Durf en woede: een gesprek met Leonard Frank
Leonard Frank heeft onlangs ‘Een leeg huis’ van Marga Minco bij Theater van het Oosten geregisseerd. In dit stuk wordt zichtbaar en voelbaar hoe het oorlogsverleden zijn onontkoombare stempel drukt op het leven van twee joodse vrouwen die terugkeren uit de onderduik. Beiden proberen in die chaotische periode na de bevrijding - de jaren van ontgoocheling - te overleven en een nieuw bestaan op te bouwen. De een lukt dat wel, de ander niet.
Leonard Frank was de oprichter van Toneelgroep Baal, bekend van het creëren van muziektheater. Onder zijn regie werd in 1982 ‘Leedvermaak’ van Judith Herzberg met muziek van Maurice Horsthuis gespeeld, een theaterstuk dat maandenlang volle zalen trok. ‘Leedvermaak’ laat de pijn, chaos en lege plekken zien die de oorlog in de wereld van joodse overlevenden heeft aangericht. De joodse geschiedenis, de oorlog en zijn gevolgen zijn terugkerende thema’s in regies van Leonard Frank: ‘Leedvermaak’ en ‘Dibboek’ van Judith Herzberg, ‘Moeder Courage’ van Brecht, ‘Heldenplatz’ van Thomas Bernhard en ‘Een leeg huis’ van Marga Minco zijn voorbeelden daarvan. Daarnaast heeft hij tal van andere stukken geregisseerd.
Leonard Frank, geboren in juli 1942, is een joods onderduik-kind van toen. Als drie maanden oude baby is hij ondergedoken. Een maand samen met zijn moeder, daarna gescheiden van haar, van zijn vader en van zijn zusje.
Een gesprek over toneel, onderduiken en de wisselwerking daartussen.
‘Je moet je voorstellen: je duikt onder in een kast of onder de grond of op een vliering of waar ook maar. Het is daar hartstikke donker en je moet doodstil zijn. Je moet je adem inhouden. En dan begint de fantasie. Dan begint je eigen wereld. Je kop gaat wel door. Er zijn mensen die zichzelf dan gaan leren schaken en tegen zichzelf gaan schaken. Dat lukt mij niet. Ik weet niet of je bij mij moet spreken van onderduiken in toneel. Zo heb ik het nooit gezien.
Vroeger heb ik wel eens gezegd: mijn wereld is het toneel. Die uitlating zou ik nu niet meer zo doen. Sinds ik kinderen heb is mijn wereld ook die met mijn gezin. Tussen die twee werelden zal een synthese moeten worden bereikt. Maar wat ik bedoel met die uitspraak ‘mijn wereld is het toneel’ is dat ik mezelf als sociaal wezen nooit zo geweldig heb voelen functioneren in de samenleving. Ik red me wel, maar echt gelukkig ervan worden doe ik niet zo gauw. Als ik met toneel bezig ben en mijn eigen wereld kan maken ben ik wel gelukkig, omdat mijn relatie met
* Lies Schneiders is redacteur van ICODO-Info.
die bedachte wereld gegeven is en die met de wereld, de samenleving, niet. Daarin zitten allerlei brokstukken, hiaten en problemen.’
Toen ik Leonard Frank opbelde over een eventuele bijdrage aan dit themanummer ‘joodse onderduikkinderen van toen’ gaf hij als eerste reactie: ‘Ik was nog zo jong, ik weet weinig daarover te vertellen. ’ Even later in hetzelfde telefoongesprek zei hij: ‘Het is hét thema van waaruit ik werk. ’ Hij legt dit uit.
‘Op een buitengewoon ingewikkelde manier zit die oorlog in mijn leven vervlochten, zoals waarschijnlijk bij veel onderduikers het geval is. Maar laat ik voor mezelf spreken. Het is een kwestie van durf. Ik heb heel lang niet concreet onder ogen durven zien dat ik slachtoffer ben geweest. Dat woord slachtoffer alleen al. In ieder geval heb ik geleden. Jarenlang heb ik dat weggedrukt en verstopt, gedaan alsof ik een stoere jongen was zoals iedereen. Flink meegedaan met alles en iedereen totdat ik mezelf voorbijliep, en eigenlijk mezelf ontkende. Op een gegeven moment ga je dan een soort drempel over. Ik ben toen in therapie gegaan.
