De tekening van Sel : kapotgemaakte levens in beeld : interview met Lies Lisser-Elion

Truus Wertheim verkent al vele jaren de elkaar overlappende werelden van persoonlijke verwerking, therapie en kunst. In dit blad deed ze dat eerder in gesprekken met Betty Roos, Ida Vos, Chaja Polak en Eduard Leuw. Met Lies Lisser is ze in gesprek over een 'poesiealbum' waarin Lies de vervolging van haar familie en de gevolgen daarvan op geheel eigen wijze in beeld brengt en daarmee ook voor haarzelf weer toegankelijker heeft gemaakt.

Ze herstelt als het ware het contact met dierbaren die werden omgebracht of die kapotgemaakt na de oorlog verder moesten. En dat proces gaat ook tijdens het interview door:' Ik ben gaan nadenken wat ik zou doen met de tekening van Sel.'

Een tijd terug bracht ik een vriendschappelijk bezoek aan Lies Lisser. In de verte zijn wij familie van elkaar. ‘In de verte’ echter is een predikaat dat bij de meeste joden na de oorlog zijn betekenis verloor: we behoorden allebei tot ‘de familie-die-nog-over-was’. Het was bij die gelegenheid dat zij mij terloops een boekje liet inkijken. Op het eerste gezicht leek het, door de linnen kaft met daarop in het midden een wat onbeholpen appliqué plaatje, een soort poesiealbum. Op de bladzijden links stonden plaatjes en op de bladzijden rechts gedichtjes. Maar dit bedrieglijk zoete kaftje omvatte bij nader inzien het bittere verslag over de invloed van de Tweede Wereldoorlog op het leven van de samenstelster: Lies Lisser-Elion.

Nadat ik het die eerste keer had doorgebladerd, liet het me eenmaal thuisgekomen niet meer los. Het boekje, waarvan Lies me vertelde dat ze het nu al ruim een j aar in een la had liggen, bleef me intrigeren. Niet alleen wilde ik het nog eens heel goed bekijken, maar ik wilde er ook graag met haar over praten. Deels als belangstellend familielid en deels uit hoofde van mijn werk.

Ik besloot haar te vragen of ze bereid was tot een soort interview. Ze stemde toe, en we maakten een afspraak.

Als ik enkele weken later haar huiskamer binnenkom ligt het boekje voor me klaar op de eetkamertafel. Ernaast een oud poesiealbum van ongeveer dezelfde afmetingen. Op tafel ligt ook nog een kleurenkopie van een tekening, een aandoénlijk portret van een meisje met een grote krullenbol dat in een schoolbanlq'e zit te schrijven. Kinderlijk, maar met zorg en in detail getekend.

‘Dat meisje ben ik. Deze tekening is gemaakt door mijn zusje Sel. Hij staat in mijn oude poesiealbum en naar aanleiding van dit gesprek met jou heb ik er vanmorgen een kopie van gemaakt. In 1941 heeft Sel dit portret van mij getekend. Ze was toen zeventien, zeven jaar ouder dan ik. Er moest nog een rijmpje bij, maar dat is er nooit meer van gekomen. De oorlog, met alle ellende en preoccupaties van dien, slokte ons steeds verder op. De bladzij naast haar tekening is leeg gebleven. Vanmorgen, voor jij kwam, realiseerde ik me weer met een schok dat ik nog steeds niets met die tekening had gedaan, dat ik er nooit echt goed naar heb durven kijken, dat die tekening een soort taboe is. Ik bladerde er altijd vlug aan voorbij. Eigenlijk dacht ik dat ik klaar was met het boekje. Pas nu, op dit moment, vraag ik me af waarom deze tekening er niet in zit. Als ik er nu naar kijk, merk ik dat er iets veranderd is. Het blijft me aangrijpen, maar het is minder onaanraakbaar geworden.’

 

Wat er gebeurde

De tekening van Sel

 

Sel maakt haar tekening als Lies tien jaar oud is. De oorlog is dan al een jaar aan de gang. De zusjes wonen met hun ouders aan de Stadionkade in Amsterdam. Vader Elion is een kleine ondernemer en zit zoals veel joden in de diamantindustrie. Tijdens een razzia in 1943 wordt het gezin opgepakt en naar het Centraal Station gebracht. Vandaar zal het transport verder gaan naar Westerbork. Op het station slaagt Sel erin te ontsnappen. Ze vlucht, en samen met haar vriendje Mark met wie ze overhaast trouwt, vindt ze onderdak bij een vriendin. Als de ouders van de vriendin op vakantie gaan, mogen ze daar niet langer blijven. Ze moeten snel een ander adres zien te vinden. De plaats waar ze dan terecht komen blijkt niet veilig en na enige tijd worden ze opgepakt.

