Een gestolde prop : Gesprek met de schrijfster Betty Roos

Inleiding

‘Kan-niet is dood’, houdt een jongetje van tien een zesjarig meisje voor als hij haar hulp inroept bij een gevaarlijke onderneming om aan wat extra eten te komen. Het is oorlog en het meisje knoopt zijn woorden goed in haar oren. Na die periode leeft ze verder met deze ongeschreven wet tot ze er jaren later bijna bij neervalt.

 

Het meisje is Betty Roos. Ze wordt in 1937 in Nederlands-lndië geboren en is het tweede kind uit een joods gezin. Het boekje waarin ze bijna 50 jaren later de gebeurtenissen beschrijft die zich voor de oorlog en de drie daaropvolgende jaren aan haar voltrekken, krijgt de titel ‘Kan-niet is dood’1.

Voor de oorlog woont ze met haar ouders, zusjes en pasgeboren broertje op Borneo, in een huis met een tuin en daaromheen de jungle.

Het is 1941 als ze op een nacht in haar mooiste jurk, samen met haar moeder en haar oudere zusje haar vader mag uitzwaaien. Hij vertrekt in soldaten kleren. Het wordt een afscheid voor altijd, want hij overleeft de oorlog niet. Aan haar kindertijd komt na het vertrek van vader abrupt een einde. De rest van de familie maakt een angstige overtocht naar Java en trekt in afwachting van de dingen die komen gaan in bij een oom en tante.

Dan volgt de internering in het kamp Tjihapit. Meer en meer merkt ze dat ze op de volwassenen niet meer kan rekenen, omdat die van de ene op de andere dag uit haar leven verdwijnen of omdat ze dingen doen waarvan ze weet dat ze niet mogen, zoals liegen, stelen, ruzie maken, eten afpakken en elkaar afranselen. Moeder wordt door haar strijd om het eigen hoofd en dat van de twee baby’s boven water te houden, steeds onbereikbaarder. Onder voortdurend benarder wordende omstandigheden observeert het meisje een wereld waarin al heel snel alle normen ondergeschikt worden gemaakt aan ieders eenzame strijd om te overleven. Haar isolement, temidden van een omgeving waar vrouwen en kinderen fysiek letterlijk boven op elkaar leven, begint zich steeds scherper af te tekenen. Tenslotte beleeft ze bijna apathisch door de honger en haar tropenzweren in het kamp Adek dat wat de volwassenen ‘de vrede’ noemen. Die vrede brengt weinig vreugde. Nu vormen de ‘Jappen’ niet meer het gevaar maar de ‘terroristen’. Aan het einde van het boek zet ze, zonder haar vader, met moeder, broertje en zusjes koers naar het voor haar volslagen onbekende Holland.

 

Het is een sterk boekje, vooral door de sobere staccato toon waarop Roos haar herinneringen schetst. Met die toon neemt ze de lezer mee naar haar onbegrijpelijke wereld, waargenomen met de oren en ogen van het kind dat ze was. Het is een geschiede- nis die met haar duizenden kinderen beleefd hebben, maar waarvoor de schrijfster - zoals Joop van Tijn, een kamp- en leeftijdgenoot van haar, in zijn voorwoord schrijft - opnieuw woorden heeft gevonden. ‘Een paar honderd woorden, kennelijk alles wat nodig was voor het noteren van wat er gebeurde in dat universum.’

 

Er waren meerdere redenen waarom ik een gesprek met Betty Roos wilde. Zij had mij gevraagd of ik haar boekje wilde bespreken. Ik wilde dat graag doen maar wilde ook weten hoe ze ertoe gekomen was het te schrijven en wat dat schrijven voor haar betekend had. Ik wilde weten of ze haar verhaal ook mondeling had kunnen vertellen. Ook was ik benieuwd hoe het haar in Israël, waar ze nu woont, met haar Indische verleden verder vergaan was. Tenslotte was Israël de factor die ons ooit bij elkaar bracht.

 

We zagen elkaar deze winter na ruim 35 jaar bij toeval terug. Zij was in Nederland om haar kinderen op te zoeken. Onze ontmoeting vond plaats in Amsterdam, op de reünie van Haboniem. Haboniem is Hebreeuws en betekent de bouwers. Het was en is de naam van een zionistische jeugdbeweging van socialistische niet-religieuze signatuur. Wij waren er allebei lid van.

