Een patrijs vloog in het rood

Door de ochtendlucht, nog nuchter, brak de zon de nevel. De fietsen van mijn pleegvader en de vrouw die ik niet kende, raakten elkaar bijna. Nog nooit had ik zulke billen gezien, ze puilden uit haar bruine jurk over het zadel heen, dat weer tussen de twee helften verdween. Zwaar hijgend zat ze groot op haar fiets zonder banden. De roestige velgen speelden met kleine steentjes. Ze praatte veel en snel en keek nieuwsgierig naar mij. Ik kende haar niet, had ook geen belangstelling voor haar. De adem van mijn pleegvader voelde ik in mijn nek, de stang waarop ik zat was koud, knelde mijn vel. Tijdens het trappen raakten zijn knieën mijn lichaam. Rillend drukte ik me tegen het stuur als van zilver, ging er met mijn vingers langs en schudde de druppels af.

We passeerden een bos afgezet met roestig gaas. Hij ging plotseling harder fietsen, zijn adem werd heter, brandde bijna. ‘Hier zitten mijn ouders ondergedoken, hè?’ vroeg ik. Hij reageerde niet. Ik wist het zeker. Mijn hart bonsde in mijn keel. Scherp keek ik langs de voorbijvliegende dennen, trachtte er doorheen te dringen om de kleine, nerveuze gestalte van mijn moeder te ontdekken. De stammen werden een vloeiende beweging. Een grote angst mijn moeder nooit meer terug te zien sneed mijn adem af, ik probeerde te slikken en knikte voorover.

‘Hou je vast, anders val je nog van de fiets af’, zei mijn pleegvader. ‘Wat heb je toch?’

Mijn pleegvader en de vrouw spraken over de razzia’s, die elkaar steeds vaker opvolgden.

‘Er zitten hier veel joden ondergedoken.’ Zijn stem klonk vreemd. Hij dacht zeker dat ik niet luisterde. ‘In de bossen zijn ze nu ook niet veilig meer.’

De nevel was geheel opgetrokken, het groen werd dieper en de aarde kwam te voorschijn. Mijn pleegvader vertelde de vrouw: ‘Gillend kwam hij vannacht mijn slaapkamer binnen, kroop in mijn bed, klampte zich aan mij vast en vertelde dat hij van de Duitsers had gedroomd. Ze hadden hem in zijn buik getrapt, de wonden verbonden met aan elkaar genaaide davidsterren, het leek of zijn benen verlamd waren, hij schreeuwde om hulp maar ze stopten een vuist in zijn mond. Ze lachten, lieten hem kogels eten, hij stikte.’

Ik hoorde zijn verhaal, sloot mijn ogen en voelde weer de warmte van zijn lichaam toen hij zich tegen me aandrukte. Hij streelde mijn haar, mijn buik, zei dat hij nog helemaal heel was, veegde het zweet met zijn pyjama van mijn voorhoofd.

‘Je weet toch dat je bij ons veilig bent, vannacht mag je bij me blijven slapen.’

Ik draaide me om, hij legde zijn arm losjes over me heen, een wonderlijke duizeling kwam, ik kon het niet verklaren, even

bleef ik nog zo liggen, hij bewoog, mijn ogen probeerden lichte sterretjes vast te houden. Ik sliep in.

De vrouw had aandachtig geluisterd en zei: ‘Ja, dit is vreselijk, net wat u zegt, de kinderen dromen ervan.’ Haar zwaar geluid maakte me bang, galmde over het smalle landweggetje.

We fietsten maar door, ze spraken over de prijs die je voor bruine bonen, graan en melk aan de boeren moest betalen.

Bij een boerderij stapten we af. Een dikke boerin kwam ons tegemoet met een kind op haar arm. Ze zweette en haar zwarte jurk zat onder de vetvlekken. Het kind drukte zijn mond tegen de grove stof en wilde drinken. Ze duwde zijn hoofdje teder opzij, lachte naar ons. Een verlegen jongetje kwam achter haar aan, met een hemdje aan, op blote vieze voeten. Hij staarde mij aan, haalde een doosje met kevers uit zijn broekzak. Hij wilde met me spelen. Hij liet een kevertje over zijn hand lopen, trok aan een vleugeltje, het beestje viel, de pootjes in de lucht, het probeerde nog te vliegen.

