Dezelfde oorlog, die voor iedereen anders was
Inleiding
Op het programma staat dat ik zal ingaan op het fenomeen ’oorlog’, een veel te zware term voor een tastend zoeken naar de niet te tellen gevolgen welke de gigant oorlog ruim veertig jaar geleden zou veroorzaken. Je kunt alleen maar proberen een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de gevolgen die de oorlog gehad heeft voor de zo uiteenlopende kategorieën van getroffenen, vervolgden, slachtoffers. Daar moeten we met elkaar over praten, op zo’n manier dat u er in het werken met uw eigen kliënten iets aan heeft.
Toen ik overdacht hoe we met elkaar de oorlogsproblemen zouden benaderen, realiseerde ik me wat een groot verschil het maakt of je het begin en het einde van de oorlog, met die vijf bittere jaren daar tussenin, bewust hebt meegemaakt of niet. Voor het eerst besefte ik ook welk extra obstakel door jonge maatschappelijk werkers moet worden overwonnen om oorlogsslachtoffers met hun problemen te helpen. Er is hier tenslotte sprake van een andere generatie. Als kind zullen velen geregeld hebben horen praten over de oorlog. Door ouders, door vrienden die bij hen op bezoek kwamen, door ooms en tantes. Mogelijk kwam dit voort uit een soort herhalingsdrang, vanuit een onverwerkt verleden.
Voor mijn generatie geldt dat het leven getekend is door de oorlog, maar voor een aantal hier zal mogelijk dat obstakel van tot een andere generatie te behoren aanwezig zijn.
Voor wat de problematiek van oorlogsgetroffenen betreft is voor mij erg bepalend geweest dat ik in het begin van de zeventigerjaren gevraagd werd mee te helpen aan de uitvoering van de Wet Uitkeringen Vervolgings-slachtoffers (WUV). Die wet kwam eind 1972 tot stand, eindelijk, eindelijk. Ik heb daar acht jaar, part-time, aan gewerkt. Ik kwam daarbij in aanraking met Joodse en Indische kampslachtoffers en deelnemers aan het verzet.
Toch was die WUV niet de eerste wet ten behoeve van oorlogsgetroffenen, want al in 1947, dus kort na de bevrijding, kwam de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945 tot stand. Nog tijdens de bezetting, in 1944, hadden de gezamenlijke verzetsorganisaties de Stichting 1940-1945 opgericht om voor straks, als alles voorbij zou zijn, voor invaliden en nabestaanden voorzieningen te treffen. De belangrijkste voorziening kwam in 1947 tot stand in de vorm van een Buitengewoon Pensioen. Aan dat ’pensioen’ lag de opvatting ten grondslag dat het ondergrondse verzet tegen de vijand een dienst aan de publieke zaak was en daarom moest worden beschouwd als fiktief dienstverband. Er kwam een Buitengewone Pensioenraad om zorg te dragen voor de toepassing van de wet en de Stichting ’40-’45 kreeg in de uitvoering ervan een grote taak.
Het is mijn ervaring dat er niet zo heel veel verzetsmensen zijn die praten over hun verzetstijd. Men wil zichzelf niet graag als held opvoeren; sommige heftig emotionerende gebeurtenissen wil men ook niet aanroeren uit een soort zelfbescherming; men wil verraad in eigen kring niet bespreken. Zo zijn er nog wel enige verklaringen voor dit gedrag te geven. Maar waarschijnlijk is een van de belangrijkste redenen dat men niet wéér wil stuiten op het onbegrip en op de vaak volstrekte onwetendheid over zaken die in het verzet vanzelfsprekend waren. ’’Verzet”, schrijft Hugenholtz, voormalig adviserend arts bij de Stichting ’40-’45, ’’pleegde men uit vrije wil, uit diepe overtuiging, hoe verschrikkelijk de uitvoering ook mocht zijn. Die daad kwam niet voort uit winstbejag, noch uit zucht naar roem of glorie, noch enig ander voordeel. Humaan was ook het realistische karakter van ’het moet nu eenmaal gebeuren, waarom dan niet ik?’ ” (Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, nr. 12, 1980).
