Een geval van onaangepast gedrag

Mijn opa was marskramer te Winschoten en liep de boeren af ‘mit pak’.

Ik heb hem nooit gekend; hij stierf nog voor de anderen dat dorp verlieten.

Toen stond ik daar, marskramer te Winschoten met in mijn ransel fibelekwenten van venijn en heimwee naar een plek die ik niet ken.

Alleen die pereboom uit dat gedichtje van Van Wattum waarachter vader schuilgaat, de zoon van een marskramer te Winschoten

Wanneer houdt dat gelieg nou toch eens op?

Was ik maar het kind dat ik eens was.

Dames en heren, vanavond zou ik het met u willen hebben over: een geval van onaangepast gedrag.

Zolang ik mij kan heugen, heeft de Tweede Wereldoorlog een centrale rol in mijn belevingswereld gespeeld. Geen verbazingwekkende mededeling voor iemand die in 1943 uit joodse ouders geboren is, en aan die omstandigheid bijkans zijn gehele oeuvre ontleend heeft. Toch wil ik in het kader van dit vertoog deze constatering andermaal publiekelijk de revue laten passeren. Ik kan niet anders. De schaamte die mij, toch weer, bevangt wanneer ik voor de zoveelste keer die periode te berde breng, is kennelijk niet in staat mijn nieuwsgierigheid ten aanzien van dat thema alsmede de behoefte aan getuigenis ervan te temmen; misschien integendeel: gêne impliceert immers ook wel woede, die in dit geval minder de wandaden van weleer geldt dan de weerstanden die het onderwerp in kwestie, nog steeds, allerwegen wekt. En allengs heeft deze preoccupatie de contouren aangenomen van wat ik een so-cio-psychologische metafoor zou willen noemen; een ijkpunt in mijzelf op het raakvlak van maatschappij en ziel; een kompasnaald.

Zo is het niet altijd geweest. De zwijgzaamheid van het milieu waarin ik ben opgevoed ter zake van die vijfjaar, heeft betekend dat mijn oriëntatie erop maar uiterst langzaam op gang is gekomen, en het heeft zeer lang geduurd alvorens deze dode plek in de tijd als het ware op zichzelf tot een richtingbepalend instrument is geworden. Een bewustwording die uiterst traag verlopen is, niet het minst vanwege de omringende buitenwereld, die, zo is mij gebleken, niets moet hebben van enigerlei veranderingsproces binnen de mens dat zich aan iedere normering onttrekt.

Ik wil het hier hebben over begrip, onaangepast gedrag en toe-dekkingsmechanismen.

Zoals gezegd, was de Tweede Wereldoorlog binnen mijn ouderlijk gezin een taboe-onderwerp; of beter geformuleerd: een geheim. Er werd wél voortdurend op geduid, en dan uitsluitend in de taal die bij het geheim past: de geheimtaal.

Enige tijd geleden vertelde een vriendin van mij over haar zusje dat ooit gedecompenseerd was, ofte wel: psychisch in het ongerede geraakt - ook een geheim binnen haar familie; naar die catastrofe kon niet of nauwelijks verwezen worden. Ik herkende in dit verhaal ogenblikkelijk parallellen met de situatie waarin ik opgevoed ben.

Daar is in de eerste plaats het geheim dat nooit als zodanig benoemd wordt; ofte wel: het geheim dat een geheim is; een verboden gebied, waarover - als bij afspraak - gezwegen dient te worden. Tegelijkertijd gaat dat geheim gehouden geheim een geheel eigen leven leiden, en langzaam maar zeker neemt het als zodanig de plaats in van het oorspronkelijke taboe dat tot geheimhouding dwong. In het geval van dat gedecompenseerde meisje is het zeer wel mogelijk dat de oorzaken van haar decompensatie uiteindelijk grotendeels of zelfs volledig geïdentificeerd werden met het verzwijgen ervan. Op die wijze verzelfstandigt het geheim zich almaar sterker; het groeit en groeit, en neemt ten langen leste de gedaante aan van een Russische pop, die in uiterste consequentie als kern het niets te bieden heeft. Zo wordt iedere gevaarlijke gedachte onschadelijk gemaakt, uitgebannen. Hier dient het geheim steeds sterker tot toedekking.

