Een gewonde krijger als echtgenoot of vader: relatie- en gezinsproblemen bij Nederlandse veteranen

‘Ik heb het helemaal niet verwerkt, ik heb het gewoon verdronken, letterlijk en figuurlijk ... veel alcohol gedronken ...vechtpartijen buitenshuis ... totdat ik zelf besefte dat het echt heel slecht ging. Toen heb ik ook nog angstaanvallen gehad ...en toen heeft mijn vrouw gezegd: “je moet nou toch eens hulp gaan zoeken, want dit zit niet goed”. “Ja, ja, doe ik wel, doe ik wel”. Maar ja, ik doe ’t niet, want je wilt ’t toch allenig doen ...en dat resulteerde dus in een zelfmoordpoging ... tja, beneden in huis brand gesticht en boven in bed gaan liggen. Op een of andere manier is dat gelukkig niet gelukt. Toen ben ik opgepakt door de politie ... en de marechaussee erbij ...en nog een tiental, twintigtal dagen verhoren en weet ik wat allemaal, allerlei rare fratsen ...en toen hebben ze gezegd: dit zit niet goed. Ze hebben het teruggekoppeld naar Joegoslavië. Toen hebben ze me eerst negen maanden in de militaire gevangenis gedouwd wegens brandstichting en poging tot doodslag. Tot mijn advocaat met een PTSD begon te gooien en allerlei rare termen. Hij zei: “Jij hebt hulp nodig, en dat kan het beste in Utrecht”. Toen ben ik bij de militaire psychiatrie terechtgekomen, negen maanden intern, en later nog een dag in de week. En nu kan ik er een beetje over praten ...’ (Bosnië-veteraan in: Crazy, documentaire van Heddy Honigmann, 1999).

B. Hopman is stafmedewerker bij het BNMO-Centrum, het nazorgcentrum van de Bond voor Nederlandse Militaire Oorlogs- en dienstslachtoffers. Het Centrum is een van de partners in het Veteraneninstituut. Drs. J.M.P. Weerts is hoofd van het Kennisen onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut.

Het verhaal circuleert al duizenden jaren: Homerus bezingt hoe de eenzame Odysseus, moe en aangedaan door tien jaar Trojaanse oorlog, nog eens tien jaar lang over de aarde moet zwerven, moet vechten met monsters, vastgehouden wordt door mooie godinnen en al zijn metgezellen verliest, eer hij, in volstrekte eenzaamheid, terugkeert naar zijn geliefde Ithaca. Tijdens deze tocht is zijn krijgskunst nutteloos tegenover Cyclopen of Sirenen. En niemand is geïnteresseerd in zijn verhalen over Troje en de zwerftochten. Homerus verhaalt ook over de beproevingen die zijn vrouw Penelope en hun zoon Telemachus in die twintig jaar moeten doormaken. Penelope wordt belaagd door ‘vrijers’ die alles opeten en met haar willen trouwen, en tegen wie Telemachus maar weinig kan beginnen. Odysseus wordt bij zijn thuiskomst herkend door zijn oude hond, maar niet direct door zijn vrouw en zijn zoon, en hij moet zijn plaats opnieuw bevechten voor hij Penelope in zijn armen kan sluiten.

Na het verstrijken van de twintigste eeuw doen verhalen over wat de Engelsen zo treffend de ‘journey of recovery’ noemen, nog steeds de ronde. We hebben sinds Homerus veel bijgeleerd, maar we zijn ook weer veel vergeten. We hebben iets bijgeleerd over de gevolgen van oorlog voor mens en maatschappij, maar we zijn in onze westerse wereld voor een deel kwijtgeraakt hoe dichtbij en ontwrichtend oorlog eigenlijk is. Voor de meeste Nederlanders geldt dat we ons veelal niet realiseren wat de impact van oorlogsellende is op de relaties en het gezinsleven van onze militairen en veteranen. Dat besef ontstaat pas als we heel goed luisteren naar de verhalen van veteranen en hun thuisfront. In het Nederlandse maatschappelijke debat wordt aan dat aspect nog weinig aandacht geschonken, wellicht omdat de oorlog zich tegenwoordig niet op ons eigen grondgebied afspeelt. Wellicht ook omdat de veteranen en hun partners er niet zo uitvoerig over verhalen.

We sturen onze militairen over de hele wereld om een bijdrage aan de vrede te leveren, maar we realiseren ons nauwelijks dat zij menigmaal een ‘oorlog-in-hun-hoofd’ mee naar huis nemen. Kortom: we sturen ze wel, maar we steunen ze niet. Rond iedere militair staat bovendien een veelvoud aan gezins- en familieleden die daarmee direct geconfronteerd worden.

Na afloop van iedere uitzending komt een groot aantal militairen heelhuids thuis, grotendeels door eigen toedoen, maar toch ook door geluk. Zij zijn dan eigenlijk veteraan in de betekenis van oudgediende, maar ze bereiken pas de formele veteranenstatus als ze de dienst verlaten. Over deze groep zonder kleerscheuren gaat het in dit hoofdstuk niet, al zou het erg interessant zijn om te kijken hoe zij omgaan met hun ervaringen.

Dit hoofdstuk gaat vooral over de relatief kleine groep veteranen die aan hun ervaringen klachten overhouden. Deze klachten komen meestal voort uit de zeer complexe interactie van biologische, cognitieve en sociale factoren. Om ze te leren kennen, verbinden we onderzoeksgegevens met de verhalen van betrokkenen. Vervolgens willen we kijken naar het proces van herstel en naar de maatschappelijke factoren die het herstelproces beïnvloeden. Tenslotte bespreken we de mogelijkheden van de hulpverlening voor degenen die behoefte hebben aan hulp. De jarenlange ervaring in het werken met veteranen en hun partners in het BNMO-Centrum en het Veteraneninstituut vormt bij dit alles een belangrijk referentiekader.

Veteranen en partners in het BNMO-Centrum en het Veteraneninstituut

Het BNMO-Centrum, nazorgcentrum van de Bond voor Nederlandse Militaire Oorlogs- en dienstslachtoffers in Doorn, werd opgericht in 1983 en heeft als voornaamste taak het aanbieden van nazorgprogram-ma’s. In mei 2000 werd op hetzelfde terrein in Doorn het Veteraneninstituut (Vi) opgericht, waarvan het Centrum één der partners is. Per jaar komen er zo’n 2000 veteranen en partners naar het Centrum. De veteranen hebben veelal gediend in de oorlogen tussen 1940 en 1962, maar steeds vaker weten ook vredesmissieveteranen en hun partners het Centrum te vinden. Zij logeren één of meer weekends of één of enkele weken in het Centrum. Hier worden verschillende programma’s aangeboden in de vorm van ondersteuningsgroepen, waarin begeleid lotgenotencontact steeds centraal staat. In deze groepen werken veteranen en partners aan herstel van gezondheid, relaties en vertrouwen en aan een positieve wending in de levensloop.