Als men de boeken van Prof. De Jong leest over het verzet - en juist over de beginperiode - dan komt het beeld van dat zo onwerkelijke en tegelijk immens belangrijke tijdperk scherp naar voren. Maar onze samenleving heeft die kennis niet geabsorbeerd en toen in het begin van de zeventiger jaren de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen op grotere schaal begon, stonden we eigenlijk voor een nog onbekende problematiek. In 1975 kreeg het zogenoemde Werk- en Adviescollege (W.A.C.) de opdracht om aan de regering advies uit te brengen over de aard en omvang van de immateriële oorlogsgevolgen. Dit alles om op langere termijn te komen tot een samenhangend geheel van mogelijkheden en voorzieningen, die op effektieve wijze de niet-materiële problemen van oorlogsgetroffenen zouden kunnen verlichten.
Zeker, er was binnen de Stichting ’40-’45 van het begin af aan een grote solidaire belangstelling en een daarop gebouwd maatschappelijk werk. Ik denk, dat dat een goede opzet is geweest: verzetsmensen hebben als het ware voor het hele Nederlandse volk de kastanjes uit het vuur gehaald (naast natuurlijk de militairen). Men was aktief geweest vanuit een bewuste keuze en men ontleent daaraan terecht een positief zelfgevoel, dat niet direkt leidt tot het vragen van hulp van buiten. Men had immers geleerd z’n problemen zelf op te lossen. Wel is er behoefte aan het herbeleven van die geheel aparte onderlinge band die er toen is ontstaan; men komt vaak bijeen, in grote of kleine groepen. De herdenking van de Februaristaking, de 4e mei en veel andere data worden in besloten kring gevierd. Eigenlijk wil men vanuit die achtergrond de hulpverlening ontvangen, juist aan die niet-materiële steun heeft men behoefte. Solidariteit en professionaliteit kunnen dan wel eens moeilijk te scheiden zijn voor maatschappelijk werkers en zij kunnen bij plotselinge schokkende zaken voor moeilijke opdrachten komen te staan.
Ik denk terug aan de vrijlating van Lages, aan de Drie van Breda, aan berechting van oorlogsmisdadigers die nog aan de orde van de dag is. Dan realiseer je je hoe lang de gevolgen van de oorlog voelbaar blijven juist bij hen die zo’n grote inzet getoond hebben. De verzetsmensen van toen zijn nu allen bejaard. En alhoewel de meesten de vaak ingrijpende oorlogservaringen lijken te hebben verwerkt, komen de herinneringen op latere leeftijd bij velen weer boven en vindt opnieuw een herbeleving van alle rouw en ellende plaats.
Wat mij persoonlijk vooral erg bezighoudt zijn de aktuele gebeurtenissen in de samenleving, die als een soort ’trigger’ kunnen werken. Dat geldt overigens voor elke kategorie oorlogsgetroffenen. De oprichting van de Centrumpartij, het behalen van stemmen door die partij doet pijn bij oud-verzetsmensen die zich hebben ingezet voor een betere samenleving, voor het herstel van de menselijke waardigheid.
Er zijn op het terrein van de problematiek van oorlogsgetroffenen nogal wat dingen die moeilijk te begrijpen zijn. Ik noemde in het begin al het feit dat het ruim 20 jaar heeft geduurd voordat er, na de Wet Buitengewoon Pensioen, eindelijk een regeling kwam voor vervolgingsslachtoffers. Vele tienduizenden - zoals zou blijken - die aanvankelijk onder de toenmalige Armenwet vielen en vervolgens, vanaf 1963, onder de Bijstandswet, kregen geen extra aandacht. Na een hartstochtelijk betoog van de dichter en oud-verzetsman Ed Hoornink via de radio, werd men wakker. Een groep maatschappelijk werkers van J.M.W. voerde een krachtige aktie en eind ’72 lichtte de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers de hele materiële hulpverlening uit de Bijstandswet en werden aan hen eigen rechten toegekend. Dit betrof met name diegenen die in Europa in concentratiekampen hadden gezeten en hen die uit de interneringskampen in het voormalig Nederlands-lndië waren gekomen. De militairen hadden hun eigen regeling. Toch bleef er nog een groep over die onder de Bijstandswet bleef vallen, namelijk de burgeroorlogsslachtoffers.