Op een dag zat mijn vriendin in de huiskamer bij haar ouders en voelde zich onrustig worden. Ze verliet het vertrek, liep naar het kamertje van haar zusje, dat zij aan het geopende raam zag staan. ‘Ik weet niet wat zij nu precies van plan was’, aldus mijn vriendin. Voorts beschreef zij dit ogenblik in haar leven als ‘zeer intiem’. En ongetwijfeld was het dat ook. Maar terzelfder tijd frappeert de ontoereikendheid om het geheim te doorbreken -zelfs wanneer er sprake is van zuivere intuïtie en veel liefde. Met welke anekdote ik - zij het op nogal geheimzinnige wijze - al iets gezegd moge hebben over mijn ambivalente gevoelens omtrent de professionele hulpverlening.

Terug naar mijn eigen gezinssituatie. Daarin speelde het concentratiekamp constant verstoppertje - een moeilijk beeld: hoe kan een plek zich nu verstoppen? Ik moet eerlijk bekennen dat ik mij bij het hanteren van dit woordspel lichtelijk gek begin te voelen -de plaats die zich verbergt lijkt wellicht een onmogelijke constructie, maar tevens herbergt deze schijnbaar onlogische samenhang voor mij een conglomeraat van verwarrende én verhelderende gedachten over mijn geestesgesteldheid zoals die zich in wezen nooit veranderd heeft. In mijn visie gaat alle waanzin over zo’n geheimgehouden geheime plaats. Blijft de vraag waarom de een wél en de ander niet op zoek gaat naar dit zo angstige innerlijke gebied.

En aldus ontvouwt zich praktisch logischerwijze de thematiek van deze voordracht: naast begrippen als medemenselijkheid, onaangepast gedrag en toedekkingsmechanismen alsmede de vraag naar het effect van professionele hulpverlening, zal het nu toch

ook - en vooral - moeten gaan over de wil om al dan niet waanzinnig te worden.

Er bestaat een theorie dat lieden die voor de oorlog al neurotisch waren, door opgelopen traumata gedurende de periode ‘40-’45 zeker niet neurotischer zijn geworden. Ik ben geneigd die constatering voor waar aan te nemen, zij het met een naar mijn gevoel niet onbelangrijke kanttekening.

Enerzijds ondergraaft deze stelling op nuchtere wijze de trots van het lijden; en aan de andere kant werkt zij ook weer geruststellend: oorlogsslachtoffers kunnen nooit wezenlijk verminkt zijn door het lijden waarmee zij zich gestigmatiseerd weten - je blijft wie je bent, concentratiekamp of geen concentratiekamp. Echter, hierbij wordt aan een wezenlijk aspect geen aandacht geschonken. Men gaat er in dezen namelijk van uit dat de oorlog nu eenmaal de oorlog is; een vreselijke toestand, en daarmee basta. Toch lijkt het mij iets te gemakkelijk die oorlog enkel en alleen als een zinloze, zij het gruwelijke toevalligheid te bestempelen. Juist uit de ervaring dat deze oorlog bij niemand versterkend neurotiserend heeft gewerkt, kan immers geconcludeerd worden dat die periode in principe niet zoveel verschild heeft van de tijd ervoor en de tijd erna. Waarmee meteen, zij het impliciet, een belangrijke inhoudelijke kwalificatie van die oorlog gegeven is. In mijn visie kan de Tweede Wereldoorlog ook gekarakteriseerd worden als een tijd van verhevigde aanpassing. In dat licht bezien, is het niet zo vreemd dat mensen die met bepaalde neurosen in mei ‘40 behept waren, diezelfde dwanggedachten nog in mei ‘45 behouden bleken te hebben.

Wie stelt dat eenmaal gek altijd gek betekent, Tweede Wereldoorlog of niet, maakt zich schuldig aan verregaande simplificatie ter zake van het gek-zijn zelf, door die oorlog als het ware zoek te maken: geheim gebied. Wanneer men de oorlog beschouwt als een verhevigde vorm van aangepast gedrag, kunnen de daaruit voortvloeiende gevallen van waanzin op veel zinniger wijze nader bekeken worden, namelijk binnen het kader van een starre, onveranderlijke maatschappij.