Begin vijftiger jaren organiseerde Haboniem bijeenkomsten en jeugdkampen waar een deel van het restje Nederlandse joodse jeugd dat er nog was elkaar ontmoette. In die zomer- en winterkampen waarin Betty Roos mijn leidster was en ik een van haar pupillen, was de oorlog lang geleden. Veel langer dan 25 jaar later het geval zou zijn. Ik herinner me niet dat we spraken over de oorlog. Wel dat er allerlei zaken vanzelfsprekend waren, zoals het feit dat de meeste kinderen en leiders wees of halfwees waren, dat het woord kamp meerdere betekenissen had, dat dit kamp niet dat kamp was en dat onderduiken niet veel voorstelde.

Israël stond voor alles wat het tegendeel was van wat kinderen en leiders net achter de rug hadden. Israël symboliseerde stoerheid, optimisme en lol, het gaf ons een identiteit die niet besmeurd was met schaamte, angst en verdriet. Later in ons gesprek heeft Betty Roos het over haar vieze verleden. Ik denk dat allen, ongeacht hoe dat verleden voor ieder persoonlijk eruit had gezien, het daar onuitgesproken over eens waren. Het verleden was vies. De toekomst was Israël. En omdat je daar niet meteen heen kon, maakten we maar vast een soort Israël in de bossen van Ommen.

In december 1991 staan we na jaren onverwacht weer tegenover elkaar in de bovenzaal van Arti et Amicitiae. De reünie is in volle gang. Het is bomvol. Na ons zijn er minstens twee generaties Haboniemers bij gekomen. Velen zijn uiteindelijk nooit naar Israël gegaan. Velen zijn ook wel gegaan, zoals Betty Roos. Anderen zijn gegaan en teruggekomen, zoals ikzelf.

Ik zei dat ik haar boekje prachtig had gevonden en dat ik als beeldend-creatief therapeut veel werkte met haar lotgenoten en dat ik bij hen heel veel herkende van wat zij beschreef. Zij vroeg of ik het dan wilde bespreken in een blad dat die lotgenoten zou kunnen bereiken.

Dat gesprekje werd de aanzet tot deze afspraak en dit bezoek, want nu was ik in Israël om mijn kinderen op te zoeken.

 

Terwijl ik per auto manoeuvreer op zoek naar het huis van Betty Roos en tegelijk probeer binnen de onzichtbare maar zeer aan-' wezige grenzen van West-Jeruzalem te blijven, stroomt het van de regen. Het is midden maart, de stad biedt een troosteloze aanblik. Op de stoepen worden troep en zand met het regenwater de hellingen af gespoeld. Uit het asfalt van de wegen zijn hele stukken weggeslagen als gevolg van de zware winter die met voor deze streek zeldzame sneeuwbuien gepaard ging en die nog in volle hevigheid voortduHet huis waar ik moet zijn ligt op de French Hill. Het ligt in een terrasvormige wijk met rijtjeshuizen. Het winterlicht en de kleur van de natte jeruzalemstenen waar de huizen en trappen van gemaakt zijn, herinneren me aan de jaren dat ik hier zelf woonde. Het is 22 jaar geleden dat ik wegging uit Israël, na een verblijf van zeven jaar. De French Hill was nog onbebouwd. De Zesdaagse Oorlog was net voorbij. Het eerste wat me opvalt bij binnenkomst van het huis is een groot somber schilderij, dat ik associeer met dood en verminking. Het is van de jongste zoon van Betty Roos, die nu in Amsterdam aan de Rietveldacademie studeert. Als ik ernaar vraag zegt ze:

 

Gesprek

‘Onze kinderen hebben onder ons geleden, ze wilden ons sparen. Maar ik voel kinderen heel goed aan. Ook beschadigde kinderen, daar heb ik mee gewerkt als fysiotherapeute. Juist kinderen die geestelijk en/of lichamelijk gehandicapt zijn moet je bevrijden. Ze zijn mooi in hun wezen. Ze willen lief gevonden worden. Mijn vader vond mij lief. Daarmee heb ik verder geleefd, met het mooie bloemgevoel dat hij me gaf. Na de oorlog was ik altijd het lievelingetje van mijn onderwijzers. Overdracht noemen ze dat geloof ik in therapie.’

