De zonde der onverschilligheid

Kort na het verschijnen van mijn boekje: Strepen aan de hemel in mei 1985 ontving ik een brief van een oud-studiegenote die er behoefte aan had, meer dan veertig jaar na dato, haar plaatsvervangende schuldgevoel te delgen. Haar ouders woonden in de jaren 40-45 langs de spoorweg waarover elke dinsdagochtend duizend joden in veewagens naar het Oosten werden vervoerd. Zij wisten niet zeker wat de bestemming was hoewel de geruchten geleidelijk hun vaagheid verloren en tot bijna-zekerheden kristalliseerden. Als de stoomfluit van de locomotief over de Groningse akkers trilde, werden de gordijnen gesloten in het boerenhuis en de radio speelde luider dan gewoonlijk om het lawaai van 20 denderende wagons te overstemmen. Ieder wist wat de lading was maar niemand wilde haar bij name noemen: De samenzwering van het zwijgen.

Tijdens de uitzending van Claude Lanzmann’s film Shoa zag en hoorde ik de Poolse boeren langs de spoorlijn naar Sobibor en Treblinka. Een enkeling zei een teken te hebben gegeven. Was het mededogen of was het leedvermaak, die handbeweging langs de adamsappel? Een dikke boer wist zijn sadisme moeilijk te verbergen en vrijwel allen bleven onbewogen, toen en nu. Business as usual: de koeien moeten gemolken, het land moet geploegd.

Over stijfbevroren dorpsstraten en landwegen van Oppersilezie trekken elke ochtend, lang voor zonsopgang, honderden in dunne gestreepte gevangenen-pyama’s geklede vogelverschrikkers, klepperend op houten sloffen of onhoorbaar op blote of met lappen omwikkelde voeten naar de plek waar zij meters diepe tankvallen moeten graven bij 20 a 30 graden onder nul, zonder eten, zonder drinken, zonder onderbreking. Voor achter en opzij SS met geweren waarvan de kolven als slagwapens dienen om struikelende, hinkende en vermoeide spook-figuren te treffen en aan te hitsen. Op de terugweg, in het snel vallende duister slepen wij de doden mee naar het kamp. Langs de route nieuwsgierige dorpsbewoners. Een enkeling wendt zich af. De meesten kijken alsof het een carnavalsoptocht is die aan hun ogen voorbijtrekt.

Drie voorbeelden uit de eigen levenssfeer van de miljoenen voorbeelden die dagelijks overal en altijd aanwezig zijn.

Vijf maanden geleden, nadat Elie Wiesel de Nobelprijs voor de vrede in ontvangst genomen had, sprak hij in Oslo zijn dankrede en benadrukte dat juist de kinderen recht op een betere wereld hebben. In de interviews die volgden herhaalde hij dat en waarschuwde indringend voor de zonde der onverschilligheid. Een kwaad dat erger is dan oorlog, erger dan honger of ziekte: hét kwaad dat de wereld verduistert. Ik voelde wat hij voelde. Zijn oorlogsverleden was ook het mijne evenals zijn rouw en zijn zorg voor de jonge generatie van nu. De gebeurtenissen in Zuid-Afrika waarbij duizenden zwarte kinderen rechtstreeks en dagelijks met meedogenloze terreur geconfronteerd worden, bereiken ons hoe langer hoe duidelijker. Wij zien de weerzinwekkende beelden, wij lezen de onthutsende berichten, wij horen de stamelende ooggetuigen. In Wiesel’s toespraak, die in de Nederlandse pers onverkort werd weergegeven, kwam de zin voor: ‘En actie is de enige remedie tegen onverschilligheid. Over die zin wil ik het met U hebben.

Alleen al sedert het begin van deze eeuw heeft onverschilligheid van medemensen het mogelijk gemaakt dat ontelbaar velen aan volkerenmoord ten offer zijn gevallen: Een miljoen Armeniërs, twintig miljoen Russen onder Stalin, zes miljoen Joden onder Hitler, tientallen miljoenen Chinezen onder Mao en zijn echtgenote, een miljoen lbo, drie miljoen Bangladeshi’s, twee miljoen Cam-bodjanen, tweehonderdduizend Zigeuners enzovoort, enzovoort. In Zuid-Afrika lopen de cijfers van de dood hoe langer hoe hoger op.