Terugkijkend op de geschiedenis van mijn jeugd, zie ik weinig of geen essentiële verschillen met andere gekmakende milieus. Hoogstens konden we bij ons thuis bogen op een mooie, uit oorlogsleed opgetrokken status - waardoor de problematiek er trouwens geenszins overzichtelijker op werd; integendeel: de oorlog diende voornamelijk als dekmantel; onuitgesproken, onuitsprekelijk leed.

Welke les is er uit de oorlog geleerd? De Nederlandse maatschappij heeft zich een gehoorzame samenleving betoond, uiterst gedienstig bij het uitvoeren van de meest ijzingwekkende maatregelen tegen joden, homo’s, zigeuners en mensen die in zoverre deviant gedrag vertoonden dat ze enigerlei vorm van aanpassing afwezen. Op zichzelf is het niet oninteressant dat dezen de geuzennaam van illegalen aangemeten kregen c.q. aannamen, en zo zijn blijven genoemd - een vergelijking tussen de begrippen illegaal en geheim lijkt gerechtvaardigd, en wel zeer passend bij onaangepast gedrag in die tijd.

Na de zogeheten be vrij ding werd er nauwelijks aandacht geschonken aan hen die terugkeerden uit concentratiekampen of onderduik; en als ik zeg concentratiekampen, dan bedoel ik natuurlijk zowel de Japanse als de Duitse. Die paria’s werden voornamelijk als lastig ervaren, en vervolgens pasten de meeste slachtoffers zich ook weer aan; wie gek werd kon hoogstens rekenen op een behandeling waaruit begrip bleek voor het doorstane leed, en met voor de maatschappelijke oorzaak van dat lijden. Gedurende de jaren veertig en vijftig blonk onze samenleving nou niet direct uit in kritisch zelfonderzoek, en ik wil nu alvast een vraagteken plaatsen bij de zogenaamd begripvolle maatschappij van de jaren zestig, zeventig, tachtig. Maar zover zijn we nog niet.

Nadat mijn ouders en ik uit het concentratiekamp Bergen-Belsen waren teruggekeerd, bouwden mijn vader en moeder - even onbewust als zorgvuldig - een nieuw kampje op. Zij waren dan misschien wel niet neurotischer geworden dan zij voor de oorlog al geweest waren, ze hadden wél bijgeleerd. Achteraf bezien durf ik

Westerbork (foto: RIOD)

te stellen dat mijn ouders meesters in de kunst van het aanpassen waren.

Een ex-concentratiekampslachtoffer drukte het ooit in een interview met mij aldus uit: ‘Het lijkt een eenvoudige en simplistische woordspeling, maar het is toch zo dat als het concentratiekamp iets was, dan is het het uiterste concentraat van de menselijke samenleving. Een sociaal model dat tot het alleressentieel-ste is teruggedrongen. Wat is de SS? De SS is God. En wel in dubbele zin: de SS heeft het kamp gemaakt, heeft die wereld geschapen - én de SS had een duidelijke theos-functie; de SS was superieur, een onaangename God, maar een God. Wij zagen er belachelijk uit, de SS zat prima in het pak - en wat er gebeurde, werd daarvan afgeleid. Het was dus noodzakelijk om God te behagen, om de SS welgevallig te zijn en niet tegen je in te nemen -dat kon je wel doen, maar dan ging je dood. Om te overleven, moest je de SS in een bepaalde mate kietelen, zoals de Promi-nenz dat deed. De Prominenz, dat waren de Lageraltesten (we zouden tegenwoordig zeggen: de bestuursambtenaren), de Ka-po’s (we zouden tegenwoordig zeggen: de commerciële directeuren), de Lager-Polizei (we zouden tegenwoordig zeggen: de ME) en de Medische Staf - dat was de Prominenz: degenen die als gevangenen het kamp regeerden; dat was een categorie die de SS welgevalliger was dan alle anderen.’ Einde citaat.

Angst, aanpassing, toedekkingsmechanismen - ofte wel: de maatschappij versus de eenling.