Vlug liep ik naar de hooiberg, duwde mijn gezicht in het hooi en huilde.

Op de terugweg fietste mijn pleegvader langzaam, de aardappels en bruine bonen in een mand achterop, afgedekt met een oude regenjas. Bij een kruispunt groette de vrouw hem, ze ging op pad om aardappels naar onderduikers te brengen. We fietsten terug naar het zomerhuisje waar wij ondergedoken zaten.

Ik vroeg wie die vrouw toch was. Mijn pleegvader antwoordde: ‘Ach, zo maar een kennis.’ Ik vond haar nu plots aardig.

Mijn pleegmoeder stond voor het zomerhuisje, haar gezicht zag grauw. Twee ronde rode plekken tekenden haar wangen. Ze duwde mijn pleegvader een kruikje in zijn handen, fluisterde dat er een razzia aan de gang was, veel joden waren al opgepakt.

Mijn pleegvader en ik moesten snel het bos in, ze zou ons wel komen halen als het veilig was. Hij was een jood en werd gezocht. Mijn pleegmoeder was niet joods.

‘Nooit buiten plassen’, zei mijn pleegvader op een keer tegen mij, ‘ze mogen je piemel niet zien want dan pakken ze je. Joden hebben meestal andere piemels dan niet-joden.’

Wat anders, hoe anders, ik begreep hem niet. Welke zouden dan mooier zijn, vroeg ik me af. Als een niet-jood plast moet ik goed opletten.

We liepen hard door het ‘dropjesbos’, zo genoemd naar de vele hopen stront. Krantenpapier gaf de plek aan waar zo’n hoop lag. De mensen van de zomerhuisjes poepten allemaal in het bos.

De gemeenschappelijke wc in het hoofdgebouw werd door de moffenhoeren gebruikt. Vaak namen ze een mof mee in de wc.

Het was heet nu, de groene heide beefde. De stank van de hopen bleef hangen. Het dunne overhemd van mijn pleegvader plakte tegen zijn huid. De donkere puntjes van zijn borsten schenen er doorheen. Op elke hoop zag ik grote blauwe vliegen. Ik stapte op

een stukje krantenpapier, met nog natte stront. Ik probeerde het van mijn zool te trekken, struikelde, huilde machteloos en wilde in de grond wegkruipen, riep iets van ‘Moeder’. Mijn pleegvader trok me omhoog en zei dat ik stil moest zijn. De moffen konden ons anders horen.

Na een half uur vond hij een veilige plek, omringd door sparren en dennen. Hier bloeide een prille cirkel heide. ‘Zo, wij blijven hier tot het donker wordt. Kleed je maar helemaal uit, dat is gezond.’ Traag kleedde ik me uit maar wilde mijn onderbroek aanhouden. Mijn pleegvader, die zich inmiddels ontkleed had, zag dat en trok ook mijn onderbroek uit.

‘Schaam je maar niet voor me, ga maar op je kleren liggen dan prikt de hei niet zo.’

Een tijdlang lagen we stil naast elkaar. Een paar strontvliegen gingen op mijn lichaam zitten. Ik joeg ze weg, maar vergeefs. Het kriebelde en prikte. Een vlieg kroop langzaam omhoog. Ik wachtte af en sloeg mis en raak!

‘Lig stil!’

‘Ze zuigen het bloed uit mijn lichaam’, zei ik.

‘Stel je niet aan.’ Hij sloot zijn ogen weer.

Ik kneep mijn ogen dicht en zag oranje cirkels die roder werden, dieper in schitterende kleuren wegdraaiden tot ze verdwenen. Ik gluurde door mijn wimpers naar hem. Een beige lang lichaam met een donkere streep op zijn buik.

Een zachte wind kwam opzetten, mijn huid kromp.

Het leek of de zon bruiner werd en de lucht donker. Ik rilde, wilde opstaan en mijn kleren aantrekken.

‘Wat doe je?’ Hij had naar me liggen loeren.

‘Het is koud en de zon wordt bruin, mag ik weer mijn hemd en broek aantrekken?’

‘Neen’, antwoordde hij geïrriteerd, ‘als je je verveelt, klim dan in die denneboom daar, die grote.’

‘Eerst éven mijn onderbroek aandoen’, zei ik.

‘Nee, naakt.’ Zijn stem klonk opgewonden.

‘Naakt?’

‘Ja naakt!’