 

Lies en haar ouders zijn inmiddels in Westerbork. Omdat hun namen op een lijst staan die hen voor deportatie moet vrijwaren, komen ze na enkele weken weer vrij. Ze gaan terug naar hun huis op de Stadionkade. In het adresboekje dat Sel bij haar arrestatie bij zich droeg, vinden de Duitsers het adres van Lies en haar ouders. Die worden opnieuw opgepakt en gevangengezet in de Hollandse Schouwburg. Daar zitten ook Sel en Mark. Als ‘strafgevallen’ zitten ze afgezonderd van de anderen. Omdat Sel ziek is, mogen ze elkaar een keer even zien. Wat later mag het gezin door een ingewikkelde bemiddelingspoging plotseling toch de Schouwburg weer verlaten. Het lukt echter niet om Sel vrij te krijgen, die wordt samen met Mark doorgestuurd naar Auschwitz. Daar worden ze, Sel in september 1943 en Mark een halfjaar daarna, vermoord. Lies en haar ouders duiken onder. Eerst afzonderlijk, later wordt Lies overgebracht naar het adres waar haar ouders zitten. Na nog enige malen van schuilplaats te hebben moeten wisselen volgt eindelijk de bevrijding.

Lies weet haar schoolachterstand snel in te lopen. Na haar eindexamen begint ze met een studie Frans. Heel jong trouwt ze en ze krijgt vijf zonen. Haar man Jacques Lisser, is een zoon van vrienden van haar ouders, uit de tijd toen die, vóór haar geboorte, in Nederlands-Indië woonden.

Vader en moeder Elion zijn voor altijd ontroostbaar geworden. Vader zit opgesloten in zijn eigen verdriet en verbittering. Moeder voelt zich haar verdere leven schuldig aan de dood van haar oudste kind. Het klankbord voor die schuldgevoelens wordt haar dochter die de oorlog wel overleeft heeft. Jaren lang blijft Lies krampachtig probe-ren ‘het’ voor haar ouders ‘goed te maken’. Een onvoïbreng-bare taak, die ze tot hun dood toe op haar schouders torst.

In poesiealbumvorm vertelt Lies de geschiedenis van haar familie en geeft weer wat ze als kind beleefd heeft en hoe dat de rest van haar leven heeft doorgewerkt. Het boekje omvat vier episodes: het leven van vader en moeder Elion en hun oudste dochtertje Sel vóór de geboorte van Lies; de jeugd van Lies tot de dood van Sel; haar onderduikperiode en tenslotte de periode na de bevrijding tot de dood van haar ouders. Lies laat in haar poesiealbum de diverse sleutelfiguren uit haar leven aan haar schrijven, of schrijft aan hen. Door de beelden op de ene en de soms kinderlijk aandoende versjes op de andere bladzij ontvouwt zich stapsgewijs de impact die de oorlog op haar leven heeft gehad.

Het boekje begint met een terugblik naar het begin van het huwelijk van haar ouders. De toekomst ligt voor hen open, alles kan nog mooi worden. Dan haar geboorte en de schooltijd waarin alles grimmiger wordt. In de zoete clichématige poesiealbumversjes worden de vreselijke feiten en maatregelen verpakt die Liesje treffen. ‘Pief poef paf, je moet van school af’ met daarnaast een plaatje van een lachend kindje.

Ergens midden in het album schrijft ze:

Amsterdam 14 aug. '45

Lieve Liesje, Hier sta je dan, de oorlog voorbij, eenzaam

De jurk die niet staat en je toch draagt omdat het niet anders kan

Bevroren spiegelbeeld, kijk mij aan!

Ik begin een nieuw bestaan Liesje

Na de oorlog

‘Bij de bevrijding was ik 14 jaar, dolblij dat ik weer naar school mocht en om kon gaan met mijn leeftijdgenoten. Toch leefde ik in twee werelden. De ene wereld was die van school en van mijn roeiclub waar ik het leuk had met vriendinnen. De andere was thuis, de wereld van het ver-

driet. Daar mocht geen feest meer gevierd worden, geen Sinterklaas. Op oudejaarsavond gingen mijn ouders speciaal vroeg naar bed. Door hun eigen verlies hadden ze er geen oog meer voor dat ze nog een ander kind hadden.