Ik heb nooit zoveel gevoeld voor de stelling dat gekken normaal zouden zijn en alle andere mensen psychisch gestoord. Was het maar zo - dan hoefden we ons eigenlijk helemaal niet druk te maken. Trouwens, wanneer die hypothese alom als waar zou gelden, zijn we nog geen stap verder gekomen.' Veel interessanter - maar tegelijkertijd oneindig veel moeilijker - is het om naar de maatschappij te kijken zoals die is in al haar onwrikbaarheid: het voortdurend gevecht tussen de instituties enerzijds en de dolgedraaide enkeling daartegenover; tussen machthebbers aan de ene kant en rebellen ertegenin; tussen fantasieloze angst en de moed van ongebreidelde creativiteit; tussen een van tevoren vastgelegd scala van begrippen en individuele anarchie; tussen het je-erbij-neerleggen en de onmacht der opstandigen.

Het zou al te simpel zijn slechts één scheidslijn aan te brengen: hier de geordende samenleving en daar de gekken. Het veld is juist zo onoverzichtelijk omdat er voortdurend sprake is van onverwachte verschuivingen van het ene kamp naar het andere. Men wordt permanent, van dag tot dag en van uur tot uur, voor de keuze gesteld: hoor ik erbij of niet? Althans, zo zou het moeten zijn. Ik denk dat de meeste mensen zich zeker wel bewust zijn van die keuzemogelijkheid en die ook voelen, maar de vraag die onverbrekelijk bij die knagende ongerustheid hoort niet aan zichzelf durven te stellen: hoor ik er nog wel bij of niet?

De wereld van de gek is even grimmig als die van de aangepaste mens, even hiërarchisch, even uitzichtloos, en even stompzinnig, maar aan het begin van de decompensatie staat een verhevigd bewustzijn omtrent veel waarvan de niet-gek geen weet wil hebben.

Van meet af aan heb ik het onrustige gevoel gehad er niet bij te horen. Er was voortdurend: iets. En dat iets laat zich tot op de dag van vandaag zeer moeilijk omschrijven. Jij hebt ook altijd iets, wordt mij om de haverklap toegevoegd; en inderdaad: ik heb iets. Kunt u mij uitleggen wat dan? Die vraag is ongepast. Je hoort in deze samenleving namelijk een zekere mate van tevredenheid te bezitten en liefst ook uit te stralen.

Al heel vroeg was ik mij bewust van de opdracht die mijn directe omgeving mij stelde; met dat concentratiekamp was het stramien waarbinnen ik volwassen diende te worden, duidelijk gegeven. Wat dat betreft voel ik eigenlijk weinig of geen wrok jegens mijn opvoeders. Wanneer dat concentratiekamp namelijk model staat voor de echte samenleving, heb ik van meet af aan een helder model meegekregen van wat mij te wachten stond. Wee degene die op latere leeftijd pas erachter komt wat de geordende maatschappij nu werkelijk in petto heeft. Ik heb al heel vroeg begrepen wat volwassen-worden kan betekenen. Aan de ene kant is het begrip volwassen niet meer dan een mutuele projectie; over en weer wordt stilzwijgend aangenomen dat de ander al dan niet volwassen is; wat dat begrip nu werkelijk inhoudt, is volgens mij niemand echt duidelijk - het is uiteindelijk maar wat je ervan denkt. Anderzijds gaat dat begrip ook weer een geheel eigen leven leiden en heerst dan ineens als norm. Niemand weet wat volwassen nu precies is, maar iedereen hanteert het als richtlijn in een wereld van zogenaamde grote mensen.

Ik hoor duidelijk bij de lieden die van stond af aan en bij voortduring de grootst mogelijke argwaan tegen het volwassenschap gekoesterd hebben. In het begin uitte zich dat wantrouwen in een virulente haat jegens mijn ouders, die, onverbrekelijk, gekoppeld was aan een hevige liefde. De haat concentreerde zich op hun aangepaste gedrag; die angstige kruiperigheid wanneer het om het leven volgens de maatschappijvorm ging. Mijn liefde gold het vermogen van mijn vader en moeder om zoiets merkwaardigs voort te brengen als mij. En dan heb ik het niet over mijzelf als het wangedrocht zoals ik mij zolang ik me kan herinneren gevoeld heb, maar het ongerepte wezen dat ik ooit toch geweest moet zijn. Ik heb altijd naar mezelf als zuigeling verlangd.