Het woord ONVERSCHILLIGHEID knerst tussen mijn tanden. Ik probeer het te doorgronden bij mijzelf en bij anderen. Het verschijnsel is alom en altijd, misschien is het zelfs inherent aan de ‘menselijke matuur’, die dooddoener voor alle onaangename eigenschappen van het genus mens.

In de zomer van 1944, toen Lancasterbombers boven onze hoofden in Auschwitz-Birkenau condensatiestrepen in het blauw trokken en doorvlogen naar de olieraffinaderijen verderop, inplaats van de gaskamers en krematoria te bestoken waarin dagelijks 12000 mensen vernietigd werden, overviel mij een machteloze woede, gevolgd door diepe apathie. Pas veertig jaar later was ik in staat hierover te schrijven en ik wil U op deze plaats deelgenoot maken van enkele overwegingen zoals ik die in mijn boekje tot uitdrukking heb gebracht: ‘Het gevoel dat de wereld min of meer discreet wegkijkt of onbewogen toekijkt als er honderdduizenden om je heen systematisch gedood worden en je zelf weet dat elke dag dat je nog leeft een wrange grap van het toeval is, kan niet adequaat verwoord worden. Knarsetandende woede gaat over in berusting en onverschilligheid, maar als je levend de hel verlaat, kijk je in verbijstering en onbegrip terug, cynisch of apatisch, in elk geval onmachtig. Het is moeilijk je houding te bepalen tegenover mensen die je na zulke rampen tegenkomt. Waar stonden ze toen? Hebben ze weggekeken of toegekeken? Hebben ze meegedaan of hebben ze zich verzet? De vragen kleven aan het verhemelte. Wantrouwen en verdringing blijven, zeker verdringing.

Afstand nemen, objectiveren, kan helpen, koelt de wonden. Daarom dit speculatieve naschrift zonder wetenschappelijke pretentie.

Waarom zwegen zovelen in de landen der As-mogendheden, waarom zovelen in de landen der geallieerden en in de bezette gebieden? Vooral voor Duitsland lijkt de verklaring simpel: de angst zelf slachtoffer te worden van de terreur als straf voor weten en spreken, was gerechtvaardigd. Maar deze angst was in de andere landen niet op zijn plaats. Ook niet bij de slachtoffers, joden en zigeuners.

Laqueur en Gilbert tonen duidelijk aan dat veel meer bekend was over de nazigruwelen dan aangenomen werd, ook bij de ‘gewone’ bevolking. Waarom dan dit zwijgen? Woorden als sadisme, lafheid, onverschilligheid en opportunisme voldoen niet, al kunnen ze niet zonder meer opzijgeschoven worden. Een sterkere verklaringsgrond is, dat mensen met een gevoelsleven dat niet morsdood is, berichten als deze niet tot zich kunnen toelaten zonder schade aan lichaam en geest. Een wereld waarin bejaarden, zieken, kinderen en zwangere vrouwen als onbruikbaar afval vernietigd worden, waarin elke waardigheid van een mens weggehoond wordt, waarin een mens niet meer is dan een met ongedierte overdekt stuk vee dat alleen bruikbaar is tot het spierweefsel zichzelf opgeteerd heeft, is voor weinigen voorstelbaar. Berichten over ‘daarginds’ kunnen niet waar zijn, want zij ondermijnen alle waarden die wij kennen. Zelfs de nieuw aangekomene in Auschwitz en de andere vernietigingskampen die de selectie voor de gaskamer gepasseerd was, kon de eerste dagen niet geloven dat de rokende schoorstenen niet die van fabrieken waren. De verhalen die hem door andere gevangenen toegesnauwd werden, vatte hij op als waren het gruwelijke ontgroeningsgrappen. Wanneer de rauwe realiteit doordrong, viel tegelijk nacht over de geest, ook de mijne. Dit psychische veiligheidsventiel werkt vermoedelijk bij de meeste mensen in meerdere of mindere mate als middel tot zelfbehoud.

