Een discussie zonder eind, of een prematuur einde aan de discussie? : Verslag debat ‘Dekolonisatieoorlog Indonesië 1945-1950: Onverenigbare herinneringen?’

Op 4 november 2016 vond in de kleine zaal van Pakhuis de Zwijger in Amsterdam een debatmiddag plaats onder de titel: Dekolonisatieoorlog Indonesië 1945-1950: Onverenigbare herinneringen?1 Gesproken werd over nieuwe bevindingen over Nederlandse militaire geweldpleging tijdens de oorlog in Indonesië, en over de impact van het voortdurende maatschappelijke debat voor verschillende groepen betrokkenen en voor de Nederlandse samenleving als geheel.

Aanleiding voor de debatmiddag was de hernieuwde aandacht voor de dekolonisatieoorlog als gevolg van de recente publicatie van het boek De brandende kampongs van generaal Spoor van Rémy Limpach. De middag opende met een presentatie van de auteur, waarin hij zijn centrale conclusies op een rij zette. Limpach stelt dat Nederlands extreem geweld – dus: schending van het oorlogsrecht – tijdens de oorlog in Indonesië structureel werd ingezet. Die conclusie staat haaks op het nog altijd geldende regeringsstandpunt, geformuleerd in 1969, dat er weliswaar ‘excessen’ hadden plaatsgevonden, maar dat ‘de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct [had] gedragen’. Het structureel gebruik van extreem geweld, aldus Limpach, werd veroorzaakt door een mix van factoren: een ondoordachte strategie, een nijpend troepentekort (gezien de grootte van het te beheersen gebied), falend leiderschap en het ontbreken van de nodige controlemechanismen, een ontoereikende opleiding voor de militairen, een koloniale traditie van extreem geweld bij het KNIL, deels racistische vijandbeelden, en in de slotfase van het conflict een dalend moreel.
 
Limpach concludeert verder dat bij het extreme geweld ‘brede coalities van daders’ betrokken waren. Berichten van geweld werden in de hogere rangen regelmatig toegedekt, opdrachten werden expres vaag gehouden waardoor het geweld wel moest ontsporen, en militairen in lagere rangen gingen hun boekje te buiten omdat ze dachten daarmee ‘in de geest’ van hun meerderen te handelen. De autoriteiten faalden inzake preventie, controle en bestraffing van extreem geweld. De coalitie van daders ging tot aan de top: de troika Van Mook (luitenant gouverneur generaal), Spoor (legercommandant) en Felderhof (procureur-generaal bij het Hooggerechtshof) was verregaand op de hoogte. Uiteindelijk gaven de autoriteiten het leger als geheel een ‘onmogelijke opdracht’ mee, aldus Limpach. Daarmee was het voor de militairen in de lagere rangen ‘een kleine en verleidelijke stap om te proberen de grote problemen bij de gebiedsbeheersing [...] met wederrechtelijke methoden op te lossen’.

Een vijftal sprekers ging vervolgens in korte pitches vanuit hun eigen professionele achtergrond in op de vraag welke consequenties van dit nieuwe onderzoek zij voor de Nederlandse samenleving waarnemen. Lt.-gen. Mart de Kruif (van 2011 tot 2016 Commandant Landstrijdkrachten; gaf in 2008-2009 leiding aan de NAVO-troepen in Zuid-Afghanistan) erkende dat hij zich als vertegenwoordiger van de Landmacht bij het lezen van Limpachs boek geschaamd had. Wel stelde hij dat het in de onoverzichtelijkheid en angst van een gevechtssituatie ‘verdomd moeilijk’ is om koel te blijven: ‘ik weet niet zeker of een luitenant De Kruif niet bij zo’n vuurpeloton had gestaan’. Juist daarom kan er nooit genoeg aan opleiding van militairen gedaan worden. Ten slotte benadrukte De Kruif dat hij uit Limpachs boek meenam dat de regering haar soldaten een onmogelijk opdracht had gegeven, net zoals dat overigens in de jaren negentig in Srebrenica is gebeurd. De Kruif: ‘Ik hoop oprecht dat we in de toekomst als krijgsmacht nooit meer zo’n onmogelijke opdracht krijgen. Want dan weet ik niet of dit land het wel waard is om voor te vechten.’
 