Burger-oorlogsgetroffenen
Eigenlijk is dat heel merkwaardig, zeker als men bedenkt dat de moderne oorlog een totale oorlog is, waarvan de bombardementen bedoeld zijn om via het treffen van de burgerbevolking de vijand tot overgave te dwingen. Rotterdam, Coventry, Londen, de Duitse steden en natuurlijk Hiroshima en Nagasaki zijn daarvan de trieste voorbeelden. Hoe komt het, zo vraag ik me telkens weer af, dat we toen de vrede er eenmaal was zo hebben heenge-keken langs de groep medeburgers die, ziek en veelal invalide tot in de lengte van hun dagen, een uiterst zwaar deel van het oorlogsgeweld te dragen hebben gekregen?
Pas in 1984, dus negenendertig na de oorlog, is de wet gekomen die aan deze groep eigen rechten geeft en daarmee tevens de erkenning, die men zo lang heeft moeten ontberen. De strijd tegen de vijand werd gewonnen, maar toen het eenmaal vrede was heeft de samenleving geen solidariteit met de getroffen burgers getoond: "Vergeten is geraakt, wat niet vergeten had mogen worden”, schrijft Tine Jacobs in haar uitstekende boekje ’’Getekend door de Oorlog”.
Het is niet moeilijk in te denken dat de mensen die in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de Wet Uitkeringen Burger-oorlogsslacht-offers (WUBO) een héél speciale groep vormen. Deze burger-oorlogsgetroffenen hebben vaak jarenlang getobt met lichamelijke problemen en hadden in veel gevallen ook financieel weinig armslag. Zij behoren tot een groep die door de diensten van Sociale Zaken amper werd opgemerkt. Bij velen heeft dat geleid tot een grote verbittering, en voor een groot aantal is de WUBO ook inderdaad te laat gekomen. Fred Begemann heeft in opdracht van het ICODO een onderzoek ingesteld naar de immateriële aspekten die bij de uitvoering van deze wet aan de orde komen. Voor zijn rapport ”Het onvoltooide ritueel” heeft hij interviews gehouden met zowel burgers, rapporteurs van de drie instellingen die met de bestaande wetten werken, als ex-medewerkers van de G.S.D. in Amsterdam, waar men grote ervaring had met de toepassing van de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers (R.O.), waarde burger-oorlogsgetroffenen aanvankelijk op waren aangewezen. Uit die interviews, waarvan er een zevental gebundeld is, komt een treffend beeld naar voren van mensen die vreselijke dingen hebben doorgemaakt, maar soms bij de G.S.D. in hun woonplaats te horen kregen: ”We beschouwen u als een gewone invalide”, zoals een door een bombardement blind geworden vrouw. Als je dit rapport leest, komt meteen de gedachte naar boven hoe belangrijk het zou zijn geweest als men ook bij de andere wetten had kunnen profiteren van een dergelijk van tevoren ingesteld diepgaand onderzoek.
Indische vervolgden
De wet die het grootste aantal oorlogsgetroffenen bestrijkt, is de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV). Er zijn ongeveer 40.000 uitkeringsgerechtigden volgens die wet, daarnaast nog een kleine 8.000 die wel erkend zijn (wat erg belangrijk voor hen is), maar geen geldelijke toelagen krijgen. Het gaat bij deze wet vooral om twee grote groepen: 1. de mensen uit de Duitse concentratiekampen en 2. degenen die uit de Japanse interneringskampen naar Holland zijn gekomen, grotendeels na 1950.
Toen het ICODO in 1982 een eerste enquête hield onder de instellingen van het Algemeen Maatschappelijk Werk, bleek dat er vooral kontakten waren met uit Indië gerepatrieerden. Dat is niet verwonderlijk, als men zich realiseert dat er 50.000 autochtone Nederlanders terugkwamen - echte repatrianten dus-die hun loopbaan in Indonesië moesten afkappen en hier een nieuwe werkkring moesten zien te vinden. Maar daarnaast kwamen er ook vele Indische Nederlanders naar Nederland, mensen van gemengde raciale afstamming, die hier nog nooit waren geweest en voor wie het een noodsprong was naar een onbekende levenssfeer. Ik noem dan nog niet de 15.000 Ambonnezen, en ook niet de gewezen KNIL-militairen, over wier problematiek zeker te praten zou zijn, zij het dat u ze op uw spreekuur niet vaak zult ontmoeten.