‘Begeleid lotgenotencontact voor veteranen en partners kan helpen bij het verwerken van de ervaringen en het herkenbaar maken van onopgeloste problemen. De ontwikkeling van klachten, ook op latere leeftijd, kan hierdoor worden verminderd of worden voorkomen. ’ (Begeleidingsommissie Onderzoek Veteranenzorg, 1997)

In het BNMO-Centrum zien we telkens weer hoe de nawerking van oorlogservaringen de relatie met de partner en andere gezinsleden kan belasten. Het kost zowel oudere als jongere veteranen meestal veel moeite om te praten over wat zij hebben meegemaakt en wat de invloed daarvan op hun leven is. Veelal gaat het om uitzendervaringen die een grote impact op de persoonlijke relaties hebben. Zo kan de echtelijke communicatie beperkt en de intimiteit verminderd worden. Er kunnen storende geheimen in het gezin voortleven, waar de kinderen niet naar mogen vragen of waar vader niet over wil praten. Soms kan de beperkte communicatie aanleiding geven tot botsingen en tot vormen van verbaal of fysiek geweld. Ook schuldgevoelens komen veel voor: mannen voelen zich schuldig over hun gedrag in de oorlog en hun rol in het gezin, de partners voelen zich vaak schuldig over het feit dat zij er zo weinig aan kunnen doen.

‘Wij zijn toen twee weken in het BNMO-Centrum in Doorn geweest. In die weken is er een programma voor ex-Indiëmilitairen en hun partners, met groepsgesprekken en gesprekken met deskundigen. Ik heb in Doorn alles op alles gezet. Bij iedereen aangeklopt. Help die jongen. Help ons. En dat hebben ze gedaan ...’ (Schneiders, 1993)

Bij de oudere veteranen en hun partners zien we dat ze, ondanks de chronische problemen, toch een hechte band blijven houden. De partners onderscheiden zich door zorg en wilskracht om het samen te redden en het vermogen om zichzelf weg te cijferen, vaak ten koste van de persoonlijke ontwikkeling. Op die manier vinden beiden een manier om met de belasting te leven, echtscheidingen komen weinig voor. Bij de jongere generaties lijkt dat anders. Zij hebben echter het relatieve voordeel dat in deze tijd de mogelijkheden van begeleiding en hulp sterk verbeterd zijn, zodat ze hiervan al op jongere leeftijd kunnen profiteren.

Gevolgen van oorlog voor traditionele veteranen en partners

Gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog had men aanvankelijk weinig oog voor de immateriële problematiek van veteranen. Dit hangt deels samen met de tijdgeest van aanpakken en wederopbouw. Onderzoek naar de problemen van veteranen kwam in Nederland pas in de jaren negentig goed op gang. In 1992 heeft de Vrije Universiteit van Amsterdam, in samenwerking met de BNMO en het BNMO-

Centrum, een onderzoek gehouden naar de gezondheid van een groot aantal oudere veteranen en hun partners. De veteranengroep bestond uit 2.278 leden van de bond, geboren in de jaren 1920-1929, en 652 steek-proefveteranen van dezelfde leeftijd (Bramsen et al., 1995 a). Het onderzoek leverde het beeld op van een aantal oudere veteranen dat vijftig jaar na de oorlog nog steeds in ernstige mate last heeft van lichamelijke en/of psychische klachten die door oorlogservaringen zijn veroorzaakt. De oorlog heeft hun leven getekend en heeft ernstige sociale belemmeringen met zich meegebracht, zoals arbeidsongeschiktheid en sociaal isolement. De veteranen wendden zich in sommige gevallen tot de hulpverlening of tot kameraden, maar in de meeste gevallen werd en wordt de last vooral in eigen kring gedragen.

De effecten voor de partners

In hetzelfde onderzoek is ook aan de partners van een groot aantal BNMO-leden een vragenlijst voorgelegd over eventuele problemen die samenhangen met de oorlogservaringen van hun echtgenoot (Bramsen et al., 1995 b). Blijvende schade kan immers het leven van de partner beïnvloeden. Partners blijken in ernstige mate belast te worden door de conditie van hun man. Bijna de helft van de BNMO-partners geeft aan dat hun echtgenoot zowel lichamelijke als psychische gevolgen van de oorlog ondervindt. Bijna veertig procent van de partners vindt dat de klachten van de veteraan voor hen een grote belasting vormen. Voor de partners van veteranen geldt soms nog sterker dat ze zich een vergeten groep voelen, voor wie de maatschappelijke erkenning goeddeels ontbreekt.

‘Als partner van een oorlogsslachtoffer ben je medeslachtoffer. Je wordt dag en nacht met zijn problemen geconfronteerd. Steun aan de partner is daarom van groot belang, hetgeen nog al eens onderschat wordt. Het gaat in de hulpverlening voornamelijk om de veteraan, waardoor de partner vaak het gevoel heeft in de steek te zijn gelaten.’ (Mentink-Heshusius, 1998, p.137)

De prikkelbaarheid van de man, zijn emotionele geslotenheid en somberheid, zijn nachtelijke paniekaanvallen en slaapproblemen vormen vaak een dagelijkse zorg. Ook lichamelijke beperkingen vormen dikwijls een belasting. Het onbegrip van de omgeving is eveneens belastend, met name omdat het tot een isolement kan leiden en de eigen onmachtge-voelens versterkt. In een kleiner aantal gevallen is sprake van verbaal of fysiek geweld en overmatig alcoholgebruik door de veteraan.

‘Soms kan ik het niet meer aan. Ik kan op commando huilen, heb erg veel verdriet en ben erg gespannen. Hij is erg bezorgd voor mij en de kinderen, maar hij heeft het erg moeilijk waardoor hij het te druk met zichzelf heeft. Ik mis een arm om me heen. Hij wil niet aangehaald worden. Ik weet niet wat ik moet doen om het hem naar de zin te maken.’ (Bramsen et al., 1995 b, p.152)

Ongeveer tweederde van de partners voelt zich wel eens een hulpverlener van de veteraan, met name door het tonen van begrip en het geven van emotionele steun. Deze partners zijn in feite de eerste en meest aanwezige hulpverleners. Maar de belasting leidt soms ook tot belemmeringen in het ontplooien van eigen activiteiten, zoals contacten met anderen, vrijetijdsbesteding en het praten over eigen problemen.

De effecten voor de kinderen

Met name als het gaat om veteranen met symptomen van een posttraumatische stress-stoornis (ptss) wordt het klimaat in veel gezinnen verstrekkend en in negatieve zin beïnvloed. Ter illustratie dient het volgende citaat:

‘Sylvia herinnert zich haar vader-van-toen vooral als een norse en chagrijnige man die weken tegen haar kon zwijgen als hij boos op haar was ... Ze zag haar vader toen als de boeman. Ze durfde hem niets te vragen, uit vrees voor zijn reactie ... Zoals die zondag op het water, toen haar vader haar alleen achterliet op een eiland omdat ze de radio liet vallen. Duizend angsten stond ze daar uit ... Ze deed de huishouding toen haar moeder geopereerd moest worden. Haar vader toonde daarvoor nooit zijn waardering, maar werd wel woedend wanneer het haar niet zo goed afging ... Toen ze een keer per ongeluk tijdens de afwas een glas brak werd hij zelfs zo razend dat hij haar radio kapot gooide met de woorden: “wat jij kan, kan ik ook”... Voor die radio had ze twee jaar gespaard.’ (Mentink-Heshusius, 1998, p. 80)

Een belangrijk mechanisme dat een rol kan spelen binnen het gezin is de zogenaamde ‘conspiracy of silence’. Dit wordt meestal gezien als de kern van de dynamiek die leidt tot symptomatologie bij de tweede generatie oorlogsslachtoffers. Het zwijgen over de oorlogservaringen door de ouders werd vaak gemotiveerd door de oprechte wens de kinderen te sparen voor zulke afschuwelijke kennis. Maar tegelijkertijd diende het als bescherming voor de ouders zelf tegen de confrontatie met hun herinneringen en hielp het hen om hun emoties te onderdrukken. Zo kan deze ‘conspiracy’ ontstaan als alle partijen bewust of onbewust moeite doen om thema’s toe te dekken en de vermijding in stand houden.