Daar heb ik het beleven van mijzelf, mijn verleden en heden een beetje bij elkaar weten te brengen. Aan de ene kant ben ik te jong om over de feitelijke onderduik van toen iets te kunnen vertellen, aan de andere kant ben ik oud genoeg om de gevolgen van die onderduik te kunnen voelen en daarmee te leven. Maar wat belangrijk is, is durf. Ervoor uit durven komen dat je in de eerste plaats jood bent, in de tweede plaats dat je daarom toch ondanks alles je premisses hebt. En in de derde plaats durven uitkomen met iets intiems: een deel van je eigen biografie, je eigen gevoelswereld, je overgevoeligheden. Maar dat is een proces van jaren. In dat proces heb ik een punt bereikt waarop ik iets met mijn ervaringen kon doen, namelijk als regisseur van ‘Leedvermaak’, ‘Dibboek’, ‘Moeder Courage’ en ‘Heldenplatz’. Ik ben wel altijd al geïnteresseerd geweest in underdogs: eenlingen die in een vaak vijandige wereld het hoofd boven water moeten houden. Je hoeft niet erg diep te gaan om dat in verband te brengen met mijn biografie. Maar het grootste probleem is de indifferente, emotionele, door elkaar geschudde, chaotische, angstaanjagende wereld van toen, vandaag op een wijze manier vorm te geven op het toneel.
Ik kan niet zeggen dat ik als regisseur van ‘Leedvermaak’ kon putten uit mijn allervroegste kinderjaren. Wel uit het toen aanwezige gevoel en gebrek aan gevoel. Wantrouwen, angst, op je hoede zijn behoren allemaal tot onze bagage. In de periode van ‘Leedvermaak’ had ik net een therapie afgesloten. Daar heb ik veel aan gehad. Zelfreflectie geleerd. Mijn gevoel en mijn daden leren analyseren in de zin van: wat is nu de echte reden waarom ik dat voel?
Toneel is ook een vorm van zoeken naar geestesoplossingen of van zielsproblemen eruit halen, analyseren, bediscussiëren, vormgeven. Je hebt een tekst en daar moet wat mee gebeuren. Een acteur moet die tekst uit zijn hoofd leren, maar moet ook weten welke emoties met die tekst gepaard gaan. En dat moet je onderzoeken. Dan moet je dus diep gaan en daarbij ontkom je niet aan de biografie van zowel de regisseur, de tekstschrijver als van degene die de tekst moet vormgeven, de acteur. Dan ga je dus ervaringen uitwisselen. Ook daarin moet je jezelf durven laten zien.
Vorig jaar heb ik bijvoorbeeld ‘Heldenplatz’ van Thomas Bernhard geregisseerd bij het Nationaal Toneel. Het stuk gaat over een joodse familie in Wenen. De man, een oude professor, pleegt na de oorlog zelfmoord. Zijn weduwe valt tijdens het begrafenismaal dood neer als zij in haar hoofd het gekrijs van Hitler hoort op de Heldenplatz tijdens de Anschluss. Dat stuk heb ik willen regisseren op voorwaarde dat ik voor het begin van de repetities een soort workshop met de acteurs kon hebben. Ik heb ze verteld over de jodenvervolging en mijn eigen geschiedenis, over waarom ik dit stuk wilde regisseren en wat het bij mij teweegbrengt. Ik heb ze willen doordringen van de ontzaglijke ernst van mijn interne huishouding ten aanzien van dit stuk. Die momenten behoren tot de pijnlijkste in mijn regie-ervaringen. Acteurs hebben hun eigen ervaringen. Er zaten bij dit stuk mensen die een generatie ouder zijn dan ik en die hele andere of veel ernstiger ervaringen hebben gehad en die grepen bij wijze van spreken de kans om door dit stuk hun eigen emotie of specifieke relatie met die geschiedenis vorm te geven. De absolute ernst en overgave waarmee de acteurs en de andere medewerkers zich hebben ingezet, maakten van deze produktie een manifestatie. Door him solidariteit werd bovendien een klein stukje van mijn isolement opgeheven.