Een ander mechanisme dat het zwijgen in de hand werkt, is de onzekerheid over wat anderen gehoord of gezien hebben. Vanzelfsprekend had de één meer en betrouwbaarder informatie dan de ander en hechtte daar meer of minder geloof aan, maar dat hoefde niemand te beletten zijn stem te verheffen.

De onzekerheid daarentegen over wat anderen ook weten of niet weten, kan de mond snoeren en hierdoor kon de situatie ontstaan dat mensen zonder grond aannamen dat hun kennis omtrent de massaal bedreven wreedheden niet gedeeld werd door anderen, of juist andersom, dat deze kennis juist door iederéén gedeeld werd. En om dan de mond te openen en te protesteren, vergt moed en ruggegraat.

Het dilemma: wie gelooft mij als ik als enige het ongelooflijke denk te kennen, en wie bespaart mij spot of straf als ik het alombekende onthul, kon niet overwonnen worden zonder grote zedelijke kracht. Juist deze kracht was de voorwaarde voor passief en actief verzet en haar bezaten - helaas - maar weinigen’.

Sedert het schrijven van deze regels in 1982 is er veel, teveel, aan onze ogen en

oren voorbijgegaan, maar ook aan onze harten. De stroom van onmenselijkheden die ons via de media of via eigen waarneming passeert, verdooft ons door zijn geweld, maakt ons hopeloos en zelfs apatisch. Het is alsof de stemmen verdrinken in het geraas.

Niemand kan open staan voor alle onrecht dat dagelijks gepleegd wordt, zelfs niet voor alles wat hij dagelijks ziet of hoort. Niemand kan als Atlas de kommervolle wereld op zijn schouders dragen. Maar als excuus om daarom dan maar niets te doen kan dit niet gelden. Sommigen sussen hun geweten met ballpoint en met giroboek, maar gaan dan weer onmiddellijk over tot de orde van de dag: huis en beeldbuis, tuin en keuken, auto en vacantiereis en ‘leve de lol aan de Costa del Sol’.

Anna Seghers laat in een van haar mooiste verhalen zien hoe iemand, die vastgebakken is aan de dagelijkse sleur, wars van politiek en slechte tijdingen van buitenshuis, bang voor verlies van het ‘goeie goed’, plotseling bewust wordt van de wereld aan de andere kant van het raam. In deze vertelling met de intrigerende titel: Aufstellen eines Maschinengewehrs im Wohnzimmer der Frau Kamptchik, zien wij hoe deze vrouw van een werkloos geworden arbeider in haar kleine woning in een woonkazerne in een volkswijk van Berlijn, tijdens de Spartacus-opstand van 1918, temidden van haar glimmend gewreven meubeltjes, haar gestreken kanten kleedjes, haar zuinig gekoesterde kopjes en schoteltjes en haar schone gordijntjes, binnen één uur verandert van een benepen duitse huissloof tot een zelfbewuste en onthechte vrouw van formaat. Door haar raam, tussen de bloempotten door, ziet zij, beneden, duitse militie in veldgrijze uniformen achter jonge mannen aan jagen en hardhandige charges uitvoeren. Zij sluit raam en gordijnen en wil niets met het gewoel en de ordeverstoring daarbuiten te maken hebben. De schoten maken haar bang en zij vreest voor haar ruiten. Als op haar voordeur gebonkt wordt opent zij die verschrikt en ziet jonge mannen met angstige ogen op de drempel staan, in hun handen de onderdelen van een machinegeweer. Gejaagd, bijna smekend vragen zij het wapen in haar kamer te mogen opstellen. Hulpeloos weigert zij maar wordt, als vanzelfsprekend, zachtjes opzijgedrongen. De oudste inspecteert het uitzicht en opent het raam. Achter de bloempotten, op de glimmende tafel installeren zij het wapen. Over hun gewonde en gedode, werkloze vrienden fluisteren de nog-bijna-jongens, terwijl Frau Kamptchik als een gevangen vogel door het huis fladdert.