 

'Vijftien jaar geleden begon ik te beseffen dat er iets met me aan de hand was. We woonden toen in Ashdod, een kleine havenstad. Het was een tijd waarin voortdurend dreiging was van infiltrerende terroristen die via zee Israël probeerden binnen te komen. Ik liep net als andere moeders en vaders wacht bij de kleuterschool van mijn jongste kind. We deden dat bij toerbeurt. Om twaalf uur werd er eten gebracht in een toren van op elkaar geplaatste pannetjes die aan de beugel die ze bijeenhoudt, wordt gedragen. Op dat moment werd ik beroerd. Plotseling kon ik dat wachtlopen niet meer aan. Ik voelde dat ik naar beneden werd getrokken en moest slapen. Toen ik wakker werd heb ik gereconstrueerd wat er was gebeurd. Er was Iets... gebeurd. Achteraf gezien was dat voor het eerst dat ik duidelijk verband legde tussen een gebeurtenis van nu en mijn verleden.

In mijn boek beschrijf ik hoe ik als vijfjarig kind moest sjouwen met die rantangpannetjes.’

 

In de rij staan en wachten vind ik niet erg, de rantangbakjes kan ik niet dragen... (biz. 49)

 

‘Van Ashdod verhuisden we naar Jeruzalem. Ik kreeg last van zweren. De hele boel etterde in me, zo kwam het vieze verleden eruit. Om in aanmerking te komen voor een WUV-uitkering kwam ik hier in Jeruzalem terecht bij dokter E. Dokter E. afkomstig uit Holland en zelf een oorlogsoverlevende, was de enige bij wie ik voelde dat hij begreep wat ik zelf niet begreep. Hij stuurde me door naar een psychiater, een psychoanalyticus. Het was geen succes, ik ging erheen ter wille van hem. Ik vond het wel prettig met iemand te praten. Dat gaf verlichting. Ik ben heel erg agressief. Bang voor mannen maar nog banger voor vrouwen. In de tien jaar dat ik erheen ging heeft die psychiater de connectie met mijn kampverleden nooit gelegd. Hij was een specialist in de problematiek van oorlogsgetroffenen. Maar oorlogsgetroffenen waren andere mensen. Uit Auschwitz kwamen geen kleine kinderen terug. Hij begreep mijn verhaal niet en ik begreep het ook niet. Als hij toen het boekje had kunnen lezen, had hij het begrepen.

Ondertussen rende ik maar door. Ik heb ook nog gewerkt als makelaar. Dat deed ik gewoon. Ik had immers niets te verliezen, dus kon ik het. Als ik niet hard werkte viel ik in een gat. Maar aan dat doorrennen heb ik veel gehad. Ik ben tegen therapie. Liever dan die psychiater had ik toen verf en doek gehad of eens een vakantie en nieuwe kleren.

Ik heb dertien jaar gevochten met de WUV. Ik werd als vrouw beoordeeld en niet als kostwinster erkend, terwijl ik dat wel steeds was. Er is geen recht. Mij verwondert dat niet, want ik heb nooit recht gezien.

Ik beschrijf in mijn boekje waar ik me dat voor het eerst bewust werd. Ik was vijf en er was luchtalarm voor een dreigend bombardement.’

 

De sirenes maken een vreselijk lawaai, we rennen en rennen en rennen. Dan staan we stil bij het trapje van zand. Uit de schuilkelder komt een vreselijk geschreeuw. Er staan mensen bij de ingang, ze laten ons er niet in. (blz 34)

 

‘Die gebeurtenis is er een die ik de rest van mijn leven bij me ben blijven dragen. Mensen leer je pas echt kennen in tijd van oorlog. Dat zijn mijn maatstaven. Hier in Israël wisselen periodes van oorlogsdreiging en daadwerkelijke oorlog elkaar voortdurend af. Tijdens de Zesdaagse Oorlog wilde onze groenteman in de schuilkelder. Het mocht niet want hij hoorde er niet in.