Wij hadden in ons ouderlijk huis geen foto’s van vroeger. Ik heb mezelf-als-baby nooit gezien. Pas een jaar of wat geleden kreeg ik een kiekje in handen waarop mijn moeder en ik; een foto van vlak na de oorlog. De sensatie die mij beving toen ik die foto voor het eerst bekeek, valt nauwelijks te omschrijven. Allereerst werd ik lichamelijk onpasselijk; vervolgens overrompelde mij een vlaag van verliefdheid zoals ik zelden gehad heb; en weer wat later realiseerde ik mij dat zowel die misselijkheid als die verliefdheid dé kenmerkende gevoelens van mijn jeugd waren geweest. Gevoelens? Zowel onpasselijkheid als verliefdheid mogen zich misschien wel aandienen als emoties, in wezen zijn het

juist toedekkingen van gevoel; signalen uit een verborgen, illegale, ondergrondse, geheimzinnige, geheime wereld.

Valt er een tijdstip aan te geven wanneer het mis is gegaan? Zo wordt dat toch genoemd: misgaan? Kunt u mij vertellen wanneer het precies mis is gegaan? Nee, dat kan ik u niet vertellen, want het is nooit goed gegaan. Hoogstens vallen bepaalde stadia te markeren en zekere voorvallen te traceren.

In het begin van de jaren zestig ging ik rechten studeren; aus-gerechnet rechten. Nog raak ik bevangen van een wurgende beklemming wanneer ik aan die tijd terugdenk. Drie jaar lang heb ik mijzelf gedwongen me te buigen over begrippen en redeneringen die ik absoluut niet begreep; net zoals ik de mij omringende wereld niet vatte.

Ik zwierf van de ene plek naar de andere; zette voortdurend kleine inrichtingen in elkaar - ook wel gezinnetjes genoemd -, om die na enige tijd dan weer af te breken. Misselijk én verliefd ging ik de samenleving te lijf; op zoek naar wat? Achteraf zeg ik: naar de zuivere essentie van mijzelf; een kind dat achter prikkeldraad ligt.

In 1970 ben ik - zevenentwintig jaar oud - in psychoanalyse gegaan. Ik was inmiddels verslaggever bij een gerenommeerd en progressief weekblad. Met die progressiviteit viel het aanvankelijk overigens reuze mee, of tegen. Wanneer ik mijn analyse te berde bracht, werd er behoorlijk raar gekeken. Tien jaar later -toen ik de redactie verliet - waren alle redacteuren in psychotherapie, en ik niet meer. Tóen keek ik nogal meesmuilend naar de code die zich inmiddels had ontwikkeld; de zielkunde hoorde nu onverbrekelijk bij het maatschappelijke pakket; daarzonder was de geestelijke bagage niet compleet. De psychotherapie had zich ontwikkeld tot een brevet van maatschappelijk vermogen; de psychotherapie zelf leek tot resultaat te zijn verheven.

Wij hadden het tijdperk van de democratisering betreden. Allerhande normen werden in rap tempo bijgesteld; er werd veel en gepassioneerd gediscussieerd; de collectiviteitsgedachte vatte post; de verdraagzaamheid werd allengs onverdraaglijker; en de eenling voelde zich almaar eenzamer worden.

Vergeleken bij de geüniformeerdheid van het democratisering-stijdperk, verbleekt de aangepastheid van de jaren vijftig tot een speelhof der lusten. Gedurende die jaren vijftig vielen de diverse maatschappelijke toedekkingsmechanismen nog duidelijk te ontwaren; de jaren zestig kenmerkten zich door het collectiveren van de macht, dus: het onzichtbaar maken van die maatschappelijke toedekkingsmechanismen, in de hoop dat die er dan ook niet meer zouden zijn - en niets is minder waar. De maatschappelijke onderdrukking zoals die zich nu weer in deze tijd van regressie en restauratie openbaart, is natuurlijk nooit weg geweest; zij werd luide ontkend - dat wel. De redactie van het weekblad waarbij ik werkte, had zichzelf omgesmeed tot collectief, en maakte zichzelf wijs dat niemand op die wijze dé macht kon hebben; tegelijkertijd was de werkelijkheid dat de perma-

nent aanwezige macht voortdurend fluctueerde, van persoon naar persoon, van situatie naar situatie, van moment naar moment, rondtollend binnen dat collectief. Ogenschijnlijk was er geen tweedeling meer tussen dader en slachtoffer - maar in de praktijk waren wij allen daders geworden, die onszelf constant het slachtoffer wisten van alle anderen.

