De verschillende kategorieën oorlogsgetroffenen

Het aantal oorlogsgetroffenen dat nog steeds kampt met de lichamelijke en psychische gevolgen die samenhangen met hun oorlogservaringen loopt in de tienduizenden.

Dat het hierbij - zeker indien het begrip oorlogsgetroffene ruim wordt opgevat -om zeer grote getallen gaat mag blijken uit de prognose die door het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit van Utrecht in 1978 werd opgesteld. Geschat werd hoevelen uit de verschillende kategorieën oorlogsgetroffenen in 1985 en 1995 nog in leven zouden zijn.

Verzetsdeelnemers:

1985

1995

inengerezin:

19.800

13.500

in ruimere zin:

43.000

29.000

Vervolgden:

In Europa: Joden:

13.000

8.700

In Azië: Indische Nederlanders:

83.000

61.000

Europese Nederlanders:

17.000

13.000

Militairen:

207.000

155.000

Burger-oorlogsslachtoffers ten gevolge van: bombardementen

238.000

178.000

tewerkstelling

289.000

168.000

onderduik voor Arbeitseinsatz:

146.000

85.000

Deze raming betreft de meest bekende kategorieën oorlogsgetroffenen. De zogenaamde na-oorlogse generatie blijft buiten beschouwing. In toenemende mate blijkt echter, dat ook het leven van vele jongeren - die de oorlog niet zelf hebben meegemaakt - beïnvloed is door de traumatische oorlogservaringen van hun ouders. In het nu volgende overzicht geef ik een korte beschrijving van een aantal kategorieën oorlogsgetroffenen.

De burger-oorlogsgetroffenen

Meestal worden de burger-oorlogsgetroffenen als laatste genoemd bij het opsommen van de verschillende kategorieën oorlogsgetroffenen. Dat hangt samen met het feit dat zij jarenlang geen duidelijk herkenbare groep vormden. Burger-oorlogsgetroffenen waren ’losse’ individuen die toevalligerwijze door een

bom, een kogel of een granaatscherf getroffen waren. Het was in grote mate het toeval dat bepaalde wie er tijdens een gevecht of bombardement getroffen werd. Bovendien gold voor velen dat hun leed wegviel in vergelijking met dat van bijvoorbeeld de Joodse vervolgden of de verzetsstrijders. De burger- oorlogsgetroffenen hadden slechts hun lot ondergaan en dat verklaart misschien ook de late erkenning van deze groep door de samenleving.

Toch is het belangrijkste kenmerk van de moderne oorlogsvoering dat de strijd zich niet tot de militairen beperkt, maar dat ook de burgerbevolking in vele gevallen bij de gevechtshandelingen betrokken wordt. Meer dan ooit vallen er slachtoffers onder de burgerbevolking; zij worden massaal aan oorlogsgeweld blootgesteld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat systematisch, zoals bij het bombardement op Rotterdam; maar velen werden ook slachtoffer tijdens de gevechten die zich in de bevolkingscentra afspeelden. Bij de bevrijding van ons land werden vooral het Zuiden en het Oosten zwaar getroffen.

Een bijzondere groep onder de burger-getroffenen wordt gevormd door de mannen die in het kader van de Arbeitseinsatz in Duitsland tewerk werden gesteld. Zij moesten vaak onder barre omstandigheden hun werk verrichten en liepen de kans om naar een strafkamp gestuurd te worden. Onder hen vielen ook vele slachtoffers als gevolg van de geallieerde bombardementen op Duitsland. Vele tewerkgestelden keerden hierdoor als invalide uit Duitsland terug. Hier werden de deelnemers aan de Arbeitseinsatz vaak met een schuin oog aangekeken. Hoewel de Nederlandse overheid het werken in Duitsland tot in het begin van de oorlog gepropageerd had, was na de oorlog het werken in Duitsland een omstreden zaak. Miskenning in plaats van erkenning was het lot van de meeste door de oorlog getroffen burgers.

