De tirannie verdrijven

I. Nationaal park

Een jaar na de val van de Muur sterft mijn vader. Thuis, in de armen van mijn broer.

‘Opa’s batterijtjes waren op.’

Het kwam niet onverwacht en toch ook weer wel. Soms, als zijn einde ter sprake kwam, zei hij, nogal pathetisch vond ik toen: ‘Als jullie een advertentie zetten, zet er dan bij dat ik drager was van het Verzetsherdenkingskruis. Dat is het enige waar ik trots op ben.’

De laatste jaren van zijn leven liep mijn vader, die vredelievend was en mild (‘je moeder bedoelt het goed’), als zijn naoorlogse communistische verleden ter sprake kwam rood aan van woede.

Over parijleider Paul de Groot, de lieve oom uit mijn kinderjaren, sprak hij als die misdadiger en diens hovelingen noemde hij bandieten. Verteerd werd hij, door spijt en schaamte.

Er komt zowaar een bloemstuk van de net nog niet opgeheven partij, zelfs twee. We schieten in de lach. Pappa zou de bezorger een prettige fooi hebben gegeven en hem de bloemen weer mee laten nemen.

Wij hebben ze in de duinen neergelegd. De boswachter zou erop toezien dat ze bij de door de jaren aangetaste gedenksteen zouden kunnen vergaan.

Als het maar even kon zaten we vroeger in de Kennemerduinen. Mijn vader kende er elk bloempje, elk beestje. En ook elke koddebeier, zoals hij de boswachters noemde. Zij stonden hem toe op verboden terrein te lopen en te kijken. Het leek wel of hij op verboden gebied dubbel genoot.

Omdat je daar meer kans had oog in oog met een vos te staan of een zeldzame distel te vinden?

In de zomervakanties kampeerden we vaak in de duinen.

Lang van tevoren zocht mijn vader een mooi stekkie, uit de drukte, een beetje afgezonderd in het groen. Meestal was hij te laat en was zo’n plekje het seizoen tevoren al toegezegd aan een Duitse toerist.

‘Die moffen zitten overal waar het goed is.’

Met die duinen was iets vreemds aan de hand. Het was er prachtig en hoewel we er vaak gebivakkeerd hebben met lekkende tenten herinner ik me vooral zinderende zomers waarin je de lucht boven de schelpenpaadjes zag vlammen.

We hebben er heel veel gewandeld met z’n allen, het was

buitenshuis de enige plek waar we een gezin waren. Hoe vermoeid en uitgehold mijn moeder door het akelige werk in de communistische partij ook was, ze ging altijd mee. Niet alleen uit plichtsbesef.

Ik was vaak bang in de duinen. Dat er tussen de konijnenbotjes nog ineens onopgemerkte botten van gefusilleerde mensen zouden liggen. Dat zei ik niet, ik klemde de hand van mijn moedige vader stevig vast. Ik voelde zijn opgesloten woede.

Bij de dodenherdenking, eerst in de menigte op de Dam, later op ons eigen territorium de Erebegraafplaats in de duinen, zong mijn moeder jaren maar één zin mee: de tirannie verdrijven die mij mijn hert doorwondt.

Zou ze daar ooit mee zijn opgehouden? Zou ze zich hebben gerealiseerd hoe ze zelf deel uitmaakte van een tirannie? Hoe zij van rebel tot slaaf was geworden?

Mijn jonge leven speelde zich af te midden van volwassenen met een peilloze angst voor oorlog.

Behalve over hoe goed ze waren in de oorlog en hoezeer ze vrede wilden, waren mijn ouders en opvoeders niet te spreken.

‘Later zul je trots zijn’, daar moest ik het mee doen.

Ik heb me altijd verzet tegen de oogkleppen die in ons gezin mijn moeder het langst heeft gedragen.

Mijn verzet begon klein: ‘Moet je nu alweer weg?’ Het afdoende antwoord kwam van een solidaire bewonderaar van mijn moeder: ‘Nog niet zo lang geleden kwamen ouders helemaal niet meer terug.’’

Als je over de met betonplaten aangelegde weg in de duinen liep was er een plek waar het ineens hol klonk. Ik liep er altijd zo snel als ik kon, adem in, langs.

