De tragedie der Puttenaren

Deze beschouwing heb ik in 1946 geschreven, ongeveer een jaar na de bevrijding, die voor mij betekende bevrijding uit het KZ. Neuengamme. Ik had juist voor mijn arrestatie in 1944 mijn doctoraal geneeskunde gedaan, en had in het kamp als verpleger en arts gewerkt. Een onmogelijke taak - die ik toch niet afwees, maar waar ik blij mee was, want het verhoogde mijn eigen overlevingskansen, heeft me zeker het leven gered. Toen ik het schreef was ik flink ziek van de in het kamp opgelopen tuberculose, en het schrijven van dit stuk heeft dan ook wel te maken met het psychisme, dat voor een gedeelte mijn beroepskeuze heeft bepaald: eigen gemis vergeten in het bezig zijn met dat van anderen. Bij het overlezen en rangschikken van deze publikaties heeft me getroffen dat er in dit stuk over de Puttenaren veel thema’s voor-komen, die in latere publikaties terugkomen: angst, dood, onmacht en almacht, het samenspel van persoonlijk lot en sociale determinatie daarvan. Mijn visie op de Puttenaren is misschien niet geheel fantasie. Ik stuurde het vóór publikatie op naar de toenmalige burgemeester van Putten, met de vraag of hij zijn gemeentenaren herkende. Dat deed hij, en toen heb ik het gepubliceerd. Als ik het nu zou schrijven, zou ik zeker meer de nadruk leggen op het defensieve aspect van het gedrag van de Puttenaren. Ze deden niet alleen zoals ze deden omdat ze altijd zo gedaan hadden -ik denk dat in het volhouden van een niet-adaptatief gedrag een poging stak om de werkelijkheid van het moment te ontkennen. Dat was voor de Puttenaren makkelijker omdat ze samen een stukje Puttense werkelijkheid vormden. Psychoanalyse en sociologie hadden elkaar hier kunnen vinden.

(Voorwoord bij de herdruk in 1974.)

 

In oktober 1944 werden in Putten 452 inwoners van dit dorp gearresteerd. Via Amersfoort werden zij op 15 oktober naar het concentratiekamp Neuengamme bij Hamburg getransporteerd.

Na de bevrijding keerden er 32 in Putten terug, van wie 3 nog overleden. Dit is, ook voor Neuengamme, waar de gemiddelde levensduur toch welhaast twee jaar was, een abnormaal hoge sterfte. Trouwens, deze cijfers bevestigen slechts een in het kamp algemeen geldende indruk, dat de Puttenaren bijzonder slecht opgewassen waren tegen de eisen, die het kamp stelde. Wanneer men bedenkt dat zij in goede voedingstoestand waren, en dat velen van hen gewend waren aan landarbeid en ander lichamelijk werk, dan ziet men in, dat de lichamelijke factoren eerder in hun voordeel waren, en dat men de oorzaak voor hun geringe resistentie niet in de fysieke sfeer moet zoeken.

Reeds enige dagen na aankomst in Neuengamme werd ongeveer de helft van de Puttenaren op transport gesteld naar het buitencommando Hussum, om tankvallen te graven. Na veertien dagen werd dit transport verder doorgestuurd naar Laadelund, een dorp bij de Deense grens voor hetzelfde werk. Ik was bij ditzelfde transport ingedeeld, zodat ik vele Puttenaren heb meegemaakt, eerst bij het buitenwerken, in Laadelund nog ongeveer een maand in het Revier, waar ik verpleger was geworden.

Tracht ik nu na te gaan, welke bijzonderheden in hun gedrag samen kunnen hangen met, en misschien een verklaring kunnen geven voor de abnormale hoge sterfte onder de Puttenaren, dan meen ik dat deze alle samengevat kunnen worden in één gemeenschappelijk beginsel, namelijk: vele Puttenaren waren niet in staat zich los te maken van de wetten, die de loop van hun leven en het bestel van hun gemeenschap hadden bepaald, om zich te onderwerpen aan de voor het kamp geldende wetmatigheden, die, simpel als zij waren, zich niet zonder grote schade lieten overtreden. Ik zal proberen met enige voorbeelden mijn bedoeling duidelijk te maken.

Hussum en Laadelund waren slechte kampen, te klein, zonder bedden, slechte voeding, onvoldoende kleding, zwaar werk, veel slaag. Het was dus zuiver uit gezondheidsredenen zaak, zich zo weinig mogelijk in te spannen en slechts dan in ernst te graven, als de aanwezigheid van Kapo of Vorarbeiter hiertoe dwong. Het is mij nu herhaaldelijk opgevallen dat Puttense boeren werkten in een tempo, dat beslist levensgevaarlijk was. Wees men hen hierop, en trachtte men hen van het gevaar hiervan te overtuigen, dan verklaarden zij veelal hun houding met argumenten als: anders is het te koud, de tijd gaat zo sneller, en dergelijke meer. Bij aandachtige beschouwing werd het echter wel duidelijk, dat zij in hun verhouding tot aarde en spade zolang een zo vaste, afgebakende plaats hadden ingenomen, dat het hun onmogelijk was geworden uit deze drie-eenheid hun individualiteit te hernemen. Wanneer men zich dan ook niet tevreden stelde met de bovengenoemde antwoorden, maar verder aandrong, dan klonk het vaak, nu eens geprikkeld, dan weer haast verontschuldigend: ‘wanneer ik een schop in handen heb, kan ik nu eenmaal niet lanterfanten’.

Een verdere aanwijzing, dat het inderdaad deze mechanismen waren, die hun gedrag regelden, bestond hierin, dat zij ook hun ogenblikken van rust namen, daar, waar deze in het hun ingegroeide ritme lagen, in plaats van dan, wanneer het veilig was. En zo overtuigd waren zij van de billijkheid, van de vanzelfsprekende juistheid van hun gedrag, dat zij nog trachtten de Kapo hiervan te overtuigen, wanneer de slagen al vielen waardoor zij het natuurlijk nog maar erger maakten. En toch heb ik Puttenaren gekend, die op deze manier enige malen achtereen, een pak slaag kregen. Het was de Kapo's onthouden het pathetische van deze koppigheid in te zien.

Een ander voorbeeld: Een belangrijk deel van de sterfte in het kamp kwam voort uit beenverwondingen, die zich uitbreidden tot grote zweren, en tenslotte bloedvergiftiging veroorzaakten. Het was dus zaak ieder beenwondje, ook het kleinste, zo snel mogelijk te laten behandelen. Hiervoor moest men echter na het werk uren in de rij staan, met kans op koude avondsoep en een slechte slaapplaats. Het was nu opmerkelijk, hoeveel Puttenaren met verwaarloosde beenwonden in het Revier werden opgenomen. Zij waren eenmaal naar de dokter gegaan, maar voor de volgende keren afgeschrikt, waren zij, zonder zich verder te laten behandelen, blijven doorlopen, tot de wond aanleiding had gegeven tot de beruchte phlegmone. Deze houding kwam voort uit het niet volkomen doordrongen zijn van het feit, dat zij van het kamp niets te verwachten hadden, dat de toestanden nu eenmaal waren, zoals zij waren, en dat het niemand interesseerde of zij zich lieten behandelen of niet. Typerend was ook in dit verband de verontwaardiging, die vele Puttenaren toonden, als zij vertelden, hoe lang zij bij de dokter hadden moeten wachten. Deze verontwaardiging betekende hier een in opstand komen, een zich er niet bij neerleggen, een in zulke onveranderlijke omstandigheden zinloos, zelfs schadelijk gebaar.

Als laatste voorbeeld: Het in alle concentratiekampen beruchte waterdrinken. De ergste kampziekte, diarrhoea, werd algemeen beschouwd als het gevolg van drinken van water. Helemaal in het midden latend in hoeverre dit juist was, het was in het kamp nu eenmaal een algemeen geldende regel dat waterdrinken levensgevaarlijk was. Uiteraard waren er velen die toch water dronken - koffie en thee werden veel te weinig gegeven - maar vooral de Puttenaren stonden hiervoor bekend. Waarschijnlijk ligt de verklaring hierin, dat zij zich niet konden voorstellen, dat water dodelijk kon zijn, dat zij ook in dit geval niet in staat waren er zich volledig van te doordringen, dat hier volkomen andere wetten heersten dan de vanouds vertrouwde, en dat zij deze laatste volledig opzij hadden te schuiven en de nieuwe zonder voorbehoud hadden te aanvaarden. Ik heb deze voorbeelden enigszins uitgewerkt, maar het spreekt wel vanzelf, dat dit onvermogen het verleden van zich af te schudden, zijn remmende werking overal moest laten gelden, waar het erop aankwam door een open oog voor de mogelijkheden van het kampleven, die kleine voordelen te behalen, waarvan zoveel kon afhangen: zich niet laten bestelen, een oude lap oprapen om deze later als voetlap te gebruiken, trachten bij een ‘goede’ Vorarbeiter te komen, gespitst zijn op voordelige ruil en honderden kleinigheden meer.

Wanneer men nu de vraag stelt naar een verklaring voor het bovenomschreven gedrag en de daaraan ten grondslag liggende geesteshouding, dan zie ik verschillende factoren, die hier samenwerken.

In de eerste plaats: de Puttenaren waren als groep gearresteerd. Zij waren de gehele dag omgeven door bekenden, soms zelfs naaste familie, en het werd hun hierdoor onmogelijk, die distantie te nemen tegenover ‘thuis’, tegenover het verleden, die nodig was om de last van de actuele fysieke ontberingen niet nog te bezwaren met het bewustzijn van de afstand, die deze scheidde van wat ze achter gelaten hadden: om niet zo gepreoccupeerd te zijn door het verleden, dat ze het kamp als gegeven onontkoombare realiteit konden zien.