Mijn oorlogsverleden is helemaal verknoopt met het leed van mijn ouders. Hun verdriet heeft mijn leven ontzettend beïnvloed. Mijn moeder voelde zich schuldig aan de dood van Sel. Dat was waar ze mij voortdurend van doordrong en daar heeft ze mij uiteindelijk enorm mee belast. Ze huilde bij mij en als mijn vader binnenkwam veegde ze haar tranen weg. Die mocht dat niet weten. Niet dat ze daarom vroegen, maar uit mezelf ging ik, toen ik getrouwd was en nog geen kinderen had, vanuit Nijmegen elk weekend naar Amsterdam, naar mijn ouders. Ik moest altijd lief gevonden worden. Maar wat ik ook deed, tegen een dood zusje kon ik niet op concurreren. Sel werd verheerlijkt. Naar alle kanten voelde ik dat ik “het” goed moest maken. Wat ik mijn ouders kwalijk blijf nemen is dat ze zich nooit gerealiseerd hebben wat het verlies van mijn zusje, de onderduik, kortom de oorlog voor mij betekend heeft. Als het over de oorlog ging, zei mijn vader vaak: “Dat weet jij toch niet meer...”.

Als reactie op het schuldcomplex van mijn moeder ben ik geforceerd bezig geweest voor mijzelf een “veilig” gezin te creëren. De opvoeding van mijn kinderen was er vaak op gericht de boze buitenwereld ver van hen vandaan te houden. Daarin ging ik soms wel erg ver. Lang liet ik mijn kinderen de trap niet alleen aflopen. Ze mochten er niet afvallen, ook in het verkeer mocht ze niks overkomen.

Ik geloof niet dat je de dingen die ik heb meegemaakt ooit kunt verwerken. Wat helpt is hard werken en dat heb ik gedaan: vijf kinderen grootgebracht, een studie Frans en een baan als lerares. Op school was ik altijd bezig met allerlei nevenactiviteiten. Misschien deed ik dat wel allemaal om er niet aan te hoeven denken. Mijn vader deed hetzelfde, die werkte ook heel hard. Soms vond ik het wel gênant dat ik door al mijn besognes zo weinig met het verleden bezig was. Tegelijk wilde ik me er niet door laten ringeloren. Door weer te gaan studeren, heb ik veel overwonnen. Ik heb er mijn gevoel van eigenwaarde mee opgekrikt. Met mijn werk en activiteiten in de actiegroep Man Vrouw Maatschappij stond ik in het volle leven en genoot daarvan. Soms werd dat dan weer afgewisseld met een schuldgevoel naar Sel. Opeens kon ik mijzelf dan heel egocentrisch vinden dat ik met mijn gezin maar zo vrolijk doorleefde.

In 1988 ging ik met pensioen. Daarna volgde een tijd

waarin zowel Jacques als ikzelf een paar keer langdurig ziek zijn geweest.

In 1992 werd er in Amsterdam een eenmalig congres voor joodse onderduikkinderen georganiseerd. Tot de laatste dag heb getwijfeld of ik daar wel of niet naar toe zou gaan. Tenslotte ben ik wel gegaan. Het was alsof er bij mij een sluis werd opengezet. In de periode direct na het congres begon ik zomaar gedichten te schrijven. Gedichten over mijn ouders en Sel. Dat vond ik wel raar. Overdag als ik gewoon bezig was, moest ik opeens iets opschrijven. Soms lag ik al in bed. Het was een soort obsessie die ongeveer een maand of twee geduurd heeft. Het verdween toen we een grote reis naar Indonesië gingen maken en dat was maar goed ook. Nog steeds vind ik het onbegrijpelijk hoe zo’n congres dat bij mij heeft kunnen bewerkstelligen.’

Foto's bewerken, foto's verwerken

‘Ongeveer twee jaar geleden (inmiddels drie, tw) ben ik met het maken van dit boekje gestart. Misschien wel omdat ik steeds meer verzet voelde tegen alles wat er op wijst dat de oorlog nu zo langzamerhand wel vergeten mag worden. Dat vind ik een groot onrecht tegenover de mensen die zijn omgekomen en die geleden hebben.