Ik wil de confrontatie met mensen vermijden. Het recht ligt bij de sterkste. Ik ga niet meer naar de schuilkelder, ook in de Golfoorlog deed ik het niet. Voor wat vlucht je? Je weet toch niet echt wat er gebeurt. Ik ben nergens meer bang voor. Ik heb niets te verliezen. Het recht is geen recht.’

 

We lopen terug naar de schuur en zien een blik met de kleur van soldatenkleren. We pakken het van de grond, het is zwaar, we brengen het naar mama. Ze opent het en is blij. Het blik is vol koekjes en we willen ze gaan eten. Een grote vrouw komt. Ze pakt het blik. Kinderen hoeven geen koekjes te eten, zegt ze, met mijn blik in haar hand. (blz 38)

 

‘Op mijn 40ste begon ik met schilderen en tekenen. Daarmee vervulde ik eindelijk een belofte aan mezelf waarover ik ook in mijn boek schreef.’

 

Ik doe het potlood in mijn tas, bij het armbandje van Daphne, de lippenstift en de wollen poppetjes. Ais ik een papiertje heb kan ik een tekening voor papa maken en die geven als hij komt. (blz. 93)

 

‘Ik teken nog steeds, maak illustraties bij de verhalen die ik nu schrijf. Met schrijven begon ik toen ik mijn laatste baan had. Ik werkte in een tehuis voor ouden van dagen, voornamelijk overlevenden van de Sjoa, tientallen jaren ouder dan ikzelf. Het waren in mijn ogen mensen die niet meer mee konden en mochten doen. Ik vond het prettig om me nog iets waard te voelen. Ik had die mensen nodig. Bij hen vergat ik mijn eigen verdriet. Ze vroegen wel: “Waar was jij in de oorlog?” Ik antwoordde dan: “Ach dat is een ander verhaal.” Ze vroegen niet verder. In dat tehuis werd ik op een gegeven moment gepromoveerd naar een administratieve functie, die veel beter betaalde. Ik heb het niet gedaan. Ik wist toen dat ik nog liever doodging dan nog ooit te moeten werken. Ik ben naar huis gegaan. Ik ben gaan zitten en ben gaan schrijven. Ik had niks tastbaars. Er waren geen bewuste herinneringen. Als ik dacht aan de baboe kwam de kokkie tevoorschijn. Ik vond het moeilijk om wat ik had aan herinneringen te plaatsen. Ik had stukjes, maar ik had niets om aan vast te houden. Ik schreef ze op een blaadje en werkte ze uit. Die stukjes gaf ik nummers en reeg ze aaneen op een lang vel computerpapier. Zo heb ik het gereconstrueerd. Die werkwijze heeft het boekje uiteindelijk hak-kerig gemaakt, maar dat heb ik bewust zo willen laten.

Toen ik schreef, was ik er niet meer. Ik was ergens anders. Als ik de hond uitliet vroeg ik me af: waar ben ik nou toch? Mijn dochter belde een keer. ’’Are you with us?”, vroeg ze. Ik wist niet meer wie ze was. Ik was alleen, heel naar en heel eng. Ik heb gebalanceerd langs de rand van de afgrond. Maar als ik aan het werk was, wilde ik in mijn eigen wereld blijven en niet afgeleid worden. Dat eiste ik. Het schrijven heeft mijn bloed schoongemaakt. Ik heb mezelf leren kennen. Ik zou het weer doen, al was het gevaarlijk. Ik weet nu wie ik ben. Toch is het “zwarte” in mij wel gebleven. Maar ik begrijp nu wel wat het is.

Mijn broer moedigde me aan en hielp me voor elkaar te krijgen dat het boekje werd gepubliceerd. Toen het uitkwam zei ik tegen mijn moeder: “Lees het maar niet.” Ze wilde het wel, maar ze deed het niet. Mijn zusjes hebben het niet gelezen.

Al tijdens de oorlog werd mijn oudste zusje de rechterhand van mijn moeder, zij verving mijn vader.’

