De Stichting 1940-1945 en de kinderen van verzets-deelnemers

Wij zullen voor hen zorgen. Onder dit devies werd op 13 oktober 1944 ten behoeve van de weduwen en de kinderen van omgekomen verzetsmensen de Stichting 1940-1944 opgericht. Naast de zorg voor de nagelaten betrekkingen stond de taak om voor verzetsmensen die door het verzet of in gevangenschap invalide waren geworden, herstel, werk, huisvesting, omscholing of een pensioen tot stand te brengen.

 

Over psychische problemen werd in die eerste jaren niet gesproken. Het land moest worden opgebouwd, de schouders moesten eronder. Geen gezeur, de oorlog was afgelopen.

De kinderen van de ‘weduwen van het eerste uur’ kregen vaak de Stichting 1940-1945 als vervangende vader. Een van hen heeft mij verteld dat zij op haar verjaardag een kaartje van de sociale werkster - een vrijwillige medewerker, meestal een oud-verzets-deelnemer - kreeg; als zij geen bedankkaartje terugstuurde sprak de sociale werkster haar bestraffend toe. Zo kreeg zij het beeld van de Stichting 1940-1945 als een strenge mevrouw of mijnheer.

Een ander vertelde mij dat hij daar geen last van had gehad doordat zijn moeder de invloed van de Stichting 1940-1945 beperkt had weten te houden. Het hing dus ook van de assertiviteit van de weduwe af.

Kinderen van omgekomen verzetsdeelnemers groeiden veelal op met een al dan niet uitgesproken opdracht te leven in de geest van het verzet dat hun omgekomen vader had gepleegd. Maar tegelijk was dat verzet de oorzaak van zijn dood en dus van hun verdriet.

Zo kregen zij een ambivalente houding tegenover het verzet en jegens de vertegenwoordiger van dat verzet, de Stichting 1940-1945. Het verzet was ‘goed in de oorlog’, iets om trots op te zijn, maar ook een oorzaak van ontwrichting. Ontwrichting in de relatie met de overleden vader, aan wiens reputatie de omgeving je daden mat.

Als de verzetsman het had overleefd, hadden zijn opgroeiende kinderen het vaak niet gemakkelijker. Hun vader leefde dan nog wel maar was thuis een oorlogsslachtoffer. Voor de buitenwereld was hij de man op wie je trots moest zijn, maar thuis moesten de moeder en de kinderen met hem leren omgaan.

In veel gezinnen werd nooit over ‘de oorlog’ gesproken. Wat de ouders meegemaakt hadden was een dreigend boven tafel hangend geheim. In andere gezinnen werd over weinig anders gesproken, alle gebeurtenissen in de wereld werden aan ‘de oorlog’ gemeten. Of het nu het niet leegeten van je bord betrof of een schokkend krantebericht.

Beroering als die rond de Vier, Drie en Twee van Breda, de zaak-Menten, de affaire-Aantjes en de ‘zwarte weduwe’ trok diepe sporen in de gezinnen. De onvrede van oud-verzetsmensen over ontwikkelingen in de maatschappij drukte op de kinderen.

Kinderen van omgekomen verzetsmensen werden in hun jeugd door de Stichting 1940-1945 gesteund. Zij konden financiële hulp krijgen bij hun studie, door bemiddeling van de stichting konden zij een beroepskeuzetest ondergaan. De stichting functioneerde ook als vraagbaak voor de moeder bij problemen in de opvoeding. Voor vakantiekampen en verjaarscadeautjes waren er het Frits Rudolf Ruysfonds en de Stichting ‘Het vierde Prinsenkind’.

Tot hun eenentwintigste jaar kregen deze kinderen een buitengewoon wezenpensioen. Daarna had de Stichting 1940-1945 aanvankelijk geen taak meer voor hen.

 

In de jaren zestig groeide echter, vooral door publikaties van psychiaters (Bastiaans, Hugenholtz, De Wind, Op den Velde), inzicht in de psychische gevolgen van vervolging, verzet en concentratiekamp. Dat leidde ook tot een voortschrijdend inzicht in

de problematiek van kinderen die in de oorlog als gevolg van het verzet van vader en/of moeder aan spanningen blootgesteld waren geweest.