‘Ze liet hem maar begaan om ruzie te voorkomen. Het was niet de gemakkelijkste weg die ze koos, want het schipperen tussen man en kinderen viel haar zwaar. Maar er was voor haar geen andere weg: wat zou het gezin ermee opschieten wanneer ze zou stilstaan bij haar werkelijke gevoelens. Die stopte ze liever diep weg. Eraan toegeven zou ertoe kunnen leiden dat ze partij moest kiezen voor haar kinderen, voor haar man of voor zichzelf en dat kon in geen geval: het gezin moest gewoon bijeen worden gehouden.’ (Mentink-Heshusius, 1998, p. 82)

Deze dynamiek is niet voorbehouden aan gezinnen. Ontkenning en repressie worden (nog steeds) aangemoedigd door de maatschappij, en de samenzweiing van het zwijgen werd daardoor een typisch kenmerk van de naoorlogse aanpassing. In dat klimaat vonden veteranen te weinig begrip voor hun problemen. Het zwijgen betrof niet alleen de afschuwelijke ervaringen, maar ook de gevolgen ervan, en met die gevolgen moesten ook de kinderen dagelijks leven. De emoties kwamen langs een andere weg tot uitdrukking en veteranen werden vaak ervaren als agressief, verongelijkt, passief, veeleisend, egocentrisch en dominant. De emotionele beperkingen van de vader, nodig om zich staande te houden, konden op deze wijze een voedingsbodem vormen voor ontwikkelingsproblemen bij de kinderen, zoals loyaliteitsproblemen, relatie- en autori-teitsconflicten en identiteitsproblemen (Aarts, 2000).

‘Ik herken veel van mijn vader in mijzelf. Ik ben ook stil als mij iets dwarszit. Ik kan me moeilijk uiten en voel me ook snel bedreigd en word daardoor snel kwaad. Ik heb wel aan mezelf moeten werken. Ik was te streng voor mijn oudste dochter, niet bewust, maar meer vanuit mijn eigen opvoeding. Ik ben met haar naar het RIAGG gegaan en ik heb leren praten met mijn kinderen. ’ (Mentink-Heshusius, 1998, p. 82)

Gevolgen voor vredesmissieveteranen en hun thuisfront

Verschillende Nederlandse en internationale onderzoeken komen tot de conclusie dat de gevolgen van uitzending naar oorlogsgebieden op het mentale en fysieke welbevinden van de uitgezonden militairen niet moet worden onderschat. In de nu volgende paragrafen zullen we kort ingaan op de gevolgen voor relatie en gezin, zoals die naar voren komen in recent Nederlands onderzoek.

Het karakter van een uitzending

Sinds 1979 hebben tienduizenden Nederlandse militairen deelgenomen aan internationale vredesoperaties. Het karakter van deze missies kan sterk uiteenlopen, maar soms is sprake van extreme omstandigheden inzake geweld, cultuur en klimaat. Deelname aan een operatie in een ver land kan een diepe indruk achterlaten, niet alleen bij de militair maar ook bij zijn thuisfront. In oorlogssituaties doen mensen elkaar onvoorstelbare dingen aan. Tijdens sommige missies is de militair hiervan getuige en ervaart hij onvoldoende mogelijkheden om zelf in te grijpen. Dikwijls loopt hij persoonlijk gevaar. Hij wordt geconfronteerd met wat wij zien als ‘onmenselijke omstandigheden’, maar het is zijn taak daar neutraal en vredebrengend mee om te gaan. Dit is veelal een onmogelijke opdracht en het succes van vredesmissies is dan ook niet altijd even groot, al durven we dat meestal niet met zoveel woorden te zeggen. De ervaren machteloosheid wordt door deze veteranen vaak genoemd als een van de grootste bronnen van stress.

Gevolgen voor het thuisfront

Het thuisfront heeft, zeker als er kinderen zijn, een eigen missie te vervullen: de thuismissie. Sommigen vinden zelfs dat het thuisfront meer dan de uitgezonden militair lijdend voorwerp is van de uitzending (Geene, 2001). De belasting voor het gezin van de jonge veteraan tijdens een missie is vooral het gevolg van de afwezigheid van de partner, een wisselende mate van onzekerheid en spanning, en soms van een gebrek aan informatie (zie o.a. Van der Kloet en Moelker, 2002). Gedurende de uitzendperiode komt het thuisfront voor een niet normaal gezinsleven te staan. De thuisblijvende partner moet zich een half jaar als alleenstaande ouder zien te redden, en moet omgaan met de spanning van hoe het daar zal gaan. Zij kan haar ervaringen moeilijk delen, want ze mist haar eigen maatje. Dit geldt natuurlijk in vergelijkbare mate voor de kinderen en, met name als de militair niet zelfstandig woont, voor de ouders.

Na afloop van een uitzending zijn er de ‘gewone’ aanpassingsproblemen die je in een dergelijke situatie kunt verwachten: men moet weer aan elkaar wennen. Na deze gewenningsperiode zal de belasting in belangrijke mate secundair zijn, dat wil zeggen een gevolg zijn van de veranderingen die de militair heeft ondergaan. Vaak wordt gezegd dat een uitzending de kenmerken van de relatie uitvergroot, met andere woorden: een sterke relatie kan zich verder versterken en een zwakke relatie zal verder worden verzwakt door de stressoren vóór, tijdens en na een uitzending (Moelker en Verheijen, 1999). De meeste veteranen geven aan door hun uitzending veranderd te zijn, in positieve of negatieve zin (Mouthaan, 2001 en 2002). Als gevolg hiervan veranderen ook de sociale relaties van veteranen. De situatie van veteranen en hun gezinnen en de ontwikkeling daarin is daardoor ongewis. Terugkeren is, weten we sinds Odysseus, met veel moeilijkheden en gevaren omgeven. Maar de feitelijke terugreis duurt tegenwoordig geen tien jaar, maar hooguit enkele dagen, en dat is erg kort om in een andere wereld te stappen.

‘Vanuit een vluchtelingenkamp in Afrika naar de Nederlandse luchthaven Schiphol is het nog geen halve dag vliegen. Binnen twaalf uur laat men een haveloze mensenmassa achter in onzekerheid, bedreiging en uitzichtloosheid en stapt op de zachte geruisloze transportband die naar de bagageclaim leidt. Ineens zijn de hitte, de stank, de opstanden, de geruchten over nieuwe moorden en de nachtelijke schietpartijen achter de rug. Buiten wachten opgetogen mannen, vrouwen en kinderen op hun geliefden.’ (Pinedo en Verkuijl, 1997)

Die plotselinge overgang van de ene naar de andere wereld is voor niemand makkelijk. Over het algemeen is door de missie een zeer sterke verbondenheid gegroeid met het gebied, de bevolking, de militaire cultuur en de kameraden. Er is een nieuwe werkelijkheid ontstaan met een grote emotionele betekenis. Dat is thuis heel moeilijk uit te leggen. Niet iedere militair kan na terugkeer praten over zijn emotionele ervaringen, daar is hij niet voor opgeleid of niet mee opgegroeid. Sommige militairen zijn zo goed getraind in ‘sterk zijn’ dat het een soort tweede natuur wordt, waarbij de emotionele impact meestal wordt ontkend. De opleiding en training van militairen richt zich op het overleven in oorlogsomstandigheden, minder op het overleven daarna. De manier van omgaan met problemen die in het werk gewenst of gewoon is, wordt dan ook de manier om er voor zichzelf mee om te gaan. Toegeven aan emoties wordt vaak als zwak ervaren, hulp zoeken is capituleren.