In de tweede plaats: de Puttenaren hadden niets gedaan, ze waren onschuldig gearresteerd en het was hun dus niet mogelijk hun verblijf in het kamp te zien als voortvloeiende uit een zelfgekozen verantwoordelijkheid. Zo had het kampleven voor hen geen verband met hun levensgeschiedenis, het bleef een geïsoleerde beleving, de wijze van denken, die hun arrestatie en deportatie had bewerkstelligd, was hun zo vreemd dat het aan vele kampbewoners bekende gevoel van irrealiteit, het gevoel in een droom te leven, bij velen van hen zo sterk werd, dat men er bij het zoeken naar oorzaken van hun moeilijke aanpassing zeker rekening mee moet houden.

Ten derde: de Puttenaren hadden geen kampervaring. De 14 dagen dat ze in Amersfoort waren geweest, hadden hun niets geleerd, omdat Amersfoort in die tijd, vlak na dolle Dinsdag en Arnhem, al heel weinig op de Duitse concentratiekampen geleek. 

Verder wil ik dan als belangrijke oorzaak voor de moeilijke aanpassing van de Puttenaren noemen: het karakter van de Puttense samenleving. Putten is een landelijk dorp, de bevolking, rechts-protestants, heeft zin voor traditie, en onderhoudt een warm onderling contact. Het is duidelijk dat een dergelijke gemeenschap een grote mate van zekerheid en continuïteit biedt, en dat de leden ervan zo diep in de collectieve sfeer zullen zijn ingebed, dat zij, abrupt overgeplaatst naar een volkomen verschillend milieu hier niet dan met de grootste moeite een adequate houding zullen vinden. Of, vanuit een andere hoek bezien, men kon van een groep mensen, die een samenleving als de Puttense hadden opgebouwd, niet verwachten, dat hun eigenschappen een soepele aanpassing aan het kampleven zouden mogelijk maken.

Tenslotte meen ik, zijn er in de subjectieve doorleving van de moeilijke aanpassing factoren te vinden, die deze moeilijke aanpassing weer in de hand werken. De bewustwording van het geplaatst zijn in een vreemd, vijandig milieu, uitte zich uiteraard vaak als heimwee. Het komt mij nu terugblikkend voor, dat men in grove lijnen twee soorten heimwee in het kamp kon onderscheiden: een dat ik zou willen noemen een afgekapseld heimwee, een bewustzijn van het bestaan van thuis, van een andere wereld, dat, hoe sterk en kwellend het ook mocht zijn, toch geen energie onttrok aan het gericht zijn op de realiteit van het kamp en een tweede vorm van heimwee, die uitstralend door de gehele geestesinhoud, een ondermijnend gevoel van wanhoop genereerde en onderhield. Verder heb ik vaak de indruk gekregen, dat dit uitstralende heimwee niet alleen de aanpassing langs psychische weg belemmerde, maar dat het bovendien een directe invloed had op de lichamelijke toestand, misschien het best te beschrijven als een verlaging van de vitale tonus. Het is natuurlijk nooit te bewijzen dat oorzaak en gevolg hier niet juist omgekeerd liggen, maar wanneer er inderdaad, zoals men in het kamp algemeen meende, verband bestond tussen ‘eingehen’ en ‘sich gehen lassen’, dan zou dus het heimwee de lichamelijke weerstand verlagen en daar dit, door de bemoeilijkte aanpassing het heimwee in de hand werkte, was hiermee een wel zeer vicieuze cirkel gesloten. Veel Puttenaren waren hiervan het slachtoffer.

Veel van het hierboven opgesomde gold natuurlijk ook voor vele anderen dan de Puttenaren, maar voor geen andere mij bekende groep gold al het bovengenoemde tegelijkertijd. Men kan uiteindelijk over dit gehele gebeuren verschillend oordelen. Men zou kunnen zeggen, dat er een zekere zwakte stak in het starre, ondoelmatige en blinde vasthouden aan oude vormen en gedachten. Maar kan men, aan de andere kant, de grootsheid ontkennen, die ligt in het sterven van een verloren zaak, hoe blind ook de impuls, die hiertoe leidde? Het komt mij voor, dat dit te gronde gaan aan onwrikbare wetten, die zij uiteindelijk zelf gesteld hadden, de zaak der Puttenaren tot een waarlijk tragische maakt.

 

Uit: Normaal is niet gewoon. Beschouwingen over psychologie en psychotherapie. Amsterdam, 1974.

 

A. van Dantzig is vrijgevestigd psychiater te Amsterdam.

Referentie: 
A. van Dantzig | 1999
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [16] | 1/2 | 90-94
Trefwoorden: 
concentratiekampen, gedrag, Husum, Neuengamme, Overlevenden, Putten, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)