Het ging allemaal heel geleidelijk. Het begon met een computerprogramma dat ik kreeg en waarmee je foto’s kunt bewerken. Al jaren ben ik enthousiast bezig met fotografie, ook met ontwikkelen en afdrukken. Dat programma was iets heel nieuws voor me. Om uit te zoeken wat er allemaal technisch mogelijk was, begon ik met het bekijken van oude foto’s. Je scant ze in en dan zie je ze terug op het beeldscherm van de computer. Vervolgens kun je ze bewerken en manipuleren. Die foto’s maakten iets bij me los uit een ver verleden. Ik keek naar mijn pas getrouwde ouders, net aangekomen in Indië. Vol verwachting over hun nieuwe leven zag ik ze naar de toekomst kijken. Ik voelde met ze mee. Al kijkend kwam in volle omvang op me af hoe verschrikkelijk het allemaal was afgelopen. Ik keek naar portretjes van Sellie, mijn zusje dat daar geboren werd, naar foto’s van de ouders van Jacques, die daar ook woonden. Ook keek ik naar foto’s van mij zelf als kind. De naoorlogse situatie in mijn ouderlijk huis, de eeuwige triestheid op de achtergrond, drong zich via die beelden weer aan mij op. Eigenlijk vond ik die tijd nog moeilijker dan de oorlogsperiode zelf. Vlak na de oorlog scheurde ik, in een poging mijn ouders te beschermen, alle berichten die te maken hadden met het vergassen van de joden uit de krant. Niet alleen mijn zusje, maar ook de zeven broers en zusters van mijn moeder en veel familieleden van mijn vader waren omgekomen. Al die vermoorde familieleden drukten voortdurend een ontzaglijk stempel op ons. Na de oorlog was het op vrijdagavond bij ons thuis, zoals in een joods gezin gebruikelijk, de zoete inval. Allerlei vrienden en kennissen van mijn ouders kwamen dan eten, repatrianten uit Indië, mensen die waren teruggekomen uit de kampen of uit de onderduik. Over de oorlog werd met geen woord gesproken.

Aanvankelijk wilde ik de foto’s gebruiken om het programma uit te proberen, maar ze raakten me dieper en dieper. Steeds opnieuw staarde ik naar die argeloze mensen die zo vol vertrouwen de lens inkeken. Ik weet niet precies wanneer, maar op een gegeven moment ontstond er een gevoel bij me van: de wereld moet dit zien, ze mogen het niet vergeten. Dit leven van mijn ouders, een kapot leven, finaal kapot. Ik ging op zoek naar een vorm waarmee ik hun verhaal, mijn verhaal, aan anderen zou kunnen overbrengen. Eerst was ik vooral bezig met het onder de knie krijgen van het fotoprogramma. Dat was nog behoorlijk ingewikkeld. Toen ik eenmaal in staat was de foto’s te bewerken, werden de beelden geleidelijk aan grimmiger. Met Frank, een van mijn zonen, had ik het erover dat ik wat met die foto’s wilde gaan dóen. Hij suggereerde iets in boekvorm en dat had ik toen zelf eigenlijk ook al in mijn hoofd. Vaag ontstond toen het idee om een “nieuw” poesiealbum te gaan maken. Dat had weer te maken met mijn kinderpoesiealbum dat ik gedurende de hele oorlog bij mij heb kunnen houden en daarna ben blijven koesteren. De versjes die er in staan zijn van ooms, tantes en klasgenootjes van mijn lagere school. Later zijn het vriendinnetjes van de joodse school die erin schrijven. De meesten van hen zijn omgekomen.’

Woorden vinden

‘Ik kwam terecht in een proces dat mij steeds verder opzoog en waar ik ongeveer een jaar lang misschien niet dagelijks maar toch wel wekelijks mee bezig ben geweest. Ik ging op zoek naar een boekje dat op mijn oude poesiealbum moest lijken en her en der kocht ik romantische plakplaatjes. In het begin was ik vooral bezig met versieren. Geleidelijk aan werden de beelden minder zoet en lief. Naarmate de plaatjes en foto’s de buitenwereld moesten duidelijk maken wat er gebeurd was, werden ze dreigender en gruwelijker.