Het was het gat van een bunker. Verdwaalde zaden en de regen zorgden voor een continue drab erin. Ik hield altijd rekening met een over het hoofd geziene, halfverteerde mof.

We kamperen in de Kennemerduinen als de Muur wordt opgericht. Daar lijkt ons niets tegen. We kunnen niet anders. Het andere Duitsland moet beschermd worden. Bedoeld wordt het betere, maar dat ging mijn ouders te ver: ‘Het blijven moffen.’

De bedreiging komt uit het Duitsland van de neo-nazi’s en hun herlevend revanchisme.

Ik heb net Het meisje met het rode haar gelezen. Een communistische vertelling over een Haarlemse verzetsgroep waar mijn ouders deel van uitmaakten.

Sommige mensen uit die groep liggen hier vlak bij begraven. Hun lichamen werden gevonden in de duinpannen die nog dichterbij zijn.

Makkers van toen komen langs. Een heeft een gitaar meegenomen. We zingen van Katoesja: ‘Door de velden kwam vrol’ke Katoesja, jub’lend juichend als een levenslied.’

Een van de zeldzame momenten dat ik ook ergens bij hoorde.

Tussen moedige mensen die altijd op waren van de zenuwen en van angst maar nog steeds iets anders wilden: een rechtvaardiger wereld zonder oorlog, zonder honger en met voor elk mens de mogelijkheid zich te ontwikkelen.

Mijn vader kerft in 1945, vlak voor de bevrijding, in een boom in O verveen een bootje aan een ankertje op een zacht glooiende zee. Voor hem een teken van hoop, vertrouwen en liefde. Het belangrijkste voor hem, het hartje, laat hij weg. Te burgerlijk, moet hij gedacht hebben. Aan het weglaten van het kruisje heeft hij geen overweging gewijd. Daar hadden zijn ouders zich al van afgewend.

Op mijn achttiende verjaardag krijg ik van mijn ouders een voor mij ontworpen gouden ring.

Al snel blijkt hij ondraagbaar te zijn door z’n hoekigheid, maar hij is heel apart.

Mijn vader heeft er zijn code van liefde en vertrouwen aan mijn moeder in laten graveren. Op het communisme is hij dan ‘al’ afgeknapt maar hij houdt dat geheim voor de buitenwereld. Om mijn moeder te sparen.

Loyaliteit en solidariteit, daarmee viel bij ons thuis niet te marchanderen.

II. Eens goed altijd goed

Lang heb ik geleefd in een onontwarbare mengeling van goed en fout.

Ik ben verwekt in het bed van een mof. Hij was fout.

Z’n theekopje stond bij wijze van spreken nog op tafel toen mijn ouders met anderen uit hun verzetsgroep vlak voor de capitulatie het winkelpand in beslag namen waarin hij zijn uniform-makerij had. Zij waren goed.

De illegalen rekenden op tegenwerking en hadden daarom voor de zekerheid de dertienjarige zoon van een van hen een handgranaat in handen gestopt. Die moest hij gooien als de bewoner van het huis problemen zou maken.

Gelukkig voor het jongetje, dat van angst trilde als een riet, verliep alles zonder slag of stoot. Zo nam men jn intrek in een compleet maar somber ingericht huis aan een vriendelijk ogend pleintje in Haarlem.

Naast mijn geboortehuis lag de populaire buurtbioscoop, waar voor het eerst sinds jaren weer romantische Amerikaanse en Engelse films te zien waren.

Daarvoor hadden mijn ouders, hoe verliefd zij ook waren, weinig oog.

Er was geen tijd te verspillen. Zij hadden plannen met dit kleinburgerlijke land, dat na de oorlog voor hen onbegrijpelijk snel weer was overgegaan tot de ordening van daarvoor.

Als ik mij deze taferelen voorstel, moet ik mezelf tot de orde roepen: ik ben niet in de eerste zomer na de oorlog geboren maar in de vierde.

Het is alsof ik de bevrijding heb meebeleefd. Heel veel later heb ik begrepen dat mijn ouders zich nauwelijks bevr jd hebben gevoeld.

Tweeëneenhalf jaar heeft het geduurd voor mi'n moeder, die niets liever wilde dan een kind van en met mijn vader, eindelijk zwanger was.