‘Toen we in 1946 op de Johan van Oldebarneveldt naar Nederland kwamen kregen we een woonruimte toegewezen op de zolder van een tehuis voor bejaarden. Ik ging naar een joodse lagere school. Ik vond de kinderen daar erg zielig. Ze hadden vreselijke dingen meegemaakt en spraken over vergassen en kampen. We fantaseerden nieuwe gezinnen voor de halfwezen ... Ik schaamde me voor mijn eigen verhaal. Indië was niks. Ik schaamde me overal voor. Ik kon niet lezen en schrijven. Ik wist niet wat een oma was. Ik wilde verstoppen dat ik dom was, dat ik niets snapte van sneeuw, kaas en liften. Ik kende heel veel woorden niet en we moesten de waterwegen leren. Ik was vaak ziek, dat was lastig. We zaten met zijn vijven op die zolderkamer. Niemand mocht van mij bij ons komen. Mijn hele leven liep ik op mijn tenen. Ik had een vertrapt gevoel, maar ik had wel een enorm verlangen eruit te komen. Over de oorlog hebben we nooit gepraat. We hebben nooit geweten dat we een probleem hadden. Maar kampervaringen hebben ook positieve kanten. Je bent al heel vroeg le-vensrijp en je leert van heel weinig te genieten.

Op mijn veertiende jaar werd ik leidster bij Haboniem in de Bergstichting in Laren, een kindertehuis voor joodse wezen. Tot mijn zeventiende hoopte en fantaseerde ik dat mijn vader terug zou komen. Toen was ik uitgefantaseerd. Het drong eindelijk tot me door dat er geen mogelijkheid bestond dat hij nog leefde.’

 

‘Op mijn 20ste trouwde ik. Mijn man was oorlogswees. Vlak na ons huwelijk kreeg hij al een inzinking. Toen ik 28 was gingen we naar Israël. Israël was bekend voor me, het was oosters. Al die verschillende mensen, die waren er ook in het kamp. Ik was nog steeds veel ziek. Ik heb psychosomatische aandoeningen in alle variaties en vormen afgewerkt: astma, je wordt verstikt, je mag niet wezen wie je bent. Huidziekten, je mag je gevoelens niet uiten.....Ik haat artsen. Ze konden me niet helpen. Hadden ze dat maar gezegd. Ik rende door want ik moest door. Ik stond er alleen voor.

Toen ik 35 was functioneerde mijn lever niet meer. Ik was verward en onmogelijk. Ik verloor mijn vrienden. Ik gooide een ei in de vuilnisbak en deed de schillen in de cake. Mijn man had geen werk, ik kon het niet meer bolwerken. Ik was heel gauw uitgeput.

Kan-niet is dood schreef ik omdat ik het verdriet van al die kinderen wilde beschrijven. Ik vond het belangrijk dat de wereld het nou eindelijk eens zou weten.’

 

‘Mijn oorspronkelijk manuscript gaat door tot mijn twaalfde jaar. Kan-niet is dood is maar een gedeelte daarvan. Er is ook een tweede deel. Ik noem ons, de kinderen die in de jappenkampen zaten, daarin de Bonsaikinderen.

Het moment dat ik het manuscript weggaf, vond ik heel erg naar. Het was als het afstaan van een kind. Het ging ook mis, de uitgever trok zich terug. Dan wordt je verhaal handel, een ver-koopprodukt.

Kan-niet is dood is een gestolde prop, die ik jarenlang met man en macht heb geprobeerd tegen te houden. Ik wist niet eens waaruit die prop bestond, maar hij is eruit, ik zie de wereld nu heel helder, maar ik ben wel erg cynisch geworden. Het gaat in het leven erom iets te doen, dat kan van alles zijn, ook een bedrijf hebben. Met je beschadigde wezen bouwen en iets maken, daar heb ik plezier van. Ook in mijn tuin, of als ik kinderen of ouden van dagen help, ben ik creatief bezig. Ik wil niet alleen maar deel uitmaken van een materialistische maatschappij.’

 

‘Een week na het uitkomen van mijn boek in 1989 was ik op een bijeenkomst in Musis Sacrum in Arnhem van allemaal ex-kamp-kinderen uit Indië. Dat was voor mij een heel bijzondere belevenis. Verder leef ik geïsoleerd. Mijn boek is nu vertaald in het Hebreeuws en ligt hier bij een uitgever. Ik durf nu over alles te schrijven, schrijf gedichten en een kinderboek over een bedoeï-nenmeisje. Ik maak nieuwe woorden en nieuwe begrippen. Het is allemaal een zelf-analyse.