Bij het bewerken van de foto’s probeerde ik de kern te raken van wat ik wilde vertellen. Eerst programmeerde ik een foto in. Als ik er naar keek kwamen er allerlei emoties boven. Ik probeerde de sfeer van het moment waarop een foto gemaakt was te vergroten. Dat heb ik op verschillende

manieren gedaan. Daarna kwam het moeilijkste, het vinden van woorden. Om wat ik voelde in woorden te vangen vond ik veel lastiger dan bezig te zijn met de plaatjes. Met woorden kun je er niet overheen kabbelen, het wordt niet zo maar een mooi verhaaltje. Het gebruik maken van gewone poesiegedichtjes dwong mij om heel dicht bij mijn emoties te komen en stelde me in staat om zo beknopt mogelijk de kern te raken.

Als ik iets afhad las ik het voor aan Jacques of Frank. Ilc toetste bij hen of het overkwam. Wat zij ervan vonden was heel belangrijk voor me. Steeds werd ik er naar toe getrokken. Ik merkte hoeveel ik had weggestopt en dat wilde ik naar buiten halen. Soms werd het me bijna te zwaar om het verleden zo dicht onder ogen te moeten zien. Ik wilde het niet en ik wilde het wel. Het was ook goed om er mee bezig te zijn, het verhelderde de zaken.

Op een gegeven moment was het genoeg. Het boek was nog niet af, er waren nog een paar bladzijden leeg, maar ik had geen zin om eeuwig oorlogsslachtoffer te blijven. Ik borg het op in een la en daarmee was ik slachtoffer af. Over hoe nu verder bleef ik ambivalent. Ik liet het boekje aan niemand zien, omdat ik het te intiem vond. Tegelijk zei ik soms tegen Jacques: “dat boekje ligt daar maar...”. Ik vond wel dat er wat mee moest gebeuren, al was het maar omdat er nu maar één exemplaar is en ik vijf kinderen heb. Soms kreeg ik visioenen over hoe mijn kinderen er straks om zouden vechten. Een van mijn aarzelingen om het aan meer mensen te laten zien is dat ik het niet zou kunnen verdragen als ze er onverschillig mee om zouden gaan. Onverschilligheid over de oorlog is in mijn leven toch al een beladen thema. Hoe vaak heb ik dat na de oorlog bij anderen niet gezien of gevoeld? Twintig jaar geleden was er op de school waar ik les gaf een tentoonstelling over Anne Frank. De leerlingen speelden krijgertje tussen de opstellingen en een van mijn collega’s zei tijdens de koffie: “Ze moeten er nu eens over ophouden”. Dat vind ik zo onverdraaglijk.

Terugkijkend heeft het wordingsproces van het boekje me wel bepaalde dingen opgeleverd. Het maakte het voor mij mogelijk om dieper op zaken in te gaan en ze op een rijtje te zetten. Het hielp me nadenken over waarom mijn ouders zo waren, waarom ze zich zo naar mij gedroegen. Mijn boosheid naar hen is minder geworden, ik heb meer begrip voor ze gekregen. Wat ik me beter realiseer is dat mijn moeder domweg niet meer in staat was om zich nog in mijn verdriet in te kunnen leven. Mijn ouders beleefden veel geluk aan mijn kinderen en die waren op hun beurt gek op hen. Door de liefdevolle manier waarop ze hun grootouderschap invulden, hebben ze voor mij iets goed

gemaakt. Maar het blijft heel complex, want terwijl ik dit zeg komt er opeens weer een vreselijke herinnering bij me boven. Ik was dertien j aar en zat samen met mijn ouders ondergedoken in Hillegom. Mijn ouders hielden het niet meer uit. Ze wilden naar Westerbork, naar Sel, hun kind achterna dat ze in de steek hadden gelaten. Ze gaven mij een briefje met een adres van verzetsmensen. Ik zou het wel redden, dachten ze en ze zeiden: “hier, neem maar, wij gaan weg, wij gaan ons aangeven, wij gaan naar Sel”. Toen ben ik echt hysterisch geworden en met mijn gegil heb ik hun plannen verpest. De vrouw des huizes bij wie we ondergedoken waren, greep in en zei dat ze dat niet konden en mochten doen.

Dat voorval was voor mij eigenlijk het allerergste en is als een rode draad door mijn leven blijven lopen. Het gaf me het gevoel dat ik er niet toe deed, dat ik niks was. Ik moet al tegen de vijftig geweest zijn toen ik mijn moeder hier alsnog op aangesproken heb. Eerst reageerde ze heel afwerend en ontkende ze dat dit ooit gebeurd was. Uiteindelijk heeft ze me gebeld en gezegd dat ze zich inderdaad zoiets kon herinneren. Ze probeerde me toen ook uit te leggen hoe ze daar, in die machteloze positie van onderduiker, gek werd van de geruchten en berichten over het lot van de gedeporteerden.’