Ondertussen bleef ik acht jaar in analyse; een genezingswijze waar misschien dan wel veel op aan te merken is, maar het betreft hier geenszins een op verdoezeling gerichte methode waar het gaat om maatschappelijke machtsstructuren. In wezen streeft elke psychotherapie naar gehele of gedeeltelijke aanpassing van de patiënt - wanneer dat niet hoefde, zou immers geen enkele psychotherapie meer nodig zijn - en in zoverre kan de psychoanalyse nooit volkomen bevrijdend werken; toch ben ik mijn analyticus nog steeds dankbaar voor de gaatjes die hij in het bord voor mijn kop heeft geboord - en deze omschrijving is ook van hem. Ik leerde de mij omringende werkelijkheid enigszins onder woorden brengen, en dat ik op een gegeven moment afhaakte, ligt niet aan hem maar meer aan mijzelf. Kennelijk was ik te bang voor de onwerkelijkheid in mijzelf, of wilde die in een ander dan verbaal gevecht ontmaskeren, in een andere omgeving, onder andere voorwaarden.

Zeker, de analyse probeerde te verzoenen; trachtte de door mij aangegane en verbroken relaties op waarde te schatten -maar het ging nooit enkel en alleen om die relaties; acceptatie was hoogstens het einddoel, en zeker nooit de premisse.

Terzelfder tijd werd in de jaren-zestig-maatschappij steeds meer met het begrip macht gesjoemeld, waarbij een totaal nieuwe psychocultuur tot volledige wasdom kwam: die der andra-gogen. De andragologie gaat uit van de onwrikbare stelling dat de onderlinge betrekkingen tussen mensen menselijk geluk geheel en al bepalen: als we maar goed met elkaar omgaan, komt alles prima en dik in orde. Dat is niet alleen een onzinnige, maar mijns inziens bijkans misdadige manier van denken. Hier wordt namelijk niet uitgegaan van de bijzondere mens, maar van de aangepaste. Niets is dol genoeg om iemand zich te laten aanpassen, geen afwijking of het wordt als normaal betiteld. Dat is pas om gek van te worden. Volgens de discipline der andragoogachti-gen vallen alle machtsverhoudingen op zichzelf te verklaren, buiten de geaardheid van de lijdende mens om; de aanpassing wordt tot norm verheven, en van wezenlijk begrip is absoluut geen sprake. Het is dan ook absoluut een winstpunt te noemen dat de wetenschap der andragologie eigenlijk volkomen verdwenen is als universitaire richting; tegelijkertijd valt te betreuren dat de huidige maatschappij nog steeds doordesemd is van haar kwalijke invloed.

Aan het eind van de jaren zeventig ben ik mij gaan toeleggen op theaterperformances. Ik verliet de veilige plek achter mijn tikmachine om lijfelijk iets uit te dragen. Iets. Maar wat? Ofte wel: wanneer precies is het nou eigenlijk misgegaan? Hoe dan ook, ik nam een alter ego aan; die van de entertainer Izzy M.

Misschien stelt u er prijs op te weten wie ik ben. Mijn naam is Izzy M., wel jachtig maar niet vluchtig.

Misschien stelt u er prijs op te weten wie ik ben. Mijn naam is Izzy M., geen typetje maar wel een karaktertje.

Buiten trilt de stad

zich langzaam los onder de zomerdag

mijn diepste wens was ooit

een wandelaar te zijn

Ik kom niet vooruit ik heb geen voeten meer mijn ogen uitgebrand als vensters niemand kijkt erin

(Zo zijn de huizen: vol mensen die elkaar niet kennen vol gevoelens die allemaal hetzelfde zijn)

Amsterdam-Zuid, Rivierenbuurt.