Aan het eind van de oorlog waren mijn ouders geestelijk en lichamelijk aan het eind van hun Latijn. Het is al te zien aan de fotootjes op hun persoonsbewijzen. De gezichten van de man en de vrouw zijn jong maar ernstig en ingevallen, onder hun ogen grote wallen.

In de herfst van het jaar van de bevrijding werd mijn vader met een angina pectoris opgenomen in Kareol, een door de overheid geconfisqueerd landgoed in Aerdenhout.

Het landhuis, ontsproten aan een Wagneriaanse fantasie, was ingericht als ‘rusthuis’ (zo noemde hij het) voor oorlogsslachtoffers en verzetsmensen.

Hij hield het er zes weken uit. Later vertelde hij daarover:

‘Ze waren daar allemaal een beetje geschift, maar ik was niet gek. Ik was alleen maar in slechte conditie, door ondervoeding en van de spanningen.’

Was die angina een voor mijn vader aanvaardbare diagnose om zich té laten opnemen in Kareol?

Mijn moeder zal er wel voor hebben gezorgd dat mijn vader daar terechtkwam. Zij hield van hem en wilde het beste voor hem.

Zelf ging ze door, opgelapt door dokters aan wie de bezetting ook niet onopgemerkt voorbij was gegaan.

Zij en haar politieke vrienden wisten hoe het met ons land beter moest. De ervaringen in de oorlog hadden hen in hun overtuiging gesterkt.

Voorbeelden van hoe het anders moest en kon, vonden zij voorbij Berlijn.

Ik denk dat mijn ouders, niet eens zo heel diep in hun hart, vonden dat zij bij de wederopbouw van hun land meer recht van spreken hadden dan anderen.

Omdat zij de hele oorlog lang goed waren geweest.

Lang leek mij daar niet veel op af te dingen, want van afspraken tussen Stalin en Hitler hadden mijn ouders zich weinig aangetrokken.

Vijf lange jaren zijn zij, aanvankelijk onafhankelijk van elkaar, hun eigen ondergrondse gang gegaan. In 1990 waren ze vooral tevreden en trots dat zij mensen geholpen hadden om te overleven.

Stalin kende ik toen ik klein was alleen van het lied te zijner ere: ‘Wij zingen van Stalin, onze held en onze herder.’ Het was een prachtige melodie, die mijn vader floot. Ik denk dat hij de Nederlandse vertaling niet uit z’n mond kon krijgen. Voor hem stond Stalin symbool voor de overwinning op de nazi’s. Maar zijn herder?

Later wist ik ook hoe Stalin eruitzag. Bij oom Paul thuis hing hij aan de muur. Een groot portret in warme tinten, geschi derd in die speciale Russische laktechniek.

Een vertrouwenwekkende man met vriendelijke ogen. Hij had een stevige donkere snor en op zijn pet een stralende sovjet-ster. Ik keek graag naar hem, zoals ik dat later nooit heb gehad met een filmster.

Sinds ik mij heugen kan wist ik dat er een paradijs was, niet zo’n stom paradijs waarin de katholieken geloofden, maar een echt, hier op onze wereld en voor ons, voor mij binnen bereik.

Ik ben er ook geweest. Het was er warm en prachtig, de lucht vol exotische bloemgeuren. We woonden er in een wit paleis. Overdag liep mijn vader in een fraaie pyjama door de subtropische tuinen en nam mijn moeder een modderbad. Ik dronk er ‘prik’ uit een flesje, waar thuis nooit geld voor was. ‘s Avonds werden er in de open lucht heroïsche films vertoond over revolutie en over dappere partizanen in de oorlog. In een taal die mooier klonk dan Nederlands en met nog mooiere muziek erbij.

We maakten een cruise op een love-boat die Odessa heette. Midden op die oneindige, blauwe zee een overzichtelijk zwembad aan dek.

Het was een paradijs vol ongekende weelde, het lag aan de Zwarte Zee.

In het gebied waar nu moord en doodslag heersen.

Toen ik heel klein was en nog geen woorden had, betekende communisme voor mij: muziek van een zwengelgrammofoon bij pappa op schoot. Liedjes fluiten voorop bij hem op de fiets. Niet van Vera Lynn of Max van Praag maar van Het Rode Leger.

Speelgoed, boeken, grammofoonplaten of mijn kleertjes, alles wat bij ons thuis kleurig, leuk of mooi was hadden mamma of mijn ooms meegebracht uit het mooie rode Oosten. Dat was goed. Dat was vrede.

Wat lelijk was, somber en log, kwam uit de moffenboedel. Dat was fout. Dat was oorlog.

Ik wist niet beter of wij waren goed. Wij thuis, wij communisten.

Mijn ouders waren goed in de tijd dat die mof fout was.

Hoe het die man daarna is vergaan weet ik niet, hij is aan de vooravond van de bevrijding hals over kop naar Duitsland gevlucht.

Hoe het mijn ouders en hun medestrijders is gegaan weet ik steeds beter.

In 1953, in het laatste jaar van de kleuterschool, werden ouders die goed waren in Amerika op een elektrische stoel gezet om hen te doden.

Ik dacht dat dat mijn ouders ook boven het hoofd hing.

Die foto van de Rosenbergs die elkaar, op weg naar het gerecht, in een boevenauto kussen.

Heroïek en tederheid. Dat zag je wel eens in een Russische film.

In die weken waren er ook grote spanningen in Berlijn. Voor de zoveelste keer na de bevrijding hing er oorlog in de lucht.

Veel later heb ik begrepen hoe voor mijn ouders de oorlog nooit is overgegaan. Ons hele leven was doordrenkt met dreiging en stond in het teken van verweer daartegen.

Drie jaar later maak ik uit de nervositeit thuis op dat het oorlog is. Eindelijk heb ik er ook een.

Het is maandagochtend 5 november 1956, gespannen luisteren we naar het nieuws van zeven uur. Er zijn die nacht ruiten ingegooid bij kantoren van communistische organisaties en ook bij mensen thuis. Pappa is vannacht meteen vertrokken om Felix Meritis te verdedigen. Ik ben bang en toch ook niet want ik weet wat ik moet doen: onderduiken. Ik begin alles wat me de moeite waard lijkt of communistisch, op te bergen in de kelder. Daarna beginnen de volwassenen bedspiralen voor de ramen te zetten om ons tegen eventuele stenen te beschermen. Gek genoeg zijn die niet gekomen. Nu vraag ik me af of we dat te danken hebben gehad aan de informanten die de BVD onder onze huisgenoten had. Maar dat is een ander verhaal van goed en fout.

Ergens tussen mijn achtste en tiende jaar begin ik het communis-

me anders te zien, al houd ik onverminderd van mijn ouders en sommigen van hun politieke vrienden die voor mij als ooms en tantes waren.

Communisme werd in mijn ogen iets voor verzuurde betweters met botte omgangsvormen. Een misvorming die vrouwen dubbel zo erg trof.

Een geteisterde man, alla ... dat kan ik aantrekkelijk vinden. Maar die vrouwen.

Je had er zoals mijn moeder, die slonzig waren; dan waren er frisse vrouwen in Balkan-blouses, en een enkele onbespoten reform-vrouw op een fiets met een gezondheidszadel.

Ik wist zeker dat ik nooit zo zou willen worden.

De enige leidinggevende communiste die zich niet van elke gratie had laten beroven werd in 1958 mede door mijn moeder uit de partij gezet.

Op 1 januari 1958 had mijn moeder haar verjaardag, 4 mei, nog in haar agenda geschreven als iets wat ze niet wilde vergeten.

Die tante, die vaak een sieraadje voor mij meebracht, verdween van de ene op de andere dag uit mijn leven.

Hoewel zij in de oorlog langer dan wie ook in Ravensbrück gevangen had gezeten, kreeg ik in 1993 in het archief van de CPSU in Moskou ongevraagd een brief toegeschoven waarin mijn oom, de CPN-leider Paul de Groot, haar bij de Russen aangeeft als Gestapo-agente.

Kenmerkend voor het communisme, dat een bovenmenselijke loyaliteit eiste, was de klikcultuur. Jarenlang was mijn moeder, die trots op mij was, chef klikincasso Nederland.

Ik hield van mijn moeder maar naarmate ik ouder werd, begon ik me steeds meer te schamen voor de kwaadaardige sekte waarbij zij zich had aangesloten.

De eerste vreemde taal die ik een beetje kon spreken en lezen was Duits.

Dat kwam doordat dat de taal was van het vooroorlogse communisme en mijn moeder daarvan aanhanger was.