‘Ik ben nu zes maanden teruggekeerd in Nederland en de moeizame periode van de terugkeer in het gezin is nauwelijks achter de rug. Proberen te vergeten en vermijden te spreken over de Joego-periode is min of meer ingeslopen in de communicatie met mijn vrouw. Dit is de laatste dagen uitermate moeilijk.’ (Wolf, 2000, p. 157)

De vredesmissieveteraan worstelt vaak met het verschil tussen de wereld daar en de wereld thuis. De impact van gebeurtenissen wordt vaak onderschat, maar de ervaringen worden wel opgeslagen in de herinnering (soms achter ijzeren deuren), waar ze telkens weer kunnen opspelen. Je ziet dat terug bij sommigen, de werkelijkheid van de missie heeft hen veranderd en laat hen niet los: ze blijven achter iedere boom een vijand zien. Ze laten niemand in hun wereld toe. Ze lossen problemen op met geweld. Ze geven hun kinderen een militaire, harde opvoeding. Hun nachtmerrie wordt werkelijkheid.

Ook kan de situatie thuis zijn veranderd. Zo komt het voor dat de achterblijvende partner zelfstandiger en sterker is geworden. Ze ziet zichzelf anders en eist na zijn terugkeer een andere positie op in de onderlinge verhouding. Dit verandert de gezinsdynamiek en kan aanleiding zijn voor conflicten over de plaats in het gezin.

‘Those returning need to look at how the family has reorganized itself then fit in slowly. For some it’s overwhelming ... One guy said: “I came out of the shower, my wife was there and I put a towel around myself!’’ They have to learn to get to know one another all over again because for some the mission experiences have changed priorities. They don’t see the world the same way.’ (Danieli, 2002, p. 14)

Veel militairen vertellen thuis ‘niet alles’ of sluiten zich af voor iemand die wel naar ze wil luisteren. Hun eigen motivering is dat het thuisfront daar niet tegen bestand is, of dat niet zou begrijpen. Dat begint al bij de brieven en de telefoontjes tijdens de uitzending, en bij het verlof: ‘Wat had je eraan om te weten wat daar gebeurde; je kon er toch niets aan doen’ (Mentink-Heshusius, 1998, p. 38).

Toch horen we zelden van echtgenotes die bezweken zijn onder de last van het verhaal van hun man. Integendeel, de grote klacht van de echtgenotes betreft de geslotenheid van hun mannen, en hun zelfgekozen isolement. Door het zwijgen komen de verhoudingen thuis onder grote druk te staan.

‘Soms zie ik dat iets hem aangrijpt, dat iets bepaalde emoties bij hem oproept. Dan zou ik er met hem over willen praten, maar ik probeer het al niet meer ... Praten kan hij alleen met degenen die hetzelfde hebben meegemaakt, aan wie hij niets hoeft uit te leggen ... Hij kan ook heel goed naar hun verhalen luisteren. Praten doet hij ook met zichzelf in zijn gedichten en boeken, wetend dat hij daarmee niet alleen zichzelf helpt, maar ook de ander. Het doet me wel verdriet dat hij nooit spontaan aan mij laat lezen, wat hij geschreven heeft. ’ (Mentink-Heshusius, 1998, p. 59).

Ten slotte is nog van belang of het verhaal in vruchtbare bodem terecht kan komen. Staat de luisteraar ervoor open, en is het gesprek geen eenrichtingsverkeer?

‘Family and friends soon stop asking about the mission experience and, without the ability to talk with people who shared that experience they may feel isolated and lonely.’ (Danieli, 2002, p. 14)

Daarbij speelt mee welke opvattingen er circuleren over de uitzending. Het publieke beeld kan sterk verschillen van de persoonlijke ervaring. Een sprekend voorbeeld hiervan is het maatschappelijke debat over het Srebrenica-drama, waar de interpretaties van degenen die het meegemaakt hebben op sommige punten lijnrecht staan tegenover bepaalde opvattingen die in Nederland circuleren (Hopman, 2001, pp. 8-10). In zo’n klimaat is het extra moeilijk om over je uitzending te praten, omdat je gesprekspartners andere beelden hebben over hoe het daar was (Lardenoye, 2001).

De gevolgen voor de partners

Uit een onderzoek van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) onder 425 partners van uitgezonden militairen blijkt dat het gemis van het ‘maatje’ met wie men lief en leed deelt de belangrijkste ervaring is tijdens de uitzending. Voor een kwart van de partners is de hereniging moeilijk en voor zeven procent is de relatie ruim een jaar na uitzending nog niet wat het was voor de uitzending (Van der Kloet en Moelker, 2002).

De Vrije Universiteit van Amsterdam deed een krijgsmachtbreed onderzoek onder 3.500 ‘jonge’ Nederlandse veteranen van allerlei missies na 1975, en hun gezinsleden (Bramsen et al., 1997). In de tweede fase van dit onderzoek hebben de veteranen een vragenlijst voor een gezinslid (partner of ouders) ontvangen. Uit dit gezinsleden-onderzoek blijkt dat een kwart van de gezinsleden de periode tijdens de uitzending als negatief heeft ervaren in verband met spanningen, onzekerheid of gebrek aan communicatie. Een derde van de gezinsleden heeft de uitzending als een belasting ervaren. Voor één op de tien partners was het moeilijk om het huishouden draaiende te houden en achttien procent heeft tijdens de uitzending behoefte aan hulp/begeleiding gehad in verband met zelfon-dervonden klachten. Vooral onder gezinsleden van veteranen met latere verwerkingsproblemen was de behoefte aan hulp groot. Ongeveer twintig procent van de gezinsleden geeft aan dat de veteraan lichamelijke en/of psychische klachten heeft overgehouden aan de uitzending. Deze klachten kunnen een behoorlijke belasting vormen voor de gezinsleden. Twaalf procent van de gezinsleden heeft behoefte (gehad) aan hulp in verband met klachten van de veteraan. Zes procent van de gezinsleden maakt melding van overbelasting. Van de gezinsleden heeft bijna zestig procent voorkeur voor een militaire hulpverlener en ruim een derde voor een civiele hulpverlener.

In een aparte bewerking van de data uit dit onderzoek werd gezocht naar indirecte traumatisering. Een belangrijke uitkomst van dat onderzoek is dat met name partners van veteranen met stressreacties meer klachten en problemen ervaren dan partners van veteranen zonder stressreacties. Zij rapporteren zelf meer gezondheidsproblemen, meer negatieve sociale contacten en ze beoordelen de partnerrelatie als minder gunstig. Dit laatste betekent bijvoorbeeld dat ze minder warmte en begrip ontvangen, minder tevreden zijn over samen doorgebrachte tijd, vaker aan scheiding denken, vaker ruzie hebben en dat er vaker sprake is van een koele verstandhouding of van huiselijk geweld. Hieruit wordt duidelijk dat, juist in een fase waarin extra steun en positieve contacten nodig zijn, de partnerrelatie onder druk staat en er meer negatieve contacten zijn. De behoefte aan hulp voor zichzelf of voor de veteraan is bij deze partners drie maal zo hoog. De conclusie van dit onderzoek is dat achter elke veteraan met problemen een partner, ouder of ander gezinslid kan staan die behoefte kan hebben aan informatie, begeleiding of nazorg (Dirkzwager et al., 1997).