Stef Scagliola (historica Universiteit van Luxemburg en auteur Last van de Oorlog), ging nader in op de rol van journalisten in het Nederlandse debat over oorlogsmisdaden in Indonesië. Decennialang is het de journalistiek geweest die een voortrekkersrol heeft gespeeld, maar journalisten werden door professionele historici zelden serieus genomen. Wel bleef het journalistieke debat vaak oppervlakkig: geïnteresseerd in schandalige onthullingen en het benoemen van daders, minder gefocust op verklaringen. Volgens Scagliola is Limpachs boek het eerste werk dat deze taakverdeling tussen journalistiek en academische geschiedschrijving doorbreekt.
 
In de bijdrage van Gert Oostindie (directeur KITLV en auteur Soldaat in Indonesië) werd opgemerkt dat de discussie over oorlogsmisdaden in Indonesië sterk het karakter heeft van een Nederlands onderonsje, waarin zelden naar buitenstaanders geluisterd wordt. Meest opvallend is het gemis van Indonesische stemmen. Oostindie vertelde daarom over ervaringen die hij had opgedaan tijdens een serie lezingen in Indonesië naar aanleiding van het uitkomen van de vertaling van zijn boek. Over het algemeen was de reactie in Indonesië positief, maar wel gemengd met verbazing dat het kennelijk in Nederland zo lang geduurd had om deze gewelddadige geschiedenis onder ogen te zien. In ieder geval zou vanuit verschillende Indonesische kringen een open gesprek zeker gewaardeerd worden. Zoals de Indonesische schrijver Goenawan Mohammad het onlangs in gesprek met Oostindie op de Frankfurter Buchmesse uitdrukte: dat zulke boeken in Nederland nu gepubliceerd worden ervaart hij als erkenning, en erkenning is de noodzakelijke basis voor gesprek.
 
Wouter Veraart (hoogleraar rechtsfilosofie, Vrije Universiteit) signaleerde dat er in de juridische professie nog altijd een overwegend stilzwijgen heerst over onrecht uit het Nederlandse koloniaal verleden. Als er echter iets aan het officiële geschiedbeeld wil veranderen, kan dat niet door historici en journalisten alleen gebeuren, maar zijn er ook rechterlijke uitspraken nodig. ‘Waar rechtsoordelen ontbreken neemt de oorlog geen einde’, aldus Veraart. ‘Juridisch herinneren’ van koloniaal onrecht kan bijdragen aan het bereiken van een inclusievere samenleving, door niet-Nederlandse slachtoffers een gezicht te geven en zo hun een onontvreemdbare plaats te geven in de Nederlandse geschiedenis.
 
In de pitch van Trudy Mooren ten slotte ging het om de gevolgen van de discussie over Nederlandse oorlogsmisdaden voor veteranen met psychische problemen. Mooren heeft als psycholoog uitgebreide ervaring met de behandeling van veteranen. In het verleden werden problemen van veteranen vooral in het kader van angstgerelateerde stoornissen geanalyseerd (post traumatische stressstoornis, PTSS), maar tegenwoordig komt er meer aandacht voor de rol van gevoelens van schuld en schaamte (moral injury).  Met het begrip moral injury, afkomstig uit de behandelpraktijk in de VS, worden de moreel belastende ervaringen en het leed dat deze bij veteranen kunnen veroorzaken aangeduid. Voor een succesvolle behandeling is het juist belangrijk om als maatschappij en in de behandelkamer open over oorlog in al zijn facetten te kunnen spreken. Daarbij kan ook horen een erkenning van wat militairen/veteranen hebben meegemaakt en wat ze hebben gedaan (als ‘dader’).