Esthetisch maar niet abstract

‘Aanvankelijk had ik vooral het idee dat ik met iets “kunstzinnigs” bezig was en niet zozeer met het verwerken van mijn oorlogservaringen. Ik streefde naar een mooi boekje. Ik heb gezocht naar een literaire vorm. Een zekere mate van esthetiek was belangrijk voor me. Terwijl bij sommige oorlogsmonumenten die nadruk op esthetiek me enorm kan storen. In het voormalig kamp Westerbork vind ik dat veld met steentjes, die de weggevoerde mensen moeten symboliseren, veel te abstract. In plaats van dat het publiek ziet hoe erbarmelijk het er daar in die tijd uitzag, zie je een prachtig park met kinderen die tussen die steentjes naar eikels zoeken. Dat geldt ook voor de Hollandse Schouwburg, die hadden ze moeten laten zoals het er toen uitzag. Dat ligt anders bij het eerste monument in Westerbork. De sculptuur van die naar boven gebogen, afgebroken rails is mooi, maar tegelijk verbeeldt die ook het afschuwelijke van wat er gebeurd is. Aan dat “mooi” maken zit iets vervelends, dat hoort eigenlijk niet bij die verschrikkingen. Toch verzacht het en dat is wel goed. Het blijft ingewikkeld. Bij dit boekje ging het mij erom: “hoe draag ik het over”. Ik heb geprobeerd in beelden en woorden de tragiek van een levensgeschiedenis te vangen. Daarvoor moesten de vorm en de symbolen zo aanspreken dat ze in een notendop zo goed mogelijk overbrengen wat er is gebeurd. Steeds had ik maar één ding voor ogen: de hele geschiedenis zo goed mogelijk in dit albumpje te laten passen.

Ik zie het niet als een verwerking. Ik heb nooit de behoefte gehad om in therapie te gaan. Toen ik hiermee bezig was heb ik nooit gedacht: dit is goed voor me, ik geloof wél dat voor iedereen die creatief bezig is geldt dat het therapeutisch kan werken. Creatief zijn, bezig zijn met zaken die je bewegen, is een soort therapie. Je uiten en zoeken naar een vorm is belangrijk. In onze maatschappij ontwikkelen veel te weinig mensen hun eigen creativiteit. Toen ik in de jaren zeventig les gaf, was het onderwijs gericht op de zelfontplooiing van het kind. Dat maakte dat ik als docent bij het ontwerpen en uitwerken van lesmateriaal veel van mijn eigen creativiteit kwijt kon.

De laatste bladzij gaat over mijn vader. Na de dood van mijn moeder heeft hij nog vier jaar geleefd. Op de laatste bladzij van het boelcj e staat een foto van mij en mij n vader. Hij is daar 87 en ik ben 48. Op die foto zie ik mijn onmacht om met hem in contact te komen, om met hem te praten. Ik zie zijn eenzaamheid en tegelijk zie ik ook dat hem niet kan bereiken, hoe ik ook mijn best doe. Ik werd zo moe van zijn depressiviteit. Ik heb me zo afgewezen gevoeld.’

Lieve Vader

Boos in jezelf gekeerd

moe, uitgestreden...

Hebben we het beiden opgegeven? je hand een muur, opgericht tussen jouw en mijn gezicht lies

Enkele weken later ontmoette ik Lies weer om ons gesprek af te ronden.

‘Na het gesprek met jou heb ik een chronologie geschreven. Ook ben ik gaan nadenken wat ik zou doen met de tekening van Sel. Ik dacht misschien moet ik daarmee eindigen, dan komt het verhaal weer terug bij het beginpunt, dat is een foto van mijn ouders met Sel. Ik heb haar tekening nu in het boekje geplakt. Opeens herinnerde ik me dat ze destijds toen ze de tekening gemaakt had tegen me zei: ”Vind je Liesje, datje erop lijkt...?” Dat heb ik eronder geschreven en ik ben blij dat het daarmee nu echt af is.’

 

Truus Wertheim-Cahen is geregistreerd beeldend therapeut.

 

Referentie: 
Truus Wertheim-Cahen | 2004
21 | 2 | december | 9-17