Internering in Nederlands-lndië - het is altijd weer goed dat voor ogen te houden - betekende internering voor alle Nederlanders, waarbij de vrouwen en kinderen (jongens tot hun tiende jaar!) gescheiden waren van de mannen en de jongens. De mannen werden als krijgsgevangenen grotendeels ingezet bij de beruchte spoorweg-projekten: de Birma-spoorlijn en op midden-Sumatra, de Pakan-Baroe spoorweg. Drie-en-en half jaar heeft men daar onder vreselijke omstandigheden moeten werken; vooral de transporten waren onmenselijk. De sterfte onder de krijgsgevangenen was 20 a 25%. De onzekerheid van de vrouwen in de kampen over het lot van hun mannen was zeker een van de meest tergende dingen. Daarnaast was er natuurlijk de honger en de zorg om de gezondheid van de kinderen. De sterfte onder de vrouwen en kinderen was 13%; maar wat voor zin heeft het eigenlijk deze percentages te noemen? Lees liever. Bijvoorbeeld: Mc Gilla-vray: ”Je kan niet altijd huilen”, of Margaretha Ferguson: ’’Mammie, ik ga dood”. En natuurlijk Doetje van Velden: ”De Japanse interneringskampen gedurende de tweede wereldoorlog” en Beets: ’’Niet meer aan denken”. Of misschien is het in het kader van uw eigen werk nog beter te lezen wat de Bekkerings’ en dr Geerlings over de zogenoemde kampkinderen hebben geschreven. Tenslotte zijn dat de volwassenen van nu, die u op uw spreekuur krijgt. Hun artikelen zijn te vinden in één van de blauwe boekjes van het ICODO: ”De psycho-sociale problematiek van Indische vervolgden uit de Tweede Wereldoorlog”.
Japanse kampen waren niet gericht op de totale vernietiging, maar wèl op de vernietiging van de westerse invloed in het Oosten. De Kempetai veroorzaakte angst door het strenge regime dat ze toepasten; de straffen die zij oplegden waren barbaars. De machteloosheid en vernedering die men toendertijd heeft ervaren zijn gevoelens die bij velen nog steeds latent aanwezig zijn. Ook het lezen van Jeroen Brouwers is boeiend. Een aardige anekdote uit zijn boek ’’Bezonken rood” is het verhaal van zijn achtjarig zusje die, toen de oorlog voorbij was, nog hetzelfde jurkje droeg als toen ze als vierjarige het kamp inging...
Bij de toepassing van de WUV heb ik vaak voor de vraag gestaan wat nu het verschil was tussen de Duitse en de Japanse kampen. Ik had altijd het gevoel twee verschillende laden te moeten opentrekken. Bij de Duitse kampen ging het om de genocide: de bewuste en systematische vernietiging van mensen die tot een bepaald ras behoorden. De Japanse kampen waren meer verbonden met de oorlog als zodanig. Maar - dacht ik dan - of iemand zijn moeder naar de gaskamer heeft zien gaan, dan wel zijn vader heeft zien onthoofden, dat maakt voor het onzegbare individuele trauma dan toch geen verschil meer.
Nadat in augustus 1945 de bommen op Hiroshima en Nagasaki waren gevallen en de Pacific-oorlog ten einde was, kon men in Indië toch niet van een echte ’bevrijding’ spreken. Onzekerheid, onveiligheid gedurende de zogenoemde Bersiap-tijd, de tijd van de onafhankelijkheidsstrijd direkt na de oorlog, hebben bij de meesten afschuwelijke herinneringen nagelaten. Ik herinner me de repatriëring (als buitenstaander) nog heel goed en heb ook wel eens in de vroege ochtend aan de kade in Amsterdam gestaan als er een schip aankwam. Wat is dat toch allemaal ver buiten de Nederlandse bevolking om gegaan. Maar het was de periode van de wederopbouw, de jaren vijftig, we hadden de handen vol aan de eigen problemen en wisten zo goed als niets van wat zich daarginds had afgespeeld. We hebben er ook niet naar geluisterd en dat moet een frustrerende ervaring voor alle repatrianten geweest zijn. Zo ontmoette ik een oude schoolvriendin, die me vertelde dat ze in het kamp een ruimte van veertig centimeter hadden om op te huizen. Ik heb het gewoon niet geloofd. Bij terugkomst in Nederland kwamen velen terecht in de zogenaamde ’kontraktpensions’ met de stapelbedden en het koude kraantje, vaak nog met een potkachel. Was dat een bewijs van zorgzaam ontvangen? Gelukkig was de arbeidsmarkt heel krap, zodat het vinden van werk meestal geen probleem vormde en daarna kon een nieuw bestaan worden opgebouwd. Maar bijna altijd was het een bestaan enige sporten lager op de maatschappelijke ladder dan in Indië. En hoewel de financiële positie natuurlijk heel belangrijk is, houdt het zich ’welbevinden’ in een nieuw land voor ontwortelde mensen heel wat meer in.