Ten opzichte van de andere kategorieën oorlogsgetroffenen hebben de burger-oorlogsgetroffenen jarenlang in een achterstandspositie verkeerd. Terwijl er voor de verzetsdeelnemers al in 1947 een wettelijke regeling tot stand kwam en de Joodse- en Indische vervolgingsslachtoffers in 1973 een eigen wet kregen, moesten de burger-oorlogsslachtoffers tot 1984 wachten tot er voor hen de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsgetroffenen (WUBO) tot stand kwam.

Indische vervolgingsslachtoffers

Onder de Indische vervolgingsslachtoffers worden diegenen verstaan, die tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-lndië in 1942 tot de bevrijding op 15 augustus 1945 in kampen geïnterneerd zijn geweest.

In principe werden alle Nederlanders, maar ook veel Indo-Europeanen ondergebracht in speciaal voor hen ingerichte kampen. In deze zogenaamde burgerin-terneringskampen werden de vrouwen en kinderen ondergebracht. De mannelijke Nederlanders werden, evenals de geallieerde soldaten, als krijgsgevangenen beschouwd en in werkkampen geïnterneerd. Daar moesten zij zeer zwaar werk verrichten voor de Japanners. Het meest berucht waren de werkomstandigheden bij de aanleg van de Pakan-Baroespoorweg op Sumatra en de Birma-spoorweg, waarbij ruim, drieduizend Nederlandse krijgsgevangenen omkwamen.

Jongens zaten tot hun tiende jaar in de vrouwenkampen, waarna ze werden overgebracht naar de mannenkampen. Dit betekende een abrupte breuk tussen moeder en kind. In de Japanse interneringskampen was veel te weinig voedsel en bovendien waren de hygiënische omstandigheden erbarmelijk, waardoor veel besmettelijke ziekten voorkwamen. Dit betekende een aantasting van de lichamelijke en geestelijke toestand van de geïnterneerden.

Vooral de kinderen waren kwetsbaar. Zij misten het huiselijke milieu, kregen niet of nauwelijks onderwijs, werden opgevoed door de overbelaste en overspannen moeders en hadden een gestoorde slaap door overbevolking en ziekte. Volgens de kinderartsen De Haas en Hermana Posthuma (1) is praktisch geen enkel kind onbeschadigd uit deze periode te voorschijn gekomen.

De sterfte in de Japanse interneringskampen was onder de mannen 20%, onder de vrouwen 10% en onder de kinderen 5%.

Een gedeelte van de Nederlanders van Indo-Europese afkomst bleef, op grond van bepaalde door de Japanners vastgestelde regelingen, buiten de kampen. Hun positie bracht echter specifieke problemen met zich mee. Losgesneden van de blanke bevolkingsgroep en gewantrouwd door de Japanners en Indonesiërs, raakte men in een dubbel isolement. De meeste Indo-Europese Nederlanders werden uit hun werkkring ontslagen en vaak raakte men ook huis en huisraad kwijt. Omdat men jarenlang zonder inkomsten kwam te zitten, moest men proberen met kleine handel of langs meer illegale wegen in leven te blijven.

Na de Japanse kapitulatie verslechterde de situatie op veel plaatsen nog meer. Indonesië werd door een zeer klein Engels leger bezet; tegelijkertijd laaide na het wegvallen van de Japanse overheersing de Indonesische vrijheidsstrijd op. Het gevolg was een enige jaren durende strijd waarin de diverse invloedssferen op uiterst verwarde wijze door elkaar liepen en waarin terreurdaden werden bedreven die volledig vergelijkbaar zijn met wat er in de Japanse interneringskampen plaats had gevonden.

Dit betekende dat de beproevingen voor de geïnterneerden nog niet voorbij waren. Direkt na de Japanse kapitulatie moesten de poorten van de interneringskampen al snel weer gesloten worden. Vrouwen en kinderen moesten beschermd worden tegen de agressie van de nationalisten, terwijl de mannelijke familieleden nog ver weg in Japan, Singapore en elders in de Pacific, op vervoer naar Indonsië zaten te wachten. Overlevenden beoordelen deze periode, die duurde van 1945 tot eind 1949, vaak als nog traumatischer dan de Japanse interneringstijd.