Ongeveer 2900 Nederlandse VN-militairen hebben deelgenomen aan de UNTAC-vredesmissie in Cambodja in de periode 1992-1993. In deze groep kwamen opvallend veel klachten voor en daarom werd de hele groep benaderd voor onderzoek (De Vries et al., 1998; Soetekouw et al., 2000; Van Esch et al., 1998; De Vries, 2002). Uit het onderzoek blijkt dat de uitzending een grote invloed heeft gehad op het leven van de meeste respondenten. De helft van de Cambodja-gangers geeft aan dat het thuisfront na terugkeer veranderingen bij hen heeft gesignaleerd, in positieve of in negatieve zin. De Cambodja-gangers hebben de uitzending voor zichzelf, maar zeker ook voor het thuisfront als een grote belasting ervaren. Men is over het algemeen niet te spreken over de aandacht die er voor het thuisfront was, mede omdat het thuisfront niet bij de nazorg werd betrokken.

Uit een onderzoek van het Centraal Militair Hospitaal (De Kloet et al., 2001) komt naar voren dat veteranen die uiteindelijk hulp zoeken dat vaak heel laat doen. De tijd tussen de laatste uitzending en aanmelding voor behandeling bij 101 aangemelde patiënten bedroeg gemiddeld 9,7 jaar (de analogie met het verhaal van Odysseus berust mogelijk op toeval). De auteuis verklaren dit ten dele vanuit het klachtenprofiel, waarbij de vermijding de eerste jaren op de voorgrond staat. Daarnaast, zo schrijven zij, merken we dat een deel van de veteranen al langdurig klachten heeft, die door hen zelf en door geraadpleegde artsen niet in verband worden gebracht met hun uitzendingsverleden.

De gevolgen voor de kinderen

Van der Kloet en Moelker (2002) laten zien dat de reacties van kinderen op de uitzending van (meestal) hun vader zeer verschillend zijn en ook verschillen naar leeftijd. Ongeveer vijftien procent van de kinderen heeft een gedragsverandering ondergaan ten gevolge van de uitzending, zoals slaapproblemen, somberheid of problemen op school. ‘Mijn dochter wilde niet met papa telefoneren: papa is dood. ’

Ook de hereniging kan voor kinderen moeilijk zijn. Een aantal kinderen accepteert het gedrag van de teruggekeerde ouder niet en het kost tijd om het verloren vertrouwen weer terug te winnen. ‘De kinderen hadden zoiets van: jij hebt niets te zeggen, dat doet ons mam wel.’

Een aantal kinderen heeft duidelijk last van verlatingsangst. Zeker wanneer de militaire ouder na de uitzending op oefening moet, is er de angst dat de ouder niet meer terugkomt. ‘Na de uitzending mocht vader niet te lang van huis zijn. Dit gebeurde vaak omdat de eenheid regelmatig op oefening moest. ’

In het BNMO-Centrum horen we van veteranen en partners dat de veteranen emotioneel afgevlakt zijn. Ze kunnen weinig passie meer opbrengen voor de dingen die vroeger belangrijk waren of het ontbreekt hen eenvoudig aan energie om belangstelling voor de kinderen op te brengen. Ook komt het voor dat ze kortaf, ongeduldig of agressief naar de kinderen zijn. Dan vervaagt bijvoorbeeld de grens tussen stoeien en vechten, waardoor ze in de omgang met de kinderen bang worden voor hun eigen gedrag.

Er is ons geen Nederlands onderzoek bekend naar de indirecte gevolgen van uitzendingen voor kinderen van militairen. ‘Het was moeilijk, papa was anders geworden en gebleven.’ (Van der Kloet en Moelker, 2002)

The journey of recovery: herstel van verbindingen

Traumatische gebeurtenissen doen het gevoel van verbondenheid tussen individu en gemeenschap teniet. Sociale steun voor het vertellen van oorlogsverhalen, zo die er al is, blijft meestal beperkt tot de kring van veteranen. De poging tot vermijden maakt het praten over de ervaringen heel moeilijk, terwijl praten juist kan helpen bij de cognitieve en sociale integratie. Moelker en Van der Kloet (2002) tonen aan dat er een statistische relatie bestaat tussen communicatie - het luisteren en praten - en het vóórkomen van seksuele problemen. Ook andere onderzoeksliteratuur maakt duidelijk dat het delen van emotionele ervaringen samenhangt met het voorkómen van klachten en problemen. Zo blijkt dat steunende contacten kunnen helpen om op een gezonde manier met negatieve stress om te gaan en een beschermende werking hebben tegen nadelige gevolgen van stress (Dirkzwager, 2001). Het bevorderen van een cultuur waarbij open omgegaan wordt met emotionele ervaringen is dan ook van belang voor het gezin van de veteraan, voor de militaire organisatie en voor de veteranenzorg (Hopman en Scherpen, 2002). Veel veteranen zoeken die steun echter niet of ondervinden dat collega’s, vrienden en zelfs familieleden of hulpverleners weinig tijd, belangstelling of begrip hebben. Erkenning, waardering en zorg blijken steeds opnieuw de sleutelbegrippen te zijn. ‘Ik zocht de eenzaamheid en beschuldigde mijn vrienden er dan van dat ze wegbleven.’ (Herman, 1996, p. 89)

Kameraadschap

Een factor die meespeelt bij het gebrek aan aandacht van de directe omgeving, is dat militairen tijdens een uitzending zeer sterk met elkaar zijn verbonden en op elkaar zijn aangewezen. Daardoor ontstaat, als het goed is, een sterke kameraadschap. Die kameraadschap is nodig om als groep onder moeilijke omstandigheden goed te functioneren. Sommige militairen omschrijven die kameraadschap als diepgaander dan vriendschappen. Bovendien maken de kameraden ongeveer hetzelfde door, er is sprake van veel gemeenschappelijke ervaringen. Daarom kunnen ze hun ervaringen tijdens en na de uitzending relatief makkelijk delen met elkaar. Ze hoeven dan niet alles uit te leggen: een kameraad heeft aan een half woord genoeg (Hopman en Scherpen, 2002). Juist na terugkomst blijven de kameraden erg belangrijk. De militairen komen terug in een wereld waarin de meeste mensen niet begrijpen hoe het voor hen was, en waarin het moeilijk is om de aansluiting weer te vinden. Door niet over hun ervaringen te verhalen houden ze die situatie ook in stand. Veteranen zijn meer geschikt om de pijnlijke herinneringen te kunnen begrijpen dan non-combattanten (Kadushin, 1986, p.130). In het Nederlandse leger van vandaag worden de eenheden echter, volgens veel veteranen, na terugkeer van een missie te snel uit elkaar gehaald (Mouthaan 2002, p. 15). Er zijn ook veel militairen die kort na de laatste uitzending de dienst verlaten. Dit alles frustreert de gezamenlijke recuperatie.

Collectieve interpretatie

De verwerking van individuele ervaringen is in hoge mate maatschappelijke arbeid, en als zodanig mede afhankelijk van de omstandigheden. Ervaringen vragen immers om interpretatie, en interpretatie wordt beïnvloed door circulerende opvattingen, of zoals de filosoof Merleau-Ponty zegt: ‘Zoals de nerf het blad van binnenuit schraagt, zo vormen ideeën het geraamte van de ervaring’.