Straten stromen door mijn hoofd.

Papieren bootjes van verlangen varen richting jeugd.

Maar het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

Maar het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

Mijn vader was een man die terugkwam uit de oorlog.

Ze hadden hem verminkt, zijn geest gebroken.

Wij wandelden door de straat waar hij niet had mogen zijn.

Hij rookte zijn sigaar en hij leek heel tevreden.

Een oude jas, sigareas

door de straten van een ingebeelde stad.

Amsterdam-Zuid, Rivierenbuurt.

Straten stromen door mijn hoofd.

Ik sla een brug van verdriet naar het verleden.

Maar het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

Maar het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

Mijn moeder was een vrouw die terugkwam uit de oorlog.

Ze hadden haar verminkt, haar geest gebroken.

Zij ging naar het Concertgebouw waar zij niet had mogen zijn.

Zij luisterde naar muziek en zij leek heel tevreden.

Die klankenpracht, een oude klacht door de straten van een ingebeelde stad.

Amsterdam-Zuid, Rivierenbuurt.

Straten stromen door mijn hoofd.

Ik veeg het water uit mijn ogen en vergeet mijn jeugd.

Want het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

Want het huis is van een ander en je komt er niet meer in.

De psychoanalyse had mij een bepaald instrumentarium geboden; trucs, handgrepen, waarmee ik mijzelf beter kon handhaven

- dat klinkt misschien ondankbaar en wegwerpend, maar zo is het absoluut niet bedoeld. Ik wil alleen zeggen: ik ben niet in staat geweest de mij aangereikte methode volledig te benutten. Hoe vreemd het ook moge klinken: mijn lichaam verzette zich daartegen. Wanneer ik terugdenk aan de allereerste tijd van mijn theateroptredens, vallen mij allereerst de fysieke barrières op. Mijn lijf wilde niet naar mijn geest luisteren, en omgekeerd. Diep in mijzelf wist ik nog steeds dat de bevrijding te vinden zou zijn in een ontmoeting met die baby achter prikkeldraad, maar vooralsnog bleef dat een gereconstrueerde waarheid, die niet beleefd kon worden.

Als theaterperformer moest ik mij wel op mijn lichaam concentreren. Ik nam les van diverse leraren, die mij allen attent maakten op mijn ongecontroleerde bewegingen; dat wil zeggen: ik dacht niet na bij wat ik deed; wat hadden dat denken en dat doen dan nog voor zin?

Naarmate ik ook meer op die wijze naar mijzelf toe groeide, vatte het verlangen post om mij aan het Duitse volk te tonen. Ik moest en zou terugkeren naar de plaats van het misdrijf, mijzelf kenbaar maken, in de uiterlijke gedaante van een welbespraakte entertainer, innerlijk een pasgeboren zuigeling.

Terzelfder tijd werd ik verliefd op een joodse vrouw die sprekend op mijn moeder leek - ja, de werkelijkheid slaat elke verbeelding.

Alle verliefdheid die zich in de loop van veertig jaar in mij opgehoopt had - en dat was veel - baande zich een weg. Wat moet dat verschrikkelijk geweest zijn voor die vrouw.

Kort nadat ik twee weken lang in Berlijn had opgetreden als Der sympathische Jude, raakte mijn vriendin zwanger. Mijn verliefd-

heid had inmiddels vormen aangenomen die meer duidden op een vreemd soort extase die weinig of niets meer van doen had met de persoon op wie die geprojecteerd was. Toen zij vier maanden zwanger was, verliet ik haar.

In Traumen geh’ ich durch ein Land und eine Strasse ohne End Eine Geschichte die Ihr kennt und dauernd mir entschwand

In Traumen öfters ich mich sehn’ nach Schatten die nun Schemen sind suchend nach Trübnis um ein Kind nie wird’ ich es verstehn.

Ik lag op bed en voelde mij een vrouw worden. Daarna kwamen de weeën. Vervolgens werd ik het kind, en ontwaakte ‘s ochtends in mijn eigen poep. Dit herhaalde zich, van dag naar dag, uur na uur, gedurende twee maanden.

Ik ervoer deze metamorfosen niet als angstig - het was allemaal zo logisch. Ogenschijnlijk was er niets met me aan de hand. Ik schreef mijn interviews voor de krant - maar niemand wist dat het van hogerhand gedicteerde boodschappen waren; weliswaar leek ik mijn geïnterviewden letterlijk te citeren, maar ook zij waren niet op de hoogte van hun werkelijke gedaanten. Zij spraken tot mij als vader, moeder, kind of engel, en ik bracht hun woorden tot de mensen. Niemand kende mijn gestalte, want ik was vaak de ander, en soms onzichtbaar; en wanneer ik mij toonde, stond ik boven alles en iedereen. Almacht en onmacht wisselden elkaar in mij af; klein en groot; man en vrouw. Ik tilde het leed van de wereld en was het vleesgeworden verdriet. Ik werd geboren en ging dood in mijn opstanding.

Ik weet precies hoe lang deze toestand geduurd heeft. En ik weet ook nog dat ik mij, ondanks alle merkwaardige voorvallen, naar buiten toe ongemeen normaal gedroeg. En ik weet ook nog dat ik voortdurend dacht: ik heb dit in de hand; ik kies ervoor.

Langzaam maar zeker ebde die mogelijkheid tot keuze weg. Niemand had mijn wederopstanding opgemerkt, laat staan naar waarde geschat. Ik wendde mij tot een maatschappelijk werkster/psychotherapeute, die mij zei dat een kind maar een kind was, iets in een wieg dat blèrde op de meest onmogelijke momenten; dat ik inderdaad mijn moeder had gezocht, en mijzelf in die vrouw - dat had ik toch goed door, wat zeurde ik nou toch; dat ik mijn schouders maar onder mijzelf moest zetten, of liever: onder mijn eigenliefde; dat ik mezelf maar fijn moest vertroetelen, aardig zijn voor het jongetje dat ik was; dat ik - vooral - genieten moest van het leven, mezelf dat toestaan, dat was goed; dat ik me niet moest aanstellen en tevreden zijn met mijn bestaan.

Dat heb ik toen allemaal maar gedaan. Ach, het was niet meer geweest dan een geval van onaangepast gedrag. Ik keerde terug tot de alledaagse werkelijkheid. Ook dat was een keuze.

Is er ooit een kind geweest? Heb ik het gezien, aangeraakt, gevoeld? Ik weet het niet; ik weet het echt niet.

Ken je dat verhaal van die lichtvlek?

Heb ik dat nog niet verteld?

Nog niet verteld?

dat die man met zijn vrouw

of zijn geliefde

-    wie zal het zeggen -

op een terrasje in een zonnige, buitenlandse stad zat.

Op een zonnig terrasje. In de schaduw.

Heb ik dat nog niet verteld?

En dat hij wist dat zijn vrouw of zijn geliefde

-    wie zal het zeggen -iets voor hem verborg.

Heb ik dat nog niet verteld?

Het was laat in de middag

en de zon maakte een lichtvlek

niet ver van die man met zijn vrouw of zijn geliefde.

En de man keek naar de lichtvlek niet ver van waar hij zat.

Die lichtvlek op het trottoir.

En hij dacht: als mijn vrouw of zijn geliefde

-    wie zal het zeggen-mij haar geheim vertelt dan zal ik,

dan zal ik, dacht die man

dan zal ik naar die lichtvlek op het trottoir moeten lopen en dan zal ik daarin moeten verdwijnen.

En zijn vrouw of zijn geliefde

-    wie zal het zeggen -vertelde hem het geheim dat hij al lang kende

en hij hoefde niet naar de vlek van licht te lopen en hij verdween niet in die lichtvlek.

Ik heb het niet verteld, begrijp ik.

1

Ischa Meijer hield deze ‘Keef-manlezing’ op 21 december 1987 in de Toneelschuur in Haarlem. De VPRO-radio zond hem op 21 februari 1995 uit in het programma De Avonden.

Referentie: 
Ischa Meijer | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 24-35
Trefwoorden: 
joden, verwerkingsproces