De gedwongen terugkeer naar Nederland betekende voor velen een nieuwe periode van teleurstelling. De opvang in Nederland was over het algemeen weinig hartelijk. Er bestond bij de Nederlandse bevolking geen of weinig begrip voor wat men in Nederlands-lndië had meegemaakt. Ook de Indische Nederlanders zelf hadden het gevoel te moeten zwijgen. Wat waren hun ontberingen vergeleken met de gruwelijkheden die zich in het Duitse concentratiekampen hadden afgespeeld? De meesten trokken voor zichzelf de konklusie dat de oorlog maar het beste vergeten kon worden.

Velen voelden zich in Nederland ontheemd. Vaak moest men werk accepteren van een lager niveau dan men gewend was en het verlies aan status dat daarmee gepaard ging kon men maar moeilijk accepteren. De aanpassing aan de Nederlandse samenleving is in vele gevallen maar schijnbaar gelukt. Ook hun psychische gezondheid was labiel. Men handhaafde zich slechts op basis van een sterke afweer.

Volgens de heer R Bekkering en mevrouw M. Bekkering-Merens (2), die als eersten de gevolgen van de Japanse internering beschreven, was er geen ruimte voor een kollektief rouwproces omdat de Nederlandse bevolking niet open stond voor het leed van deze slachtoffers. Ook de Indische Nederlanders zelf waren vaak niet in staat om de gevoelens rond de oorlog en de repatriëring te verwerken.

De Joodse vervolgingsslachtoffers

Wanneer er gesproken wordt over oorlogsgetroffenen denken velen allereerst aan de Joodse kategorie. Dat is heel begrijpelijk. Onder de Joden vielen veruit de meeste slachtoffers. Zij zijn als bevolkingsgroep systematisch vervolgd, met als uitdrukkelijk doel volledige uitroeiing. In ons land woonden bij het uitbreken van de oorlog 140.000 Joden. Daarnaast waren er enige duizenden Joden uit Duitsland hierheen gevlucht. Ongeveer 75% van hen is opgepakt en gedeporteerd, 25% is ondergedoken. Van de onderduikers is ongeveer 1/3 deel verraden en gedeporteerd. Uiteindelijk hebben slechts 20.000 Joden de oorlog overleefd; van de gedeporteerden is minder dan 3% teruggekeerd. Zoals gezegd slaagde een niet onaanzienlijk deel van de Joodse bevolkingsgroep erin een onderduikadres te vinden.

Onderduiken betekende echter dat men moest leven onder een voortdurende dreiging; het risiko van ontdekking was groot en de voortdurende onzekerheid over het eigen loten dat van de familie was voor velen bijna ondragelijk. Bovendien leefde men in slechte fysieke omstandigheden. In vele gevallen bleek het onderduikadres onveilig en moest men een nieuwe schuilplaats zien te vinden.

Niettemin werden verreweg de meeste Joden opgepakt en gedeporteerd naar de concentratie- en vernietigingskampen in met name Duitsland en Polen. Over de omstandigheden daar hoeft niet te worden uitgeweid, die zijn genoegzaam bekend. Weinigen overleefden.

Gelukkig kan niet van iedereen die een concentratiekamp overleefd heeft gezegd worden dat hij lijdt aan een KZ-syndroom, alhoewel voor vrijwel elke concentratiekampgevangene zal gelden dat deze periode diepe sporen heeft achtergelaten . Wat er in de concentratie- en vernietigingskampen gebeurd is met de Joden gaat in vele gevallen het voorstellingsvermogen te boven. Dat maakt het gebeurde voor de mensen in kwestie ook zo moeilijk bespreekbaar. Mede omdat de Joden die het kamp overleefd hebben vaak te kampen hebben met schaamte- en schuldgevoelens, omdat zij de oorlog wel overleefd hebben en vele familieleden en vrienden niet.