De maatschappelijke opvattingen over oorlog en vredesmissies beïnvloeden de interpretatie van de ervaringen en daarmee de mogelijkheden van verwerking. De ervaringen van de militairen hebben sterke sociale implicaties. Omdat oorlogsellende hen confronteert met alle onvoorstelbare dingen die mensen elkaar aandoen, zijn hun ervaringen voor velen onvoorstelbaar. Het is wel te begrijpen, maar daarom nog niet goed te keuren, dat we zowel in de militaire cultuur als in de politieke- en bur-gercultuur proberen onze ogen daarvoor te sluiten. We willen er niet voor verantwoordelijk zijn of we vermijden om eraan te denken of ernaar te luisteren. Door die houding maken we het onze veteranen moeilijk, we onthouden ze begrip, steun en erkenning. Daardoor gaan ze geloven dat niemand hen kan begrijpen, behalve degenen die het zelf aan den lijve hebben meegemaakt. Veteranenorganisaties en -netwerken kunnen dit gemis per definitie slechts ten dele compenseren. Zo wordt het oorlogsverhaal ingekapseld door een groep mannen van een bepaalde generatie en staat als zodanig los van de samenleving in het algemeen, die twee seksen en vele generaties omvat (Herman, 1996, p. 94). Het gebrek aan een collectieve interpretatie of het ontstaan van een negatieve maatschappelijke interpretatie trof onze militairen vaak. Veteranen van de politionele acties in Nederlands-Indië, van de oorlog in Korea, van het conflict in Nieuw-Guinea, maar ook van enkele latere vredesmissies (denk aan Srebrenica) kregen een uiterst koele of afwijzende ontvangst (Schoeman, 2000).

Ook de media droegen niet altijd bij aan een evenwichtige beeldvorming. Militairen moeten vaak ervaren dat de media niet uitblinken in objectieve en/of deskundige berichtgeving. Met name bij conflicten die voor Nederland dramatisch eindigden, zoals in Indië, Nieuw-Guinea of Srebrenica, zien we dit gebeuren.

‘De tragedie Srebrenica werkte dus als ‘affaire’ diepgaand door in de Nederlandse politiek en het publieke debat.’ (Blom, 2002)

Soms krijgen die dan het aanzien van een nationaal trauma (zie o.a. Etty, 2000; Algra en Schoeman, 2002).

Door de negatieve beeldvorming ontstaat een ongunstig klimaat voor het delen van ervaringen en ontstaat een gevoel van miskenning en isolement, hetgeen de ‘journey of recovery’ tot een eenzame reis maakt. De stagnerende verwerking en het isolement trekken vervolgens een zeer zware wissel op de verhoudingen met partner en gezin.

Maatschappelijke erkenning

Het begrip erkenning is in Nederland voor het eerst door de Vertrouwensman oud-militairen Indiëgangers Van der Meij omschreven: ‘Men vraagt erkenning om het feit dat men indertijd op basis van wettig genomen besluiten eenvoudig zijn militaire plicht heeft gedaan. Daarnaast vraagt men om erkenning van de gevolgen van verschillende aard die men thans ondervindt.’ (Van der Meij, 1989). Erkenning wordt vrij algemeen gezien als een voorwaarde voor verwerking en integratie, maar erkenning heeft vele gezichten. Het kan betrekking hebben op materiële erkenning, bijvoorbeeld in de vorm van medailles en uitkeringen, of op immateriële erkenning, zoals die bijvoorbeeld tot uiting komt in personeelszorg, in ondersteunende voorzieningen en in hulpverlening. De term maatschappelijke erkenning is een verzamelnaam voor de collectieve waardering die Nederland heeft voor zijn militairen en veteranen. Deze maatschappelijke erkenning komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het politieke debat, in culturele uitingsvormen (media, literatuur, musea, films, toneel, muziek, monumenten enz.) en in de voorzieningen voor veteranen.

Zowel uit het onderzoek onder traditionele veteranen als uit het onderzoek onder vredesmissieveteranen komt naar voren dat heel veel veteranen zich niet erkend voelen. Niet door de krijgsmacht en niet door de Nederlandse maatschappij. Ook de media hebben volgens 45 % van de jonge veteranen onvoldoende respect voor veteranen en slechts 21 % vindt dat er in de samenleving begrip heerst voor uitgezonden militairen (Bramsen et al., 1997). Bovendien ondervinden velen na terugkeer weinig maatschappelijke steun en hulp bij hun reïntegratie, evenmin als aandacht voor hun klachten die door de uitzending zijn ontstaan.

Opvattingen bij de hulpverlening

We hebben gezien dat de veteraan en zijn directe omgeving niet snel geneigd zijn om hulp te zoeken en om allerlei redenen moeite hebben om adequate hulp te vinden. Het idee van capituleren en het gevoel niet begrepen te worden spelen daarbij een belangrijke rol. Maar hoeveel begrip is er werkelijk te vinden bij hulpverleners, hoe staat het met de kennis en de opvattingen van hulpverleners over veteranen en hun sociale omgeving, en spreken ze wel dezelfde taal? Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de militaire en de civiele hulpverlening. Sinds kort kunnen behalve actief dienende militairen ook veteranen voor psychosociale of psychiatrische begeleiding of behandeling terecht bij de ambulante en klinische militaire hulpverlening. Over het algemeen vinden ze daar eerder begrip en is de contextkennis bijna als vanzelf aanwezig. Ook komen ze daar in contact met lotgenoten. Maar de partners en gezinsleden vinden daar nauwelijks een ingang. De civiele hulpverlening is voor militairen en veteranen vaak een brug te ver, omdat taalgebruik en referentiekader onvoldoende aansluiten.

‘Ik kwam bij de RIAGG terecht en ik vertelde over de problemen die na de uitzending waren ontstaan. Maar ik moest de hele tijd over mijn moeder vertel-

Zen, vooral over hoe het voor mij als kind was. Toen ben ik niet meer teruggegaan.’ (persoonlijke mededeling)

Hulpverleners hebben actief en passief deel aan het collectieve bewustzijn over oorlog. Zij ontkomen niet aan persoonlijke opvattingen over de inwerking van geweld en oorlog op militairen, en hebben daar al dan niet persoonlijke ervaring mee of dragen er al dan niet kennis van. Voor de hulpverlening aan veteranen is goede kennis van de militaire cultuur en van het oorlogsbedrijf van belang om de verhalen en ervaringen in hun context te kunnen plaatsen.

Withuis analyseert ‘55 jaar denken over oorlogsleed in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv)’ in een artikel in datzelfde blad (Withuis, 2001). Deze analyse geeft een indruk van het gedachtengoed en het gedrag van hulpverleners in de civiele geestelijke gezondheidszorg tussen 1945 en 2000. In de periode rond de bevrijding, zo vat Withuis samen, blijken de probleemgroepen in de samenleving voorwerp van zorg te zijn geweest. De geestelijke gezondheidszorg besefte dat wat de slachtoffers hadden doorgemaakt nadelige psychische gevolgen kon hebben. Maar de zorg was - achteraf bezien - van korte duur en dubbelzinnig van karakter. In de jaren 1950-1970 speelde bijvoorbeeld het debat over de vraag of ‘oorlog de oorzaak of de uitkomst van geestelijke ongezondheid was’.