Nederland is op weg te groeien naar een multi-kulturele samenleving en de bijdragen van hen die door hun gemengde afstamming iets van de oosterse waarden meebrengen is erg waardevol. In dat kader is Marion Bloems’s prachtige film ”Het land van mijn ouders” een gebeurtenis.
Weten, hoe je in de hulpverlening kulturele elementen kunt gebruiken is een belangrijk punt. Ik vraag me af of we daarin al wel zo ver zijn? U heeft daar vanuit uw eigen praktijk ongetwijfeld meer zicht op dan ik.
Denkend aan het proces dat je als hulpverlener moet doormaken om in staat te zijn iets te kunnen doen in deze moeilijke ’hoek’, kwam ik tot de hypothese dat je eigenlijk zelf ’getroffene’ zou moeten zijn. In de zin van geroerd te zijn door wat zich langzaam aan je openbaart aan levensbedreigende fenomenen uit de geschiedenis van je kliënten; zo diep geroerd als mogelijk is, maar tegelijk zelf wel staande blijven en je werkmethodiek kunnen hanteren.
Voor mij is de Joodse problematiek feitelijk de meest schokkende, in het grote geheel. (Ik voerde al aan dat individueel gezien de ervaring van een niet-Joodse getroffene in sommige gevallen heel goed vergelijkbaar is met die van een Joods slachtoffer). Stilstaand bij al het leed dat mensen in de oorlog is aangedaan, wordt men door de genocide, dat nieuwe vreselijke begrip dat we zijn gaan hanteren, altijd weer opnieuw ten diepste geroerd, omdat zo’n doelbewuste en systematische vernietiging van mensen en menselijke waarden absoluut niet te bevatten is. Waaraan moeten we denken als het begrip ’Joodse problematiek’ gehanteerd wordt? De Joodse oorlogsproblematiek is nauwelijks bespreekbaar. Zo wordt het door veel hulpverleners ook ervaren. Toch is het goed over deze verschrikkingen te lezen om iets van het onbespreekbare te begrijpen. Juist omdat het doorstane leed zo volstrekt onbespreekbaar was is er onder oorlogsgetroffenen zo ontzettend veel gezwegen. De vervolgden die het concentratiekamp hadden overleefd stuitten overal op een muur van onbegrip; zelf kampte men vaak met schaamte- of schuldgevoelens omdat men de verschrikkingen zelf wel overleefd had en anderen, ook de allernaasten, niet. Men raakte zijn bittere en vreselijke herinneringen niet kwijt, maar wist ze eronder te krijgen door ze jarenlang te verzwijgen. Tot op het moment dat de weerstand het begaf, meestal vele jaren later, en alles alsnog naar buiten brak.
We moeten goed beseffen dat de samenleving, inklusief de hulpverlening zelf, er niet op gebrand was om te luisteren en te praten over wat Joden in de oorlog hadden doorgemaakt. Ik heb daar zelf twee verklaringen voor: a. men wist met de genocide geen raad en b.: van onze kant was er sprake van een schuldgevoel omdat men zich in de oorlog niet of onvoldoende had ingezet in de strijd tegen de bezetter. Zo is het ’grote zwijgen’, de ’conspiracy of silence’ ontstaan, dat-zo weten we nu-ook nog een heel andere dimensie heeft gehad.