Prof. J. Bastiaans is in ons land de eerste geweest die systematisch de psychosomatische gevolgen van stress bij oorlogsgetraumatiseerden heeft onderzocht en in fasen gerangschikt.Tijdens het verblijf in het concentratiekamp - de eerste fase - waren er gevoelens van angst, prikkelbaarheid, rusteloosheid, pijn en woede, maar deze gevoelens moesten worden verdrongen omdat het gevaarlijk was ze te uiten. Deze gevoelens gingen gepaard met vage klachten van alle orgaan-systemen (diffuse hartklachten, ademhalingsmoeilijkheden, problemen met spijsvertering, enz.).

Na de terugkeer uit het kamp trad er een latentie-periode van enkele maanden tot enkele jaren op; dit is de tweede fase. De symptomen van de eerste fase konden tijdelijk afnemen. Er voor in de plaats kwamen uitgesproken psychiatrische en psychosomatische klachten, waarvan het causale verband met de oor-logsstress in eerste instantie onduidelijk was. Bij de slachtoffers nam men chronische overaktiviteit en depressie waar, en in vele gevallen trad herbeleving van de traumatische oorlogservaringen op. De verdrongen spanningen leidden dikwijls tot verhoogde bloeddruk, hartafwijkingen, maagzweren, astma, reuma, enz..

In de derde fase, die veel later optreedt en waarin de meeste slachtoffers op dit moment verkeren, blijkt de beheersing van de onderdrukte gevoelens niet langer mogelijk. Het ouder worden is hierbij één van de bepalende faktoren. De betrokkenen worden uiterst prikkelbaar en onrustig, ook al omdat de nachtrust wordt verstoord door heftige nachtmerries. Prikkels uit de buitenwereld leiden soms tot hevige angst- en agressie-aanvallen, omdat ze herinneringen aan de oorlogservaringen oproepen.

Uit onderzoek bij Joodse oorlogspleegkinderen (H. Keilson) (3) is vast komen te staan dat een goede opvang na de oorlog van doorslaggevende betekenis is geweest voor de verwerking van traumatische oorlogservaringen. Waarschijnlijk geldt dat ook voor andere kategorieën oorlogsgetroffenen. Tevens is uit onderzoek gebleken dat het niet de objektieve omstandigheden zijn die de late oorlogsge-volgen bepalen, maar de wijze waarop de gebeurtenissen werden beleefd. Bovendien blijkt het feit dat de traumatische gebeurtenissen elkaar opvolgen in een kumulatieve reeks (diskriminatie, vlucht, onderduik, tenslotte toch gepakt worden en in een concentratiekamp terecht komen) tot de ernst van de traumatisering bij te dragen. Voor alle kategorieën geldt dat de leeftijd waarop de vervolging begon een bepalende faktor is en dat de persoonlijkheidsstruktuur, zoals die bestond vóór de traumatisering, de mogelijkheid van verwerking en integratie sterk beïnvloedt.

Vaak realiseert men zich niet dat de na-oorlogse periode voor velen een verdere traumatisering betekende. Een adequate opvang van de oorlogsgetroffenen, die een aaneenschakeling van mensonwaardige en levensbedreigende situaties hadden meegemaakt, heeft in Nederland vrijwel ontbroken. Dit geldt niet alleen voor de mensen die uit de kampen terugkeerden, maar ook voor de verzetsdeel-nemers en onderduikers. De betrokkenen voelden zich ontheemd in hun eigen omgeving. Men name vele Joden hebben dit sterk ervaren. Bij hun terugkeer in Nederland bleek bovendien dat het eigen sociale milieu voor een belangrijk deel verwoest was. Het merendeel van hun familieleden en vrienden was immers omgekomen. Dat verlies laat zich nog steeds gevoelen.