Voor mijn vader lag dat anders. Voor de oorlog was hij actief in de Rode Hulp aan de Sovjet-Unie en aan het republikeinse Spanje, en hij was esperantist.

Lid van de communistische partij werd hij pas in 1943, toen hij al drie jaar illegaal was en onder meer betrokken bij het maken en verspreiden van illegale bladen.

Na zijn dood vinden we een van ouderdom gedesintegreerd stapeltje ‘De Vonk’ op zeer houtrijk papier. Ooit moet er een onverstoorbare strijdbaarheid van uit zijn gegaan. Het is alsof je het voelen kunt aan het in het midden nog stugge papier.

Mijn ouders hebben ons veel verteld over hun werk in de bezetting (ook zo’n woord van vroeger).

Ze hebben, nu weet ik het zeker, veel uiteenlopende dingen gedaan.

Er is een moment geweest dat ik daaraan was gaan twijfelen.

Ik was als de dood dat hun verzet voornamelijk zou hebben bestaan uit het bedrijven van communistische propaganda.

Het was in de tijd van de glasnost en de val van Honecker en Ceausescu.

Een periode waarin de onthullingen als een lawine over mij heen kwamen. Alsof de onder Lenin en Stalin begane misdaden niet genoeg waren geweest.

Sindsdien ben ik op onderzoek uit: wat was het communisme eigenlijk? En voor wie?

De laatste vraag kwam pas op toen ik inzag hoezeer het communisme gebaseerd was op leugens en propaganda. Wie daarin niet mee wenste te gaan werd in het beste geval tot warhoofd verklaard maar vaker terzijde geschoven als iemand die niet deugde. In Nederland dan. In de landen van het reëel bestaande socialisme werd er de consequentie opsluiting in gekkenhuis of gevangenis aan verbonden. Het principe was hetzelfde.

Voor de val van de Muur had ik het te druk met de vlucht vooruit, het opbouwen van een eigen leven.

Rijkelijk laat was ik dus.

Ik was opgelucht toen ik de illegale publicaties las waarvoor mijn ouders levensgevaar hadden gelopen. Ze bestonden niet voor honderd procent uit communistische propaganda.

'Ik doe het niet voor mezelf’, zei mijn moeder als ik mopperde: ‘Moet je nu wéér weg voor de partij?' Zij meende dat, zij wilde een beter leven niet alleen voor haar eigen kinderen. Daarvoor heeft zij zich vele opofferingen getroost.

‘Later zul je trots zijn op je moederzeiden haar partijgenoten. Later was de schaamte over het communisme van mijn vredelievende, goedbedoelende ouders niet anders dan die van kinderen van foute ouders.

‘Geef iets aan het mooiste dat Nederland heeft, de communistische partij!’, schreeuwt een welbespraakt lid van de Tweede Kamer zijn duizendkoppige publiek in de jaren zestig in Amsterdam toe.

‘Wie aan De Groot komt, komt aan de partij!’, was ook zo’n legendarische van hem.

Is zo iemand niet goed snik of een bedrieger?

Voormannen zoals hij behoorden tot de vele toehoorders die De Groots opmerking ‘Als de Russen komen zullen we hen begroeten als bevrijders’ met langdurig, stormachtig applaus hebben begroet.

De enthousiastelingen van toen, mijn ooms en tantes, die zo goed wisten hoe het met de wereld moest en dat van de daken schreeuwden, geven nu niet thuis op mijn vragen hoe dit en daarna nog heel veel meer heeft kunnen plaatsvinden.

Nog nooit heb ik van een van hen een woord van twijfel, schuld of schaamte gehoord.

Zelfs een verontschuldiging aan de mensen die mede door hun toedoen of nalatigheid slachtoffer werden van de idioterie en misdadigheid in het CPN-verleden kan er niet af.

Zij zijn alleen te spreken als ze mogen vertellen hoe goed ze waren in de oorlog. Zij laten dan ook geen kans voorbij gaan om dat te doen.

Naarmate duidelijker werd wat het communisme in werkelijkheid was leken de communistische aanspraken op het verzet in Nederland navenant te groeien.

Menige verzetsorganisatie wordt gedomineerd door communisten die het grootste deel van hun naoorlogse leven hun best hebben gedaan om deze maatschappij te ontwrichten en in te richten naar socialistisch model.

Hun morele pretenties zijn ongebroken. Steeds vaker zie ik een van mijn ooms. die vroeger een leuke man was, als voorhoede van Het Verzet op de voorgrond treden. Ik weet hoezeer hij (en ook mijn moeder en nog veel anderen) een andere loyaliteit had. Jaren van zijn leven heeft hij onder een valse identiteit doorgebracht in China en de Sovjet-Unie.

Hoe hij (en niet alleen hij) daar kwam, wat hij daar deed en wie dat betaalde, kom ik uit zijn mond niet te weten. Laat staan hoe zijn activiteiten zich verhielden tot zijn latere lidmaatschap van de Tweede Kamer.

Waaraan ontlenen zij hun goed zijn eigenlijk?

Aan de inzet, de bevlogenheid en de moed van mensen die de oorlog niet hebben overleefd of inmiddels allang dood zijn?

Toen deze communisten zagen dat hun streven niet haalbaar was hebben zij net op tijd de steven gewend. Tegenwoordig werpen zij zich op als Soldaten van Oranje. Met een aangenaam pensioen van de politiestaat Nederland.

Voor kinderen van communisten dreigt het te blijven bij het bombardement aan goed en fout uit hun jonge jaren en de stroom van pijnlijke onthullingen daarna.

Op vragen hoe het allemaal heeft kunnen gebeuren en hoe hun ouders en opvoeders hun persoonlijke verantwoordelijkheid zien krijgen zij, hoewel communisten zich graag beroepen op historisch besef, geen antwoord.

Bij de Stichting 1940-1945 vraag ik na de dood van mijn ouders hun dossiers op. Ik hoop er namen in aan te treffen van mensen die mij meer kunnen vertellen over wat mijn ouders bewoog.

Als ik kopieën van hun verklaringen krijg is alles wat een aanknopingspunt zou kunnen zijn weggelakt. Privacy.

Voor een buitenstaander-journalist is het makkelijker om de protocollen in te zien van door de BVD in het geheim gemaakte opnamen van ruzies tussen partijleider Paul de Groot en zijn vrouw thuis, dan voor een kind de dossiers van z’n ouders.

Privacy. Vanzelfsprekend. Maar hier klopt iets niet.

In archieven ligt veel opgeslagen dat verduidelijking en correctie kan bieden.

Openheid is noodzakelijk, of het nu het archief van de Stichting 1940-1945 betreft, dat van de BVD of welk ter zake doend archief dan ook.

Daaruit moet het broodnodige tegenwicht komen tegen romantische, valse en andere niet realistische voorstellingen.

Dat is nodig voor wie ten aanzien van maatschappelijke verantwoordelijkheid een minder plooibaar geweten heeft.

Hoe zouden goed en fout eruitzien als de communisten die nu zo op de voorgrond treden als Het Verzet de criteria voor fout eens op zichzelf zouden toepassen? Als dit soort verzetslieden zichzelf eens zou toetsen aan de criteria die zij hanteren voor een modale NSB’er? En daarmee eens publiekelijk voor de draad komen? Per slot waren zij ook nooit te beroerd om anderen lastig te vallen met hun morele superioriteit.

 

Op mijn respect kunnen zij rekenen.

In mijn werk heb ik iemand leren kennen die dominee is, hervormd.

Zo nu en dan praten wij over de wereld en onszelf. Als we daarbij te hard lachen hebben we het gegarandeerd over twijfel.

We zijn zo goed bevriend geraakt dat ik het hem heb durven vragen.

Was hij geschokt toen tot hem doordrong dat hij het met de geboden die hij als jongen serieus nam niet zo nauw had hoeven nemen? Dat het vooral met die hel nogal losliep? (Hij straalt zo’n levenslust uit dat ik me over het paradijs geen zorgen maakte.)

Vaak denk ik aan zijn antwoord: ‘Dat ging niet om echte mensen.’

Anita van Ommeren (1948) is freelance journalist en programmamaker. Voor televisie maakte zij onder meer, met regisseur Pauline Senn, de documentaire Kameraden; deze is op video te huur bij de IKON, 035-6727272.

Referentie: 
Anita van Ommeren | 1996
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 3/4 | 55-64