Over bravoure en durf gesproken. Er is onlangs een televisieopname gemaakt van ‘Een leeg huis’, het stuk over twee joodse vrouwen die terugkeren uit de onderduik. Ik zat in de televisie-registratiewagen en gaf door een intercom regie-aanwijzingen aan zo’n dertig mensen. Legde uit waarover dat stuk gaat en toen dacht ik: Goh, je bent wel ver. Dat zou je zo’n tien jaar geleden niet zo hebben gedurfd. Ik praatte daar dus over joden, jodenvervolging, onderduik, antisemitisme na de oorlog en naast mij zat de editor, geen jood, regie-assistent, geen jood, geluidsman, geen jood, cameramensen, opnameleider, scriptgirl, acteurs, voornamelijk niet-joden. En ik maar praten over joden. Het kon me niets schelen. Het stuk moest goed op de band komen. Tien jaar geleden zou ik dat vele malen besmuikter of neurotischer hebben gedaan.’
‘Mijn emotie over onderduiken is afgeleid als ik eraan denk hoe oud ik toen was. Ik ben van juli 1942. Met drie maanden ben ik in een zeiltje gewikkeld van hot naar her getransporteerd. Mijn zusje van 1939 zat ergens anders, mijn moeder was ergens anders en mijn vader zat in het verzet. De langste tijd heb ik in een weeshuis, een jongenshuis, gezeten. Ik heb daar vage herinneringen aan, alhoewel ik niet zeker weet of ze gestolen zijn of echt.
Wel heb ik een duidelijk beeld van mijn moeder die me na de oorlog komt ophalen. Samen op de fiets naar mijn zusje. Ik her-
inner me niet dat ik mijn zusje zag, wel dat we langs de kant van de weg zaten en zwaaiden naar langsrijdende Canadezen die chocolade gooiden. En dat ik achterom keek en een reusachtig beest zag. Een koe. Dat moet de eerste keer zijn geweest dat ik een koe zag.
De vage beelden uit het weeshuis zijn dat ik in een wasbak met koud water word afgespoeld omdat ik gepoept heb en dat ik op een herdershond rijd. Daar omheen staan toekijkende mannen met hoeden op. Later heb ik gedacht: misschien waren dat wel hele griezelige mannen die kwamen kijken of er nog joodse kinderen ondergedoken waren.
Waar ik heel lang aan geleden heb, echt letterlijk, alhoewel het geen ziekte is en je er eigenlijk niet aan kunt lijden, is aan mannen ouder dan ik. Ik denk dat dat komt doordat ik geen vader heb gehad. Ik heb heel lang niet met oudere mannen kunnen communiceren. Ik raakte dan totaal in de war. Dat is nu aan het overgaan. Ik ben nu zelf een oude man aan het worden.
Van mijn vader heb ik geen enkel beeld en daar is heel moeilijk mee te leven. Hij is in 1943 naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. Hij heeft mij misschien twee of drie keer gezien. Mijn zusje, dat ouder is dan ik, heeft wel een vaag beeld van hem. Ik heb een keer gedroomd dat ik mijn vader ging opzoeken. Hij woonde op een woonboot tegenover de Oudemanhuispoort. Ik was zo dichtbij, kon bijna op het deurtje van de boot kloppen om mijn komst te melden. Toen werd ik wakker...’
‘Mijn doel is mijn niet aflatende, gigantische hoeveelheid woede te gebruiken op het toneel. Woede over het feit dat mijn leven door derden op een dusdanige manier is vormgegeven dat ik er nog steeds aan lijd. Die woede is nog virulent aanwezig en niet alleen bij mij denk ik. Goedwillende niet-joden schrikken daarvan. Reacties op ‘Leedvermaak’ en ‘Een leeg huis’ waren: “Ik wist niet dat jullie daar nog zo mee bezig waren.” Dat is heel opvallend. Die woede wordt niet minder, hoogstens erger, misschien anders.
Het thema van ‘Een leeg huis’ over antisemitisme na de oorlog en de manier waarop terugkerende joden zijn behandeld, is woede-aanwakkerend. Evenals de manier waarop geschiedenis wordt geschreven in Nederland; de glorieuze rol van het verzet, het beeld dat half Nederland zich heeft ingezet voor de vervolgden. In het boek ‘Strepen aan de hemel’ van Durlacher kan men lezen hoe overlevenden uit de kampen na de bevrijding de grens over kwamen bij Eindhoven en als vrachtgoed werden behandeld. Zoiets is woede-aanwakkerend.
Produkties als ‘Heldenplatz’, ‘Leedvermaak’ en ‘Dibboek’ zijn, de een meer, de ander minder, strikt genomen uitingen van een zich in een isolement voelende geest die met die produkties laat zien hoe geïsoleerd hij is. Dat is een confrontatie en een schok. Alle emoties, alle kwaadaardigheden die in die voorstellingen zitten, bruskeren het publiek. Dat komt vrij hard aan, in emotionele en in intellectuele zin. Die voorstellingen rakelen verstopt feitenmateriaal op en ik rijt bij de anderen de wonden even open. Niet bij mijzelf. De mijne zijn nooit dichtgegaan. De mensen in de zaal willen liever niet op die manier worden geconfronteerd met het verleden, met de rol die zij toen hebben gespeeld. En dat een man van vijftig dat nu vorm heeft gegeven, heeft geregisseerd - of het gaat om ‘Een leeg huis’ nu of ‘Leedvermaak’ tien jaar geleden - en dat deze man een van die overlevenden is, dat is schokkend, belastend, emotionerend.
Bij ‘Leedvermaak’ stonden rijen mensen voor de kassa. Die voorstelling was een maatschappelijke gebeurtenis. Behalve ‘Anne Frank’ was er nog nooit iets in die zin op toneel geweest. Ik denk dat dergelijke produkties bijdragen aan het doorbreken van het isolement van vervolgden. Jouw problemen worden op het toneel aan de orde gesteld. ‘Leedvermaak’ was muziektheater. Naast gesproken tekst werden er ook teksten gezongen. Een koor zong bijvoorbeeld over een lijst van wat je wel en niet mocht meenemen in de onderduik. De meeste mensen weten dat niet. Dat werkt confronterend.
Voor mensen die ondergedoken zijn geweest en in dit niemandsland hebben vertoefd en die net zo min als ik hun omgeving daarmee willen belasten, is het een erkenning als hun ervaringen op het toneel vorm krijgen. Een erkenning die bijdraagt aan het doorbreken van hun isolement.’
‘Grappend zeg ik wel eens dat de oorlog voor mij pas na de oorlog begon. Na de oorlog zijn mijn moeder, mijn zusje en ik terechtgekomen in een huis zonder vader. Een oudtante heeft een poosje bij ons gewoond. Mijn moeder moest uit werken, want er was te weinig geld. Mijn zusje en ik zijn veel alleen geweest.
In 1950 trouwde mijn moeder met een communist. Hij bracht vier kinderen mee. Ik vond hen indringers. Over de oorlog werd niet gepraat. Ook niet over het feit dat wij joden waren en mijn stieffamilie niet. Als er al iets over gezegd werd dan was het een marxistisch getinte analyse in de trant van dat er geen joods probleem bestond, alleen een klasseprobleem. Het joodse probleem als klasseprobleem, in die orde moest je het interpreteren. Zo zag mijn moeder dat ook.