‘Waarom?’

‘Waarom zou je niet naakt in een boom klimmen?’

‘Nee!’

‘Je hebt me gehoord, schiet op.’ Tranen sprongen in mijn ogen, ik geneerde me.

Tijdens het klimmen staken de dennenaaiden in mijn lichaam. Takken striemden gemeen tegen mijn billen en rug.

‘Ik zie je piemel’, riep hij lachend, ‘klim nog wat hoger, probeer de lucht maar te pakken en neem een stukje zon voor me mee. Klimmen is goed voor de body.’

Hoger durfde ik niet. Het schemerde in de boom. Ik bleef angstig op een dikke tak zitten.

Hij kreeg er kennelijk genoeg van en riep: ‘Kom dan maar naar beneden. We gaan boksen.’ Voorzichtig klauterde ik omlaag.

‘Schiet op nou, we gaan boksen!’ Hij zag er nerveus uit, zijn

mond vertrok. Ik reageerde niet, voelde pijn. Overal zaten rode schrammen.

Hij nam de houding van een bokser aan, maakte danspassen op de plaats. Hield zijn handen voor zijn gezicht, draaide om me heen en haalde daarna uit. Ik reageerde onhandig.

‘Boksen’, riep hij ongeduldig.

‘Ik kan het niet’, schreeuwde ik.

Plotseling slaakte hij een rauwe kreet en stompte in mijn maag. Ik viel en bleef liggen, ademloos, mijn lichaam kronkelde zich. Ik hapte naar lucht. Met geschrokken ogen schudde hij me door elkaar, klopte op mijn rug, blies op mijn mond, nam me in zijn armen. Hij legde me op de grond en smeekte: ‘Zeg niets tegen je pleegmoeder, niets zeggen, beloof het me.’ De aders op zijn voorhoofd waren gezwollen. Hij gaf me een kus.

Ik knikte. Lafbek, dacht ik.

Hij hielp me aankleden. De benauwdheid werd minder.

‘Probeer even te slapen.’ Mijn pleegvader trok me tegen zich aan, mijn hoofd rustte op zijn bezwete borst, hij aaide me.

Ik sliep in. Plots kietelde hij me met een takje heide in mijn neus. Ik had een wee gevoel in mijn maag. Hij zei zacht: ‘Je bent bruin geworden, mooi, net als de zon!’

Ik keek hem aan en voelde haat, liefde, ik wist niet wat ik voelde.

‘Het zal spoedig donker worden, de zon verkleurt. Laten we maar naar huis lopen. Je moeder zal ons wel tegemoet komen.’

‘Moeder?’

‘Ja, vanaf vandaag zeg je moeder tegen mijn vrouw. En ik ben je vader, afgesproken?’

Mijn keel schoot vol, ik slikte het woord - moeder - weg en greep zijn hand.

We hoorden een hoge dunne fluit, haar fluitje, wist ik.

Haastig zwikkend op haar hoge hakken kwam ze op ons af. Ze wenkte geruststellend.

‘Je krijgt bruine bonen, ik heb ze uren laten weken, ze smelten op je tong’, zei ze lief en kneep in mijn wang. Ik wendde mijn hoofd af.

Hij slenterde achter haar aan, bleef staan, floot op twee vingers. Ze keek lachend om en begon te rennen, struikelde, schopte haar schoenen uit. Hij holde haar achterna, greep haar beet, hijgde en draaide zijn heupen tegen de hare. Hij begroef zijn gezicht in haar loshangende blonde haar, trok haar naar beneden en ging kreunend op haar liggen.

‘Niet doen’, fluisterde ze opgewonden, ‘nu niet, niet waar het kind bij...’

Langzaam liep ik door.

Vliegtuigen vlogen hoog over.

In de verte het geluid van schieten.

De zon was de aarde nu, de aarde verdween met het gezicht van mijn moeder in de zon.

Een patrijs vloog in het rood, viel, steeg, viel.

Die komt nooit meer terug, wist ik.

1

Jack Horn is acteur en schilder. Hij is geboren in 1936 uit joodse ouders. Van 1942 tot 1945 was hij ondergedoken. Dit verhaal is er een uit een reeks die hij in de jaren zeventig schreef. De verhalen zijn niet gepubliceerd.

Referentie: 
Jack Horn | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 80-83
Trefwoorden: 
joden, kinderen, onderduiken