In 1978 kwam het ‘gelijkstellingsbesluit’ in de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945, waardoor, naast andere categorieën gelijkgestelden, mensen die als gevolg van het verzet van hun ouders of een van hun ouders invalide zijn geworden, een buitengewoon pensioen kunnen aanvragen. Zij moeten dan wel voor of in de bezettingstijd geboren zijn en de verstoring van de levensomstandigheden moet zich tijdens de bezetting hebben voorgedaan.

Aan het aannemelijk maken van het verband tussen de huidige klachten en de gebeurtenissen van toen worden hoge eisen gesteld. In het algemeen wordt dat verband pas aangenomen als er een ‘rode draad’ is te onderkennen van psychische klachten vanaf de bezettingstijd tot nu. De Centrale Raad van Beroep heeft dit door de Raadskamer BP van de Pensioen- en Uitkeringsraad geformuleerde beleid de kwalificatie ‘niet onredelijk’ gegeven.

De wetswijziging van 1978 betekende nog niet dat alle volwassen geworden kinderen van verzetsdeelnemers tot de doelgroep van de immateriële hulpverlening van de Stichting 1940-1945 behoorden. Dat gold alleen voor diegenen die een buitengewoon pensioen hadden.

Na lang aandringen door de werkgroep die aan de Vereniging van Kinderen van Verzetsdeelnemers voorafging, besloot het bestuur van de Stichting 1940-1945 in 1987 kinderen van verzetsdeelnemers, voor, tijdens of na de oorlog geboren, tot de doelgroep toe te laten. Indien hun problematiek ‘oorlogsproblema-tiek’ is, hebben zij recht op ondersteuning van ons maatschappelijk werk. Daarnaast kunnen zij incidenteel financieel gesteund worden indien er binnen de bestaande sociale wetgeving geen mogelijkheden meer zijn.

Met dit besluit werd de problematiek van mensen die in de getraumatiseerde omgeving van ‘het verzetsgezin’ groot geworden waren, erkend.

Voor het feit dat deze erkenning pas zo laat plaatshad, kunnen twee oorzaken worden aangegeven.

Ten eerste: tot aan de formulering van haar standpunt over het rapport van de Projectgroep Behandeling Oorlogs- en Gewelds-getroffenen in 1989, nam de regering, de subsidiënt van de erkende taak maatschappelijk werk, het standpunt in dat de problematiek van de ‘tweede generatie’ door de algemene hulpverlening moest worden opgepakt. Men bezag ‘het zoeken van nieuwe doelgroepen’ met wantrouwen en betitelde het als een werkgelegenheidsproject voor instellingen die hun einde wat wilden uitstellen. Er bestond vrees voor ‘stigmatisering’, voor het bevorderen van een sociaal isolement bij kinderen van verzetsdeelnemers door hen in de specifieke hulpverlening op te nemen. Het was daarom de vraag of specifieke hulpverlening aan kinderen van verzetsdeelnemers wel geoorloofd was.

Ten tweede: de Stichting 1940-1945 was opgericht door verzetsmensen voor verzetsmensen, in termen van dit artikel: door verzetsouders voor verzetsouders. Het afhouden van de problematiek van vooral de na de oorlog geboren kinderen kan gezien worden als een collectief afweergedrag van de ouders tegenover de constatering dat het hun niet gelukt was hun kinderen de ellende van de oorlog te besparen, hen weerbaar te maken voor de maatschappij.

Dienstverlening aan kinderen van verzetsdeelnemers is nu een normale zaak; ongeveer twintig procent van de cliënten van onze maatschappelijk werkers behoort tot deze groep.

De Vereniging van Kinderen van Verzetsdeelnemers heeft zitting in de Raad van Overleg, het adviesorgaan van het bestuur van de Stichting 1940-1945.

Overigens bestaat dat bestuur nu overwegend uit kinderen van verzetsdeelnemers.

* Drs. E.G.T. van der Wall is directeur van de Stichting 1940-1945.

Referentie: 
Evert van der Wall | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 73-76
Trefwoorden: 
kinderen, psychosociale hulpverlening, tweede generatie