Verzetsdeelnemers

Wie de late gevolgen van het verzet wil trachten te begrijpen zal zich niet kunnen beperken tot gebeurtenissen en emoties uit de bezettingsjaren; hij zal zich vooral ook moeten realiseren, wat de na-oorlogse maatschappelijk ontwikkeling voor de mensen uit het verzet heeft betekend en welke teleurstellingen deze ontwikkelingen juist voor hen met zich mee hebben gebracht. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog overvielen een samenleving die in hoge mate werd gekenmerkt door onrechtvaardige sociale verhoudingen en door de materiële en geestelijke malaise van een langdurige ekonomische krisis.

Herstel van dit na-oorlogse Nederland was dan ook - zeker in verzetskringen - in de meeste gevallen wel het allerlaatste waarnaar men verlangde en streefde. Vooral de mensen uit het verzet hadden hun hoop gevestigd op een geheel andere samenleving die, naar hun vaste overtuiging, na de Duitse nederlaag zou ontstaan. Aan deze overtuiging ontleenden zij voor een groot deel de kracht om hun verzet voort te zetten en vol te houden; zij werden vaak gedreven door wat H M. van Randwijk “een bijna revolutionair toekomstgevoel” heeft genoemd.

Maar de onderlinge solidariteit die, vooral in de laatste oorlogsjaren, zeer uiteenlopende groeperingen als katholieken en protestanten, socialisten en kommunis-ten bijeen had gebracht in de gemeenschappelijke strijd tegen de terreur van het nationaal- socialisme, ging na de oorlog spoedig verloren in een opnieuw verzuilend Nederland. De klassen- en belangentegenstellingen die de vooroorlogse maatschappij hadden verdeeld en die in het verzetswerk op de achtergrond waren verdrongen, keerden terug. De meeste oud- verzetsmensen werden diep teleurgesteld, omdat er zo weinig terecht kwam van wat hen in de bezettingstijd had verenigd: hun idealen van vrijheid, saamhorigheid en rechtvaardigheid.

Aan het feit dat zij - in sommige gevallen na enige aarzeling en geleidelijk aan, in andere gevallen plotseling en met volledige inzet - bewust voor het plegen van verzet hebben gekozen, wetend wat daarvan de konseguenties zouden kunnen zijn, ontlenen mannen en vrouwen uit het verzet veelal een bijzondere identiteit, een eigen zelfbewustzijn.

Voor buitenstaanders zai het vaak minder gemakkelijk zijn tot de betrekkelijk gesloten wereld van het voormalig verzet door te dringen Voor hulpverleners komt daar nog bij, dat oud- verzetsmensen niet snel een beroep op derden zullen doen. In de oorlog waren zij immers gewend alle, ook de moeilijkste problemen zelfstandig op te lossen. Anderen - die niet tot de eigen verzetskring behoorden -in vertrouwen nemen, om hulp vragen, kon in die tijd levensgevaarlijk zijn.

Voor oud-verzetsdeelnemers is kruciaal de erkenning, dat wat zij in de oorlogsjaren gedaan en geleden hebben niet voor niets is geweest. En op het respekt dat daaruit voortvloeit dient de hulpverlening aan de mensen uit het verzet gebaseerd te zijn. Daarnaast is er een vertrouwensrelatie nodig om de problemen -die meestal niet rechtstreeks naar voren worden gebracht - bespreekbaar te maken. Voor een goed begrip van hun problematiek zal de hulpverlener echter ook enige kennis moeten bezitten van de rol van het verzet en van de traumatische gevolgen van de verzetsdeelname.(4)

De tweede generatie

Stoornissen die zich bij de tweede generatie kunnen voordoen blijken door vele ouders niet of nauwelijks in verband te worden gebracht met hun eigen oorlogsverleden en met de wijze waarop zij dit verleden hebben verwerkt. Anderzijds zullen vele kinderen - ook als zij dit verband wel zien - hun moeilijkheden vaak niet willen uiten en niet om hulp vragen, omdat de hulpbehoefte indirekt als een beschuldiging aan de ouders zou kunnen worden opgevat.