In de zomer van 1984 werd op de Nederlandse televisie de Engelse doku-mentaire ’’Auschwitz and the Allies” vertoond. Hieruit bleek op welke schaal, zowel door Engeland als Amerika, gegevens over het lot van de Joden terzijde werden geschoven, dokumenten werden verdonkeremaand en hoezeer het niet kunnen geloven samenliep met het niet willen geloven. Uitermate deprimerende feiten, die verontwaardiging en woede opwekken.
Twee dingen zou ik hulpverleners die met oorlogsgetroffenen te maken hebben op het hart willen binden. In de eerste plaats is dat, véél lezen: er bestaat een massa literatuur, waaronder nogal wat egodokumenten. Probeer te onthouden wat oorlogsgetroffenen je vertellen en realiseer je daarbij hoe het moet zijn om geen familie te hebben, geen grootouders, geen ooms en tantes, geen fotoalbums, geen dierbare stukken. Het kan ook niet meer dan een poging zijn, want het is zoals de dichter Ed Hoornik het verwoordde: ”wij komen een zintuig tekort...”
Daarnaast - en dat is haast nog moeilijker- zou je als hulpverlener soms moeten afstappen van dat permanente terugkijken en het moeten wagen te denken en te praten over het heden en over de toekomst. Bijvoorbeeld: in het hier en nu staan op de Joodse Hoge Feestdagen en proberen de betekenis te doorgronden van de aanwezigheid van overvalwagens bij synagoges die nodig blijkt te zijn. Ook het bestaan van een Centrum-partij, het nog altijd aktuele antisemitisme, zijn zaken die bij velen grote beroering wekken. Als een getroffene weet dat de generatie van nu aktief is met de bestrijding van dat alles, zal er wellicht sprake zijn van een stukje bevrediging door de gedachte dat zij niet voor niets in leven zijn gebleven, maar kunnen getuigen van wat hen als vervolgden overkwam of waarvoor men zich als verzetsman heeft ingezet.
Het lijkt een kontradiktie te praten over het naar de achtergrond schuiven van de oorlog en tegelijkertijd te weten hoezeer juist de oorlogservaringen aanwezig blijven tot het laatste moment toe. Je ontkomt niet aan dat soort tegenstellingen en zoekt soms naar een goede verwoording daarvan. Ik vond die wederom bij Ed Hoornik (zelf een verzetsman) die schreef:
’’Straten houden uw namen voor heden en morgen in stand.
Maar onze kinderen brengen ze niet meer met u in verband...”
Ik heb mij afgevraagd op welke manier ik deze wel erg korte beschouwing over oorlogsgetroffenen in Nederland zou kunnen afronden. Ergens is er de behoefte om dit brokkelige verhaal, waarin en van waaruit we de stukjes opdracht voor ons werk trachten op te sporen, op een hoger plan te zetten.
Ik vond allerlei treffende citaten over de onvrede ten aanzien van de positie en de rechten van de mens, over de onrust ten aanzien van dreigend onheil, over de onmacht voor het vinden van wegen om dit alles te keren en te veranderen. Maar daarmee zouden we buiten het kader van mijn onderwerp treden; ik vond iets anders.
Een van de gevoeligste schrijvers over ons onderwerp is zeker Ben Sijes, voormalig medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdokumentatie en later buitengewoon hoogleraar in Leiden. Hij schreef belangrijke boeken, die je telkens opslaat als je iets over de oorlog wilt weten. Vlak voor zijn dood, in 1980, publiceerde hij een klein boekje met korte schetsjes, onder de titel: ”lk vergat nog iets te vertellen”. Ik kan niet nalaten u daar een kort verhaal uit voor te lezen, dat ons terugvoert naar waar het ons écht om gaat: het luisteren en trachten te begrijpen van het leed dat door zovelen geleden is.
Het verhaal is getiteld: ”Van schuldgevoel gesproken”.
Een man, die hij - Sijes - niet zo goed kent, vraagt hem of hij eens mag komen praten. In de oorlog werkte die man op een fabriek en daar had hij een vrouw leren kennen waar hij verliefd op was geworden. Daarmee was toen zijn ’geheim’ geboren, want hij kon daar thuis niet over praten. Terwijl ik-schrijft Sijes-de lange inleiding over de groei van de relatie met die vrouw aanhoorde en naar zijn verhaal luisterde, drong gaandeweg tot mij door wat voor een ramp zich aan de man - en niet alleen aan hem - had voltrokken.