In het naoorlogse Nederland heeft de zorgsector aan de ene kant steeds een rol gespeeld in het signaleren en erkennen van oorlogsleed, terwijl ze tegelijkertijd bijdroeg aan individualisering van dat leed, en aan inperking ervan tot de spreekkamer van de hulpverlener. Er waren in Nederland veel verschillende groepen oorlogsslachtoffers met elk hun eigen verhaal, waardoor geen omvattend nationaal oorlogsverhaal kon ontstaan. De enige eenheid die te creëren was (en die later in hoge mate gecreëerd is), was die van het slachtofferschap. De organisatie van deze getroffenen vormde de basis voor een maatschappelijk emancipatieproces. In de jaren zeventig ontstond, onder invloed van culturele en wetenschappelijke veranderingen, een klimaat waarin ziekte niet langer taboe was en trauma ook gezonde mensen kon treffen: de mentale huishouding veranderde. Ook de democratisering en de psychologisering gaven een belangrijke verschuiving te zien: niet de zenuwartsen gaven uitleg over het oorlogstrauma, maar slachtoffers kwamen zelf getuigen van hun ervaringen en de gevolgen daarvan. Het risico van deze ‘trau-macultuur’ kan zijn dat de erkenning van het trauma niet meer het beginpunt van een herstelproces markeert, maar eerder een blijvend kenmerk van een persoon wordt, een identiteit, die bovendien een leefwereld biedt en soms uitkeringsrechten oplevert.

In een later essay in het weekblad Vrij Nederland (Withuis, 2002) voegt Withuis daar noties aan toe over begripsinflatie en slachtoffercultuur. Bij deze benadering van Withuis plaatsen wij echter een kanttekening. We leven misschien in een decadente cultuur waar je al slachtoffer bent als je fiets gestolen is. Een genuanceerde benadering is echter vereist, trauma is niet hetzelfde als slachtofferschap. Sommige militairen maken werkelijk de donkerste kanten mee van het menselijke gedrag, soms in de meest barbaarse uithoeken van de wereld. Oorlogsschade is van alle tijden, maar veteranen zijn nog steeds geneigd om sterk te zijn en zoeken vaak geen passende hulp. Dit is overigens niet alleen een kenmerk van veteranen maar eerder een specifiek element van de traumaproblema-tiek. Er is bij veteranen eerder sprake van onderrapportage dan van overrapportage en er is bij Nederlandse militairen geen claimcultuur. In die context is enige nuancering in het oordelen gepast.

‘Mensen moeten geëerd worden om hun handelingen, hun taaiheid of hun lot -niet om hun angsten, verdriet of pantser. Bij het eerste horen medailles, onderscheidingen en andere collectieve uitingen - bij het tweede: hulpverlening, inleving en andere vormen van individuele aandacht.’ (Heerma van Voss in: Withuis, 2001, p. 433)

Slotbeschouwing

Het door mannen zorgvuldig bewaarde oorlogsverhaal staat te veel los van de samenleving, van de andere sekse en van andere generaties. Betrokken zijn bij oorlog doet mensen voorgoed veranderen. Die veranderingen laten zich moeilijk inpassen in het gewone leven. Vaak volgt een jarenlange transitieperiode, een zoektocht naar herstel van verbindingen, waarin de wederzijdse verhalen een belangrijk medium kunnen zijn. Dat gold al voor Odysseus, dat geldt nog steeds voor de krijgers van nu.

De ervaringen van de oudere veteranen en hun partners hebben laten zien dat ons land in de tweede helft van de twintigste eeuw te kort geschoten is in de erkenning en de zorg voor militairen die door de de verschillende oorlogen beschadigd zijn geraakt. Het klimaat van wederopbouw in de samenleving en de stand der wetenschap droegen daar in belangrijke mate aan bij. De noodkreten van een aantal veteranen en partners droegen niet veel verder dan de spreekkamer van de dokter en de besloten kring van hun verenigingen. De laat op gang gekomen zorg is voor hen een schrale troost.

Uit de verschillende onderzoeken onder jonge veteranen komt naar voren dat maatschappelijke erkenning, waardering en zorg nog steeds sleutelwoorden zijn. Dat geldt niet alleen voor de relatief kleine groep die (ernstige) klachten ondervindt na terugkeer van een missie, maar voor alle uitgezonden militairen en veteranen. Het gaat om de mentaliteit ten opzichte van blauwhelmen, om belangstelling voor hun ervaringen en de gevolgen ervan, en om maatschappelijke integratie. Het gaat ook om een stelsel van voorzieningen waardoor ze erkenning ervaren. Aandacht, zorg, begrip, respect, informatie, advies, steun en professionele hulp voor het gezin van de (ex-)militair zijn daarbij belangrijke ingrediënten. Die worden in belangrijke mate verwacht van het Ministerie van Defensie, maar ook van de maatschappij als geheel, met inbegrip van de media, en van de civiele en militaire hulpverlening. Als de algemene stemming er een is van realistische aanvaarding, bevordert dat de reïntegratie van soldaten in het burgerleven; een afwijzende stemming vergroot hun isolement.

In de bestaande voorzieningen voor hulp zou speciaal aandacht besteed moeten worden aan vroegtijdige signalering en vroegtijdige interventies, die drempelverlagend werken voor zowel veteranen als hun thuisfront. De militaire hulpverlening tijdens en na uitzendingen is de laatste jaren sterk verbeterd en toegankelijker geworden voor veteranen, dat geldt zowel voor de eerstelijns- als voor de tweedelijnsvoorzieningen. De relatieve beperking hiervan is het eenzijdige focus op de individuele militair. Daarin zijn nog verbeteringen mogelijk. De gewenste richting hiervan wordt in belangrijke mate aangegeven door de veteranen en hun thuisfront. Zij signaleren dat de nazorg meer op het thuisfront gericht zou moeten zijn, actief en meer dan eenmalig aangeboden moet worden en blijk moet geven van oprechte belangstelling en betrokkenheid. Het toesturen van een vragenlijst, waarop de betrokkene na terugzending vervolgens geen feedback krijgt, voldoet daar niet aan. Verder blijkt er bij verschillende personen en op verschillende momenten behoefte te zijn aan allerlei laagdrempelige vormen van begeleiding, opvang, nazorg en hulp.

Voor de civiele hulpverlening geldt het adagium dat contextkennis en kennis van de militaire cultuur nodig zijn om adequate hulp te kunnen bieden en dat een systemische benadering altijd overwogen moet worden. Hulpverleners moeten zich bewust zijn van hun opvattingen over de inwerking van oorlog en geweld, en van hun mogelijkheden om veteranen en partners een perspectief op herstel te bieden.

Nederland, en dat zijn wij allemaal, stuurt haar militairen op een lange en gevaarlijke reis, waarbij ook van het thuisfront veel wordt gevraagd. Nederland, en ook dat zijn wij allemaal, kan veel doen om haar militairen en hun thuisfront te steunen in de journey of recovery.

Literatuur

Aarts, P.G.H., ‘Oorlog als erfenis. De overdracht van oorlogstrauma’s op naoorlogse generaties’, in: Wim D. Visser en Sytse G. van der Veen (red.), Verder leven met de oorlog. Hulpverlening aan oorlogsgtroffenen. Utrecht: ICODO, 2000.

Algra, G. &r J. Schoeman, ‘Om gezichtsverlies te voorkomen. Het mediaperspectief op Srebrenica en Dutchbat’, in: Carré vol. 25 (2002) 11.