Als men het gevoel heeft, dat de eigen moeilijkheden in het niet vallen bij wat de ouders hebben moeten doorstaan, zal men zichzelf een dergelijke ‘beschuldiging’ niet gemakkelijk kunnen toestaan. Nog moeilijker is het dan hierover met derden te spreken; men zal in vele gevallen, ook in kontakten met hulpverleners, geneigd zijn te ontkennen dat het oorlogsverleden van de ouders een rol speelt. Men zal althans deze rol willen bagatelliseren.

Het onverwerkte oorlogsverleden van de ouders kan zich in geheel verschillende vormen manifesteren. Vaak wordt het oorlogsverleden door de ouders nagenoeg verzwegen. Zij spreken er met hun kinderen nooit over of maken slechts vage toespelingen, waarvan de betekenis de kinderen ontgaat. Op hun beurt beseffen of vermoeden de kinderen, dat hun ouders traumatische ervaringen hebben opgedaan; ze durven daarover echter geen vragen te stellen, uit angst hun ouders pijn te doen. Er ontstaat dan zoiets als een ’conspiracy of silence’; er is dan sprake van een familiegeheim, dat als een taboe het dagelijkse gezinsleven sterk kan beïnvloeden. Ook het tegenovergestelde doet zich voor: de oorlog komt steeds weer ter sprake en allerlei dagelijkse gebeurtenissen worden door de ouders met de oorlog in verband gebracht.

In beide gevallen staat het gezinsleven in het teken van de oorlog. In beide gevallen ook worden de kinderen in feite min of meer gedwongen de hedendaagse werkelijkheid te zien in het perspektief van wat hun ouders tijdens de oorlog hebben meegemaakt en wat zij daarbij toen hebben gevoeld. Men zou kunnen zeggen dat de werkelijkheid waarin deze kinderen opgroeien niet hun, hedendaagse, werkelijkheid is, maar die van de ouders tijdens de oorlog. Daarmee worden deze kinderen tevens in de ontwikkeling van hun identiteit aangetast. De werkelijkheidsbeleving die hen door hun ouders wordt voorgehouden zal immers van invloed zijn op de wijze waarop deze kinderen zichzelf beleven.

Tijdens de oorlog - toen de steun en solidariteit van lotgenoten van levensbelang was - is bij vele ouders een sterk verlangen gegroeid naar intensieve bindingen. Na de oorlog kwam dit verlangen vaak daarin tot uiting, dat van hun kinderen binnen het gezin een overmatige saamhorigheid werd geëist. Ook daarmee werd op deze kinderen een druk gelegd, die hen in hun ontplooiing kon belemmeren.

Veel problemen bij de na-oorlogse generatie hangen samen met de bijzondere gezinssituatie. Daarnaast kunnen echter faktoren worden genoemd, die zijn bepaald door de maatschappelijke en kulturele achtergronden van de groepering waartoe men behoort.

In gezinnen van de oorlogsgetroffenen uit Zuid-oost-Azië is er in vele gevallen, afhankelijk van het oorspronkelijke milieu van de ouders, een grote afstand ontstaan ten opzichte van het vooroorlogse kuituur- en waardenpatroon. Vele ouders willen hieraan vasthouden, terwijl hun kinderen, door de Nederlandse opvoeding, daarvan zijn vervreemd. Daarbij komt dat vele ouders zich in Nederland een nieuwe maatschappelijke identiteit hebben moeten verwerven, die veelal een verlaging inhield van de sociale status die zij in Indië bezaten. Ambivalente gevoelens hierover kunnen op de kinderen zijn overgedragen. Bovendien werd deze kinderen door een groot deel van de Nederlandse samenleving het recht ontzegd, trots te zijn op het ’koloniaal besmette’ verleden van hun ouders.

Bij de Joodse tweede generatie is de identiteitsproblematiek vaak duidelijk en rechtstreeks verbonden met de vervolging die de ouders hebben moeten ondergaan. In opmerkelijk veel Joodse gezinnen blijkt het eerder genoemde familiegeheim te bestaan, dat zowel schuldgevoelens als identiteitsstoornissen kan oproepen of versterken. Met schuldgevoelens verbonden identiteitsstoornissen kunnen met name optreden, wanneer de ouders in hun na de oorlog geboren kinderen een vervanging zagen voor omgekomen familieleden.