En dan voert hij hem sprekend in:
"De oorlog brak uit. Korte tijd zagen we elkaar niet, omdat de fabriek gesloten was en ik moeilijk van huis kon. Er werd met bombardementen gedreigd -enfin, u weet het. Rotterdam was één vlammenzee. (. . .) Een paar dagen nadat ons leger zich had overgegeven, zagen we elkaar weer terug op de fabriek. Het was de eerste keer dat we elkaar bij stukjes en beetjes iets konden vertellen van wat we intussen hadden beleefd. (...) Die morgen was het eigenlijk voor het eerst dat we over joden spraken. Natuurlijk hadden we voor die tijd weleens gehoord wat erin Duitsland aan de hand was; vooral zij was het die me toen vertelde van joodse vluchtelingen en wat die hadden beleefd. Zij was zelf ook een jodin en kwam dus in die kringen. Maar nu, wat zou de toekomst ons beiden brengen?Zou ze ook moeten vluchten? En wat moest ik dan doen?
Natuurlijk zou ik haar helpen, maar waarheen? I/Ve waren toch immers van alle kanten ingesloten ? Die ochtend zal ik nooit vergeten, want ik was toen -dat weet ik nu eigenlijk pas goed - in een hevige tweestrijd gewikkeld. Haar helpen vluchten betekende dat ik zou helpen opgeven waaraan ik me sterk verbonden voelde.
Een tijdlang ging alles goed, in elk geval ging alles gewoon door en troffen we elkaar regelmatig. (...)
En toen, plotseling, moesten de joden met een ster lopen. Ik schrok me dood toen ik haar er voor het eerst mee zag. Er waren mensen die het als een ereteken beschouwden. Nou, meneer, ik niet, ik word nog razend als ik eraan denk dat we dat genomen hebben. Want met die ster, jodenster noemden ze hem fijgevoelig, was het gebeurd, helemaal gebeurd. Je zag hoe die mensen hem probeerden te bedekken. Waarom? Waarom? Niet omdat ze zich schaamden, maar omdat ze wisten dat ze nu helemaal aan de Duitsers overgeleverd waren, dat ze alleen stonden en getekend waren. Hier jood, daar niet-jood; hier jood, daarchristen; hier jood, daar Ariër. In de fabriek had mijn vriendin er geen last van, de arbeiders lieten niets merken, al moest die walgelijke gele ster ook op het werkgoed genaaid zijn. (...)
Ondertussen werd het voor ons steeds moeilijker elkaar buiten de fabriek te ontmoeten. Ze mocht niet in parken, ze mocht niets en moest 's avonds ook vroeg binnen zijn-vroeger dan wij, christenen. We troostten elkaar maar met de hoop dat de oorlog gauw afgelopen zou zijn. Maar de oorlog liep niet gauw af. (...)
De eerste geruchten deden de ronde en daarna werd bevestigd dat de joden in het oosten van Europa moesten gaan werken. Eerst zouden ze naar Westerbork gaan en vandaar worden doorgestuurd. Veel mensen gingen niet en doken onder als ze een oproep kregen of hoorden dat de Duitsers razzia’s hielden. Sommigen kregen vrijstellingen omdat ze voor de weermacht werkten. Dat was ook met onze fabriek het geval; ook mijn vriendin had een «Ausweis». En we kregen weer wat moed.
Op zekere middag, tijdens schafttijd, trof ik haar. Ze was bleek, ze had een oproep gekregen. Wat moest ze doen ? Ik moet zeggen dat ze het mij op het eerste gezicht gemakkelijk maakte. «Ik ga maar» zei ze. «Waar moet ik anders heen?» Maar ik begreep toch ook wel dat ze mij wilde sparen en niet wilde zeggen: «Jij kunt me toch niet helpen,» in de hoop dat ik zou antwoorden: «Ik zal zien wat ik kan doen.» Maar wat moest ik doen ? Ik kende niemand die een apart kamertje voor een onderduiker had en die het risico durfde lopen. Op hulp aan joden stond het concentratiekamp. De enige die wilde helpen was ik, maar kon ik het ook? Thuis waren we met z’n tweeën, mijn vrouw en ik, ruimte was te maken, maar hoe zou ik dan het geheim kunnen bewaren? Ik kon zeggen dat die vrouw op de fabriek werkte, maar zou mijn eigen vrouw niet direct merken wat er aan de hand was ? En zou ze dat nemen ? Ik durfde de beslissing niet aan en wachtte tot de dag dat ze zou vertrekken. Die laatste dag kon ik het wel wagen naar haar toe te gaan. (...)