Zenuwachtig zijn de prille revolutionnairen als kinderen in de nacht. Zij vragen om drinken, vertellen hun verhaal en dat van hun ouders, van de armoede, van hun idealen en over de wreedheid van het gezag. Hun woorden dringen door tot haar hoofd en tot haar hart. Zij vraagt en luistert, ziet hen met nieuwe ogen als buiten, jongens als deze, vallen onder geweervuur. Druk met het rondbrengen van munitie en voedsel vergeet zij gordijntjes en kopjes, de kleedjes en stoeltjes, die nu offer zijn voor een betere zaak.

Ik vertel u dit verhaal als voorbeeld van bewustwording en zeker niet om op te wekken tot gewapende actie. Dagelijks immers zien wij dat bloedvergieten alleen maar een spiraal van geweldadigheid veroorzaakt.

Dat in landen waar de overheid terreur bedrijft tegen bevolkingsgroepen tegengeweld opkomt bij de geterroriseerden is, in dat licht bezien, misschien treurig, maar wel begrijpelijk en invoelbaar. Tijdens de nazi-overheersing was verzet in de door de duitsers onder de voet gelopen landen moeilijk en levensgevaarlijk. Maar zij, die de moed en de kracht hadden zich te verweren, wisten zich in de rug gesteund door talrijke medeburgers, die weliswaar de eigenschappen misten om zelf daadwerkelijk op te treden tegen de overheerser, maar geen additioneel gevaar vormden voor de actieven. Verzet in Nazi-Duitsland was echter oneindig veel riskanter omdat daar de meerderheid van de bevolking een gevaar in de rug betekende. De wolven alom.

Wij in de kampen voelden ons verlaten door God en de hele wereld evenals die eenzame verzetsstrijders in Hitler-Duitsland. En dat is het ergste gevoel dat ik ken. De onderdrukten en opstandigen in Zuid-Afrika en elders kennen het maar al te goed, dat gevoel, dat tot apathie en tot wanhoop leidt. De actie, die wij, de bevoorrechten, kunnen voeren, is niet die met het geweer, maar die van het hoofd en het hart. Als het ons lukt bij onszelf en bij onze kinderen de mentaliteitsverandering van Frau Kamptchik te bewerkstelligen, kan deze wereld misschien een beetje beter worden. Dan sluiten wij niet meer de gordijnen om niet te hoeven zien. Dan draaien wij niet meer aan de radioknop om de kreten van de vervolgden niet te hoeven horen. Dan denken wij niet meer uitsluitend aan dagelijkse beslommeringen. Dan kijken wij niet meer naar de stoet van gekwelde en gemartelde zwarten, bruinen, roden, gelen en blanken alsof het een carnavalsoptocht is. En als wij de kinderen leren de stem te verheffen om respect te eisen voor onze medemensen en niet te rusten voor er geluisterd wordt, dan zullen de vertrapten weten, dat zij niet alleen en verlaten zijn, zoals wij indertijd, en daaruit de kracht putten hun roep om rechtvaardigheid vol te houden.

Literatuur:

Helena Cook, Het is oorlos in mijn straat. (Geweld tegen kinderen in Zuid-Afrika), 1987. G. L. Durlacher, Strepen aan de hemel. (Oorlogsherinneringen), 1985.

G. L. Durlacher, Drenkeling. (Kinderjaren in het Derde Rijk), 1987.

1

Rede, uitgesproken door G. L. Durlacher tijdens de studiedag over ‘Geweld tegen kinderen in Zuid-Afrika’ (Amersfoort, 14 maart 1987), georganiseerd door de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), Vereniging van Docenten in Geschiedenis en Staatsinrichting in

Nederland (VGN) en de Werkgroep Kairos (Christenen tegen Apartheid.)

Referentie: 
G. L. Durlacher | 1987
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 4 | 4 | december | 23-29