Begeleidingscommissie Onderzoek Veteranenzorg, Deelname aan vredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg. Aanbevelingen van de commissie Tiesinga. Den Haag, 1997.

Blom, J.C.H., Srebrenica. Eenveiliggebied. Reconstructie, achtergronden, gevolgen en analyses van de val van een Safe Area. Epiloog. Amsterdam: Boom, 2002.

Bramsen, I., M.T.A. Klaarenbeek & H.M. van der Ploeg (1995a), ‘Militaire gevechtser-varingen in de jaren 1940-1950. Klachten en gezondheidsbeleving van oorlogsveteranen vijftig jaar later’, in: H.M. van der Ploeg en J.M.P. Weerts (red.), Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen; Tweede Wereldoorlog, Politionele Acties, Korea. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1995.

Bramsen, 1., M.T.A. Klaarenbeek & H.M. van der Ploeg (1995b), ‘Leven met militaire oorlogsgetroffenen. De partners van BNMO-Leden in beeld gebracht’, in: H.M. van der Ploeg en J.M.P. Weerts (red.), Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen; Tweede Wereldoorlog, Politionele Acties, Korea. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1995.

Bramsen, 1., J.E. Dirkzwager & H.M. van der Ploeg, Deelname aan vredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg. Een onderzoek onder veteranen, gezinsleden en zorginstellingen. Amsterdam: Vrije Universiteit (EMGO), 1997.

Danieli, Y. (Ed.), Sharing the front lines and the back hills; Peacekeepers, humanitarian aid workers and the media in the midst of crisis. New York: Baywood publishing company 2002.

Dirkzwager, A.J.E., I. Bramsen & H.M. van der Ploeg, ‘Indirecte traumatisering: in welke mate heeft deelname aan vredesmissies gevolgen voor het thuisfront van de veteraan?’, in: J. Huisman, H.M. van der Ploeg, F.J. Snoek en J.G.M. Wellen (red.), Medische psychologie: lOjaar samenwerken in het VU ziekenhuis (pp. 307-315). Amsterdam: Stichting Medische Psychologie VU, 1997.

Dirkzwager, A.J.E., Posttraumatic stress among Dutch military veterans: A longitudinal study. Amsterdam: Vrije Universiteit, Amsterdam, 2001.

Esch, S.C.M. van, I. Bramsen, G.P. Sonnenberg, V.P.B.M. Merlijn & H.M. van der Ploeg, Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek. Het welbevinden van Cambodja-gangers en hun behoefte aan hulp en nazorg. Amsterdam: Vrije Universiteit (EMGO), 1998.

Etty, E., ‘Schuld’, in: NRC Handelsblad 30 juni 2000.

Geene, R., ‘Vader gaat op stap: militair risico?’, in: Thema vol. 7 (2001) Thuis op avontuur, pp. 1-2.

Herman, J.L., Trauma en herstel. De gevolgen van geweld: van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1996 (oorspr.: Trauma and Recovery, 1992).

Hopman, B., ‘De meervoudige betekenis van herdenken’, in: ICODO-info vol. 18 (2001) l,pp. 6-20.

Hopman B. & J. Scherpen. ‘Verhalen van een uitzending’, in: Militaire Spectator vol. 171 (2002) 3, pp. 6-16.

Kadushin, C., ‘The interpersonal environment and Vietnam veterans’, in: The Vietnam Veteran redefined: Fact & Fiction. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Publ. 1986.

Kloet, C.S. de, E. Vermetten & F.A.W. Unck, Posttraumatische Stress Stoornis: een alledaagse aandoening op de militaire psychiatrie. Utrecht: Centraal Militair Hospitaal, Afdeling Militaire Psychiatrie, 2001.

Kloet, I. van der & R. Moelker, Partners en uitzendingen. Breda: Koninklijke Militaire Academie, 2002 (Research paper FMB 02-63).

Lardenoye, F., ‘De pijn van Dutchbat III’, in: Checkpoint, Tijdschrift voor oude en jonge veteranen, vol. 2 (2001) 7, pp. 7-9.

Meij, D.F. van der, Dienstvervulling onder buitengewone en zeer moeilijke omstandigheden. De verantwoordelijkheid van de overheid voor de speciale problematiek van oud-militairen Indië-gangers. Den Haag: [s.n.], 1989.

Mentink-Heshusius, M., Gescheurde Levens. Gesprekken met naasten van oorlogs- en dienstslachtoffers. Amsterdam: Heuff, 1998.

Moelker, R. & I. van der Kloet (2002), ‘Military families and the armed forces. A two sided affair?’, in: G. Caforio (Ed.), Handbook of Military Sociology. Kluwer, nog te verschijnen.

Moelker, R 6a: T. Verheijen, Het thuisfront van de luchtmacht! Ervaringen, verschillen tussen individuele en detachementsuitzendingen, en houding ten opzichte van uitzendingen in de toekomst. Breda: Vakgroep sociale gedragswetenschappen & wijsbegeerte, Koninklijke Militaire Academie, 1999 (Research paper FMB 99-49).

Mouthaan, J., Wat willen jonge veteranen? Exploratie van wensen en behoeften van jonge veteranen. Utrecht/Doorn: Faculteit Sociale Wetenschappen, Capaciteitsgroep Psychologie van arbeid, gezondheid en organisatie, Universiteit Utrecht / Veteraneninstituut, 2001.

Mouthaan, J., Wat willen jonge veteranen? Onderzoek naar de wensen en behoeften van jonge veteranen. Doorn: Kennis- en onderzoekscentrum Veteraneninstituut, 2002.

Pinedo, D. & F. Verkuijl, Een hoofd vol herinneringen; werken in risicogebieden. Amsterdam: Babylon-de Geus, 1997.

Ploeg, HM. van der & J.M.P. Weerts (red.), Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen; Tweede Wereldoorlog, Politionele Acties, Korea. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1995.

Schneiders, L., ‘Elkaar tot hand en voet wezen’, in: ICODO-info vol. 10 (1993) 4, pp. 52-56.

Schoeman, J.R., ‘Veteranen van “goede” en “foute” missies’, in: Militaire Spectator vol. 169 (2000) 5, pp 231-241.

Soetekouw, P.M.M.B., M. de Vries, G. Leijenberg & J.W.M. van der Meer, Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek Fase II. Nijmegen: UMC St. Radboud, 2000.

Vogels, M., ‘Na terugkeer’, in: Thema vol. 7 (2001) Thuis op avontuur, p. 31.

Vries, M. de, Post-Deployment Syndrome in Cambodia Veterans. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 2002.

Vries, M. de, P.M.M.B. Soetekouw, G. Bleijenberg & J.W.M. van der Meer, Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek Fase I. Een inventariserend onderzoek naar aard, omvang en ontstaanswijze. Nijmegen: St. Radboud, 1998.

Withuis, J., ‘Geestelijke oorlogsschade. De oorlog in het maandblad, 1945-2000’, in: Maandblad Geestelijke volksgezondheid vol. 56 (2001) 5, pp. 394-451.

Withuis, J., ‘Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Het slachtoffer heeft altijd gelijk’, in: Vrij Nederland, 16 november 2002.

Wolf, R.W.F. van der, Vóór Joego was ik al grijs. Nijmegen: Wolf legal productions 2000.

Bavo Hopman en Jos Weerts*

Referentie: 
Bavo Hopman en Jos Weerts | 2003
In: Hulpverlening aan Nederlandse veteranen / Wim D. Visser