Ik zat vol angst. Als ik uit het raam keek zag ik een grijze silo boven de daken uitsteken en dan dacht ik: daar ligt Duitsland. Daar moet je dus nooit van je leven in de buurt komen. Op mijn dertiende ben ik uit huis gegaan en onder behandeling gekomen van een kinderpsychiater.
De Koude-Oorlogsjaren brachten een dubbel isolement. Ik voelde me al in een uitzonderingspositie: ik was jood, had geen vader. Daarbij kwam ik uit een communistisch gezin. Over dat laatste was ik heel ambivalent. Ik probeerde de Waarheid te slijten aan een schoolvriend die in een villadorp woonde. Ik voelde dat dat door zijn ouders niet werd geapprecieerd. Maar ik was er ook trots op. Stembiljet voor het raam, 1 mei en op koninginnedag weigeren oranje limonade te drinken. Die Koude-Oorlogsjaren brachten onder communisten ook een solidariteitsachtig un-derdogsgevoel teweeg.
Ik heb door de politieke discussies thuis een actief soort denken
geleerd, goed in de gaten houden waar precies de belangen liggen. Dat heeft mijn gevoel van wantrouwen wel versterkt.
Wat ik als jongetje allemaal had meegemaakt, daarvoor was geen aandacht. Je moet dat echter ook in die tijd zien. Men had nauwelijks notie van trauma’s en de gevolgen daarvan. Dat ik een tijdje bij een kinderpsychiater liep was al geweldig progressief.
Ik had mijn handen vol aan de fervente strijd bij ons thuis, met mijn stiefvader, stiefbroers en -zussen. Ik denk dat het daarom ook niet anders kon dan dat ik pas veel later, toen al het stof een beetje was neergedaald, kon gaan nadenken over vroeger en kon gaan voelen dat ik mezelf voorbijging. Op mijn tweeëndertigste ben ik in therapie gegaan. Vanaf dat moment heb ik mijn moeder enorm uitgehoord, maar erg loslippig is ze niet. Ook ben ik op zoek gegaan naar studievrienden van mijn vader. Dat was niet echt bevredigend. Ze schetsten hem als een held en daarnaar was ik niet op zoek. Ik ben op die zoektocht ook bij een vrouw terechtgekomen die mijn vader als minnaar had afgewezen. Ze zei: “Je lacht precies als je vader. Als het een beetje gevoelig werd, emotioneel, lachte hij net zo.” Dat deed me ontzettend goed. Iets van mijn vader, van voor de oorlog. Daar was ik haar heel dankbaar voor. Ik ben nu zelf vader van twee kinderen. En dan vraagt mijn dochter: “Waarom is jouw vader dood?”, want ze heeft wel een opa en oma van moeders kant. Ik wind er dan geen doekjes om, vertel wel heel gedoseerd en rustig.
Mijn grootvader Elkan Frank was kachelsmid. Hij is vergast. Mijn grootmoeder was al voor de oorlog overleden. Mijn tante Saartje Frank is ook vergast. Van de Franken ken ik verder niemand. Mijn zoon is genoemd naar mijn grootvader, Elkan Frank.
Egoïstisch gesproken heb ik liever een levende vader die laf was in de oorlog dan een dode vader die heldhaftig was. Psychologisch gezien is dat absoluut waar. Had hij niet genoeg aan zijn hoofd met een vrouw en twee kinderen? Waarom moest hij zo nodig voor andere mensen gaan zorgen die niet voor hem zorgden? Dat is dan weer typisch een tweede-generatieprobleem. Mijn zusje en ik, we hebben nog een moeder en dan denk je: het is toch wel goed dat mijn vader in het verzet zat. Het is toch knap en dapper. Dan onderdruk je je pijn en woede en die komen er op een ander manier weer uit. Maar je woede wordt niet kleiner.
Ik ben woedend om het verlies van mijn vader en van familieleden en om een raar leven. Woedend over de onrechtvaardigheid daarvan. Ik spreek eigenlijk zelden of nooit woedende mensen terwijl er zo velen zijn met soortgelijke ervaringen als de mijne. Wat doen zij met hun woede?’
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 2 | augustus | 53-58