Er werden dan verwachtingen gekoesterd, waaraan de kinderen onmogelijk konden voldoen. Op den duur kan dit verwachtingspatroon zich onder meer wreken in een tekort aan gevoel van eigenwaarde. Overigens zijn voor de identiteitsproblemen bij de Joodse tweede generatie ook andere faktoren aan te wijzen dan de traumatische oorlogservaringen van hun ouders. Te denken valt met name aan de rol en de betekenis van de Joodse kulturele en religieuze traditie De mate waarin men zich met die traditie verbonden voelt is, vooral bij bedreigende politieke en maatschappelijke ontwikkelingen en gebeurtenissen, iedere keer opnieuw in het geding Nieuwe uitingen van antisemitisme kunnen niet alleen herinneringen aan het oorlogsleed van ouders en familie doen herleven, maar aktualiseren ook de vraag naar de eigen identiteit en naar de positie die men in de samenleving inneemt.

Een bijzondere plaats neemt de identiteitsproblematiek in bij vele kinderen van ouders die in de oorlog aan de zijde van de bezetters stonden. In de gezinnen waarin deze kinderen opgroeiden stond het familiegeheim vaak centraal. Dit familiegeheim krijgt echter een specifieke lading door het met schaamte omgeven sociale stigma van de ouders. Het oorlogsverleden van de ouders vormt immers niet alleen een taboe binnen het eigen gezin, maar het is vooral ook maatschappelijk onbespreekbaar gebleven. Vaak leidt dit er toe, dat deze kinderen ook op latere leeftijd het verleden van de ouders in kontakten met hulpverleners en zelfs in intieme relaties krampachtig verborgen houden.

Deze krampachtigheid kan samenhangen met de ambivalente verhouding waarin velen tot hun ouders staan. De relatie met de ouders wordt namelijk vaak gekleurd door een duurzaam loyaliteitskonflikt, omdat men zich enerzijds - zeker tegenover derden - voor zijn ouders schaamt, terwijl men zich anderzijds hoe dan ook toch met de ouders verbonden voelt. Een dergelijk loyaliteitskonflikt kan het zelfbeeld verstoren en de kontakten met de buitenwereld ingrijpend beïnvloeden.

De laatste jaren is er een nieuwe ontwikkeling te signaleren. Men ziet dat een deel van de leden van de tweede generatie zich in zogeheten zelfhulp- of praatgroepen organiseren en daar onder elkaar hun problemen bespreken. Voor velen vormen deze gespreksgroepen, naast de bestaande hulpverlening, een uitstekende alternatief om tot verwerking van hun problemen te komen.

Noten:

1.    De Haas, J.H., Posthuma, J.H., Nederlandsche kinderen in Japansche interneringskampen op Java, in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 90 (1946), p. 1530-1541

2.    Bekkering, P.G., Bekkering-Merens, M., De Japanse kampen; nog geen verleden tijd, in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 124 (1980) 13, p. 467-473

3.    Keilson, H., Sequentielle Traumatisering bei Kindern, deskriptiv- klinische und quan-tifizierend-statistische follow-up Untersuchung zum Schicksal der jüdischen Kriegs-waisen in den Niederlanden, Stuttgart, 1979.

4.    Zie: “Gevolgen van verzet, enkele aspekten van het verzet in de Tweede Wereldoorlog en de betekenis hiervan voor de hulpverlening aan verzetsdeelnemers". ICODO-bro-chure, waarin opgenomen een beschouwing van dr. K.E.H. Oppenheimer over het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, alsmede een drietal interviews met respektie-velijk dr. P. Hugenholtz, mw. A.H.S.J. Statius Muller- Consenheim en de heer T. de Groot, april 1984.

W.D. Visser

 

Referentie: 
S.G. van der Veen, W.D. Visser | 1988