Terugkijkend op de bijdragen van deze middag valt op hoe weinig onenigheid er was over de centrale conclusies van Limpachs boek. Verhit debat was op deze ‘debatmiddag’ ver te zoeken. Ook leken alle aanwezigen op het podium en in de zaal het erover eens dat officiële stappen van Nederlandse kant gewenst zouden zijn, in de vorm van erkenning, excuses, of anderszins. Eén van de gespreksleiders, Frank van Vree (directeur NIOD), wees er aan het einde van de bijeenkomst terecht op dat deze eensgezindheid in de zaal niet representatief was voor de bredere maatschappij. Onlangs beschuldigde bijvoorbeeld Martin Sommer in de Volkskrant (27 oktober 2016) koloniale historici ervan dat zij aanklagers zijn geworden in plaats van beschrijvers. Ook de hete zwartepietendiscussie toont de diepe kloven in het Nederlandse postkoloniale bewustzijn. Maar andersgezinde stemmen waren in de kleine zaal van Pakhuis de Zwijger amper te horen. Schrijnender nog was het gemis, op deze middag evenals in het bredere Nederlandse debat, van Indonesische en andere niet-Nederlandse stemmen, en zelfs van minderheden in eigen land. Het risico hiervan is dat de discussie over Nederlandse ‘zwarte bladzijden’ in de geschiedenis niet meer wordt dan een ritueel schoonvegen van het eigen straatje, zonder dat het leidt tot een werkelijk postkoloniaal debat waarin we in gesprek kunnen komen met anderen.

Met de publicaties van de afgelopen jaren, en bovenal met het boek van Rémy Limpach, is de Nederlandse publieke opinie een nieuwe fase ingegaan. Zoals Limpach zelf aangaf heeft hij verrassend weinig boze of negatieve reacties op zijn werk ontvangen. Zelfs critici als Martin Sommer ontkennen niet wat er gebeurd is, maar betreuren enkel de moraliserende of beschuldigende toon waarop het koloniale verleden vaak wordt besproken. Het lijkt erop dat de oorlog in Indonesië langzaamaan gehistoriseerd wordt en niet langer deel van de levende geschiedenis is. Het gevolg is dat deze geschiedenis ook onschadelijk wordt gemaakt. Want als de koloniale geschiedenis eenmaal in tussen-katernen van de geschiedenisboekjes is verdwenen en niet meer verhit wordt bediscussieerd, verstilt ook het gesprek. En zo worden we niet meer gedwongen om na te denken over koloniale erfenissen: over hoe onze maatschappij en onze wereld geworden zijn zoals ze nu zijn.
 
Een mooi moment om de discussie verder te laten woeden zou de nationale herdenking op 4 mei zijn. Gespreksleider Gerdi Verbeet (o.a. voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei) vroeg de sprekers of de nieuw verworven kennis er toe moest leiden dat we voortaan bij het herdenken van de koloniale oorlog ook aandacht moeten besteden aan het extreme geweld in die oorlog. Een vruchtbaarder vraag lijkt mij of we niet ook slachtoffers van Nederlands koloniaal geweld moeten herdenken. Officieel worden op 4 mei ‘Nederlandse oorlogsslachtoffers’ herdacht, en wel specifiek ‘allen – burgers en militairen – die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen of vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, en daarna in oorlogssituaties en bij vredesoperaties’. Maar volgens de destijds geldende Nederlandse wetgeving waren Indonesiërs tot 27 december 1949 Nederlandse onderdanen, en leefden zij in het Koninkrijk der Nederlanden. Waarom worden zij dan nooit bij de Nederlandse herdenkingen betrokken?

Referentie: 
Bart Luttikhuis | 2016
In: Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van schokkende gebeurtenissen, ISSN 1871-1065 | 13 | 4 | december | 18-21
https://oorlog.arq.org/sites/default/files/domain-50/documents/cogiscope_2016_no_4-50-14936325801745093422.pdf
Trefwoorden: 
dekolonisatie, geweld, Indonesië, journalistiek, landmacht, Nederlands-Indie, oorlogsmisdaden, oorlogsmisdrijven, politionele acties, samenleving