Ik belde aan, belde nog eens. Een buurvrouw zei dat ze een uur geleden was vertrokken met een koffertje. Ik trok de deur dicht en bleef staan. Een gevoel van verdriet maar ook van minachting voor mijzelf, die het zo ver had laten komen, bekroop me. (...)
Ik had al eerder gehoord, zij had het mij zelf verteld, dat joden die naar Westerbork gingen, eerst naar een verzamelplaats in Amsterdam moesten. Ik ging erheen, maar zag haar niet. De volgende morgen ging ik niet naar de fabriek, maar naar dat verzamelpunt. De deuren bleven echter dicht, alleen een kleine zijdeur ging af en toe open. Ik stond op wacht bij een verloren zaak. (...)
Ongeveer drie maanden na haar vertrek uit Amsterdam - ik was weer eens naar dat verzamelpunt geweest - kwam ik door en door nat en koud thuis. Mijn vrouw was er niet. Op de tafel, tegen een vaasje met bloemen, stond een brief die geopend was. Hij was aan mij gericht, maar het huisnummer was verkeerd. Wel was op de envelop geschreven: «Gelieve door te sturen» en op de achterkant stond in een ander handschrift: «Deze brief gevonden buiten Westerbork langs de spoorrails.»
Ik vouwde de brief op en las: «Ik bid elke dag je weer eens te mogen zien, maar waarom heeft God ons dat allemaal aangedaan? Doorgestuurd.» en daaronder haar voornaam.
Nu wist ik het dus zeker: doorgestuurd. Maar waar naar toe? Ik kon nu helemaal niets meer doen, niet eens meer naar die verzamelplaats gaan en mezelf eigenlijk bedriegen. Haar brief bracht me terug tot de werkelijkheid en die hield ook in dat mijn vrouw de brief had gelezen en me zou vragen wat dat te betekenen had. Liegen had geen zin.
We spraken die avond - na het eten - niet eens zo lang. Steeds weer herhaalde mijn vrouw: «Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet.» Ze verweet me voortdurend dat ik die vrouw, juist die vrouw, in de uren waarin ze mij het meeste nodig had, aan haar lot had overgelaten. Ze verweet het mij dat ik niet had geprobeerd, zelfs niet op een voorzichtige manier, haar, mijn eigen vrouw dus, te polsen wat zij in zo'n geval zou doen. Ze zei dat ik een mens-en wat voor mens-in de steek had gelaten, juist op het moment dat de woorden verwacht werden: «Ik zal wel zien hoe ik je help.» Ze vond me een lafbek, die niet eens een ruzie riskeerde in een tijd waarin honderdduizenden omkwamen. Minachtend imiteerde ze mijn stem en gebaren als ik kritisch sprak over de geallieerden die maar niet kwamen opdagen. Ze voelde zich gekwetst en diep beledigd dat ik dacht dat ze even laf was a/s ik. «Wie geeft jou het recht te denken dat ik die vrouw niet in huis had gehaald? Een vrouw die jou een afscheid wil besparen, durft veel te dragen. Dat is een moedig en eerlijk mens. Daar kan ik beter mee leven dan met jou.»
Het hoge woord was eruit. Mijn vrouw heeft me mijn lafheid en de haar aangedane vernedering nooit vergeven. De vrouw uit de fabriek kwam nooit terug. Nu sta ik alleen - verteerd door wroeging en me bewust als mens te kort geschoten te zijn. Ik sta alleen en zie geen weg hoe ik verder moet leven - geen uitweg. Daarom vroeg ik u te spreken en met me te willen praten." Vandaar dit verhaal.
In: Het maatschappelijk werk en de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen