme dagboek Een vrouw in Berlijn. De schrijfster doet met een verbazingwekkende zakelijkheid verslag van haar verschrikkelijke ervaringen gedurende de bevrijding van Berlijn, waarin verkrachtingen door Russische soldaten wekenlang aan de orde van de dag waren. [zie ook: Withuis Cogiscope 03 07 red.]

Het is onmogelijk om te reconstrueren hoeveel vrouwen slachtoffer van verkrachtingen zijn geworden. Voor de hele opmars van het Rode Leger schat men het aantal op ca. twee miljoen, waarvan zo’n honderdduizend in Berlijn. Er zijn nergens officiële monumenten of herdenkingen voor de talloze slachtoffers van de verkrachtingen - het onderwerp gold na de oorlog als taboe.

Schuld en vergelding

Minder duidelijk is de status van Duits slachtofferschap in het geval van de Duitse krijgsgevangenen die als dwangarbeiders werden meegenomen naar de Sovjet-Unie. De categorieën verschuiven: hier veranderden ‘daders’ op slag in ‘slachtoffers’. In Siberië, waar de krijgsgevangenen aanvankelijk naartoe werden gestuurd, wist bijna niemand te overleven.

Later in de oorlog, toen het Duitse oostfront instortte, vielen veel grotere aantallen soldaten in handen van het Rode Leger. In totaal ging het om ruim drie miljoen krijgsgevangenen. Onder barre omstandigheden werden velen van hen in de Sovjet-Unie tewerkgesteld; uiteindelijk zouden er zo’n twee miljoen naar Duitsland terugkeren - de laatsten pas in 1956. De rest is in kampen om het leven gekomen of geldt tot op heden als vermist.

Ook hier liggen schuld, vergelding en lijden dicht bij elkaar. Want eerder hadden van de ruim vijf en een half miljoen Russische soldaten, die het Duitse leger zelf gevangen had genomen, bijna drie en een half miljoen hun krijgsgevangenschap niet overleefd. Het leven van de Russische ‘Untermenschen’ was voor de Duitse bevelhebbers destijds kennelijk nog minder waard geweest.

Bovendien werden honger, kou, ziekte en tekort in de Russische gevangenenkampen grotendeels veroorzaakt door de infrastructurele schade die de Wehrmacht eerder in de Sovjet-Unie had aangericht, bijvoorbeeld door de plunderingen van de Duitse soldaten zelf. Zo werden de krijgsgevangenen ook heel concreet slachtoffer van hun eerdere misdaden. De Russische burgerbevolking leed overigens evenzeer onder deze barre omstandigheden.

Erkenning van misdaden, ruimte voor slachtofferschap

De discussie over Duits leed en verlies is misschien het minst overzichtelijk, wanneer het over gesneuvelde soldaten gaat. Waar in de bezette landen de Duitse soldaat als ‘dader’ per excellence geldt, werd in de Bondsrepubliek lange tijd de legende van de ‘saubere Wehrmacht’ hooggehouden. De oorlogsmisdaden en vernietigingspolitiek zouden uitsluitend het werk zijn geweest van Himmler en zijn SS - achter het front -, terwijl het Duitse leger zijn traditionele ‘militaire eer’ niet zou hebben verloren. Volgens dit beeld waren de soldaten min of meer door Hitler misbruikt voor een oorlog die ze niet wilden en voor een programma van moord en vernietiging waar ze aan het front zelf weinig van gemerkt zouden hebben.

Deze legende is in de jaren negentig definitief gesneuveld, onder andere door de geruchtmakende Wehrmachtsausstellung over de misdaden van gewone Duitse soldaten aan het oostfront. Ook de bekende boeken Doodgewone mannen van Christopher Browning en Hitlers gewillige beulen van Jonas Daniel Goldhagen hebben afgerekend met de mythe dat slechts een klein groepje fanatiekelingen verantwoordelijk was voor de moord op zes miljoen joden.

Maar tegelijk met het onder ogen zien van de gruwelijke misdaden van veel Wehrmachtsoldaten werden er ook andere nuances aangebracht. Zo bleken er bijvoorbeeld in de laatste oorlogsmaanden talloze pubers in afdelingen van de Waffen-SS te zijn opgenomen. Nauwelijks opgeleid werden ze naar het chaotische en terughollende front gestuurd, waar ze maar weinig kans hadden het vege lijf te redden. Dit is bijvoorbeeld te lezen in het recente herinneringsboek De rokken van de ui van Günter Grass. Vanuit ander perspectief getuigen ook verhalen van Nederlandse soldaten aan het oostfront van deze dubbelzinnigheid, zoals Dirk Ayelt Kooimans’ Montyn. Wat er in zulke boeken gebeurt is dat (potentiële) daders een menselijk gezicht krijgen, waardoor er begrip ontstaat en ze slachtoffer van de omstandigheden lijken.

In zulke gevallen blijkt hoezeer pure dader-en slachtofferperspectieven vaak tekortschieten. Soms is de grens tussen beide begrippen flinterdun, en ze deugen uiteindelijk niet om de complete werkelijkheid van de Tweede

Wereldoorlog te vatten. Dit betekent natuurlijk niet dat de Duitse verantwoordelijkheid voor oorlog en volkenmoord verminderd moet worden. Het was juist de gegroeide erkenning van de Duitse misdaden aan het oostfront, die een gedifferentieerder beeld van ervaringen van de gemiddelde Duitse soldaat mogelijk maakte. Een indrukwekkend voorbeeld van zo’n kritisch onderzoek is Uwe Timms Mijn broer bijvoorbeeld, waarin de schrijver uit allerlei achtergebleven familiedocumenten probeert op te maken waarom zijn zestien jaar oudere broer zich vrijwillig voor de SS had gemeld. De broer sneuvelde in 1943 op 19-jarige leeftijd aan het oostfront.

Balans

Hoe moeten we deze golf van aandacht voor Duits lijden beoordelen? Wat betekenen de verhalen over Duitse slachtoffers voor het beeld van de Tweede Wereldoorlog? En van de holocaust?

Allereerst betekenen de herinneringen aan Duits verlies een volgende stap in de richting van het afbouwen van zwart-wit-beelden. Er bestaan geen volledige ‘dadervolken’, zoals ook veel bezette landen geen pure ‘slachtoffervol-ken’ waren - anders dan joden en zigeuners. De paradoxen en nuances die de discussie over Duits slachtofferschap aanbrengt corresponderen wat dat betreft met het moderne onderzoek naar collaboratie in het bezette Europa.

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk en redelijk dat Duitsland, na drie generaties en na het lange en buitengewoon grondige proces van ‘Vergangenheitsbewaltigung’, nu opnieuw zijn eigen slachtoffers herdenkt. Bij velen gaat het om oprechte herinneringen aan gruwelijke gebeurtenissen en ervaringen van persoonlijk verlies. Het bewustzijn van schuld vermindert niet de pijn en het verdriet. Deze herinneringen zijn levend en belangrijk, ze horen bij het verhaal van het Derde Rijk.

Maar er zijn wel criteria te noemen voor het uitdragen van deze herinneringen, want het verhaal over de Tweede Wereldoorlog - en zeker het Duitse verhaal daarover - zal altijd in balans moeten zijn. Het mag niet zo zijn dat de erkenning van Duitse misdaden afneemt ten gunste van de eigen lijdenservaringen.

Wat dat betreft zitten er zo nu en dan wel zorgwekkende kanten aan het debat, bijvoorbeeld als in films of boeken gedaan wordt alsof het bij de slachtoffers van de bombardementen of de verdrijvingen alleen maar om onschuldige mensen ging. Tot ver in de oorlog was de steun voor Hitler enorm, en vooral ook onder de Duitsers die in het Oosten woonden. De Duitse ‘volksgemeenschap’ kan niet met terugwerkende kracht worden witgewassen.

Verder kunnen verschillende slachtoffers nooit tegen elkaar worden ‘weggestreept’ of met elkaar worden ‘verrekend’; van groot belang voor de herinneringscultuur is hoe mensen in de jaren 1939-1945 zijn gestorven. Het gelijkstellen van ‘Auschwitz’ en ‘Dresden’ blijft uit den boze, en kritische geesten blijven in Duitsland terecht waarschuwen voor dergelijk relativisme. Misleidend is voorts de indruk die soms gewekt wordt, dat de Duitsers zelf slachtoffer van Hitler zijn geworden, zoals in de populaire tv-serie met de titel Die Vertriebenen. Hitlers letzte

Opfer. De expansie- en vernietigingspolitiek in Europa waren geen eenmansactie van een gek geworden Führer, maar werden gedragen door grote delen van het Duitse volk, die er ook materieel van profiteerden.

Daarom is het ook vertekenend om Duitse slachtofferervaringen te vertellen zonder aandacht voor de context en de voorgeschiedenis van gruwelijke misdaden. Wie alleen het eind van de oorlog filmt, zoals veel documentaires van de bekende Duitse tv-historicus Guido Knopp, brengt vooral Duits lijden in beeld. Maar de ‘Duitse catastrofe’ begon al in i933, toen Hitler Rijkskanselier werd, en niet pas in 1944, toen het oostfront instortte.

Het blijft dus zaak om de herinneringen aan Duitse slachtofferervaringen kritisch te volgen, maar dat is aan de Duitse pers en wetenschap in de regel wel toevertrouwd. Dergelijke verhalen hoeven tegenwoordig niet meer publiekelijk gewantrouwd te worden, zolang er maar geen politieke claims uit worden afgeleid. Op enkele geïsoleerde figuren uit de kringen van de Vertriebene na is er in de Bondsrepubliek niemand meer uit op schadeloosstellingen, teruggave van verloren land of zelfs schuiven met (Europese) grenzen.

Deze Vertriebenen doen momenteel het meest van zich spreken. Zij willen in Berlijn een Zentrum gegen Vertreibung en een monument voor hun slachtoffers bouwen, het liefst ‘in de buurt’ van het Holocaustmonument. Daarmee gaan ze een heilloze symbolische concurrentie met de joden aan. Het plan heeft in Duitsland en in de Duits-Poolse relaties de afgelopen jaren voor nogal wat ophef gezorgd. Verder koos een groep (nakomelingen van) Sudetenduitsers vorig jaar het motto ‘Vertreibung ist Völkermord’. Dergelijke pogingen om Duitsland een soort collectieve slachtofferidentiteit aan te meten zijn politiek misplaatst en bovendien historisch onjuist. De geschiedenis van het einde van de Tweede Wereldoorlog is te complex voor simpele waarheden en voor elkaar uitsluitende da-der-slachtoffer-perspectieven.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Kleio 2007-5.

KRIJN THIJS (1976) is historicus en werkt aan het Centrum voor Taal en Identiteit van de Universiteit Leiden. Hij is medeauteur van het boek: Patrick Dassen, Ton Nijhuis en Krijn Thijs (red.), Duitsers als slachtoffers. Het einde van een taboe? (Amsterdam: Mets en Schilt, 2007).

Referentie: 
Krijn Thijs | 2007
Cogiscope