Toch is er wel een happy end ... Ik ben niet meer ziek geweest. Ik ben makkelijker geworden. Ik moest me bewust worden dat ik met aangetaste wortels door het leven ga.’

 

Nawoord

Terwijl ik een maand later mijn aantekeningen uitwerk, realiseer ik me hoeveel parallellen er zijn, meer dan ik aanvankelijk dacht, tussen de ontstaansgeschiedenis van Kan-niet is dood en het cre-atief-therapeutisch proces van lotgenoten zoals ik dat zie in mijn werk als beeldend-creatief therapeute. Aan dat proces beginnen vaak die mensen die op grond van hun oorlogsverleden in een dusdanig isolement geraakt zijn dat ze vastlopen. Gedwongen door hun vroegere ervaringen blijven ze al hun energie in hun overleving steken. Ook wanneer dat niet meer zo nodig is gaan ze vaak door met een bestaan van rennen en strijden. De herinneringen aan vroeger zijn afwezig of nauwelijks tastbaar. Ze dringen zich als flarden van beelden, geluiden of andere vormen van zintuiglijke waarneming aan hen op (images). Ze interrumperen op onverwachte momenten, ongrijpbaar en onbegrijpelijk, het dagelijks leven. Op den duur leidt dat tot een onontwarbare verstrengeling van vroeger en nu en kost het steeds grotere inspanning de chaos van opgekropte, niet-geuite emoties in toom te houden. Heel treffend heeft Betty Roos het in dat verband over ‘een gestolde prop’. Die prop bevat het onvertelde verhaal dat eindelijk verteld moet worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat mensen er niet over kunnen praten. Ze beschikken gewoon niet over de woorden om hun herinneringen te benoemen. De bouwstenen van hun verhaal bestaan meestal uit niet meer dan een chaos van vage beelden en zintuiglijke ervaringen. Daarom vervullen ervaringsgerichte therapieën waarin men tekent of beweegt, zo’n belangrijke rol bij de ontrafeling van het verleden uit het heden.

Schrijven zoals Betty Roos het deed ligt mijns inziens in het verlengde van verbeelden. Dat geeft ze zelf ook aan. Zij heeft flarden van beelden op afzonderlijke blaadjes geschreven en uitgewerkt. Die stukjes heeft ze genummerd en aan elkaar geregen. Zo heeft ze haar kinderverhaal gereconstrueerd. Een reconstructie van het verleden door middel van tekeningen en boetseerwerk moet voor alles beantwoorden aan het gevoel van authenticiteit van de maker. Voor hem of haar is het in eerste en meestal ook in laatste instantie bedoeld. Die reconstructie hoeft vooral niet te beantwoorden aan de eisen van historici die de feiten willen weten. Of aan de beleving van andere familieleden die hetzelfde ondergingen. Familieleden uit gezinnen met traumatische oorlogservaringen zoals kamp en onderduik blijken maar zelden in staat te zijn hierover openlijk met elkaar te communiceren, ook als ze tijdens de oorlog bij elkaar waren. Het verhaal van de een lijkt onvermijdelijk dat van de ander in de weg te staan. Als men de eigen pijn niet onderkent of aanvaardt, blijft er weinig ruimte over voor andermans pijn ... en zelfs dan ...

Betty Roos slaagde erin haar verhaal min of meer buiten een therapeutische situatie te reconstrueren. Dat lukt lang niet iedereen. De uiteindelijke vorm waarin zij haar geschiedenis gegoten heeft, overschrijdt ruim de grenzen van ‘alleen maar authentieke expressie’. Haar boekje kan tot de literatuur gerekend worden. Ze heeft daarmee vele lotgenoten in de breedste zin een dienst bewezen.

 

Noot

1. Roos, B. Kan-niet is dood, kinderjaren in een jappenkamp.

SUA, 1989. ISBN 90-6222-186-6.

 

Truus Wertheim-Cahen is beeldend-creatief therapeute en heeft een eigen praktijk.

Referentie: 
Truus Wertheim-Cahen | 1992
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [9] | 2 | 87-94
Trefwoorden: 
levensverhalen, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)