De problematiek van oorlogsgetroffenen en de instellingen die aktief zijn op dit gebied
Nog steeds kampen vele duizenden mensen met de lichamelijke en psychische gevolgen veroorzaakt door ervaringen opgedaan in de Tweede Wereldoorlog. Ook vele van hun kinderen lijden onder de konfrontatie met het oorlogsleed van de ouder(s). Het heeft lang geduurd voordat deze problematiek voldoende werd onderkend. Direkt na de oorlog was alle aandacht immers gericht op de wederopbouw. Iedereen diende daaraan zijn steentje bij te dragen. Slechts een enkeling onderkende het feit dat de oorlog weliswaar was afgelopen, maar nog lang niet verwerkt. Pas later begon men oog te krijgen voor het psychische leed, dat velen nog dagelijks ondervinden tengevolge van de oorlog.
Met name in de jaren zeventig kregen artsen, psychiaters en andere hulpverleners te maken met een stroom van klachten. De late gevolgen van de oorlog openbaarden zich eerst toen in hun volle omvang. De materiële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen en hun gezinnen was inmiddels al voor een belangrijk deel vastgelegd in wetten en regelingen, ofschoon voor de vervolgingsslachtoffers pas in 1973 een goede wettelijke regeling tot stand kwam.
De immateriële hulpverlening daarentegen stond nog in de kinderschoenen. Ook in politieke kringen werd dit onderkend. Gezien de ernst van de immateriële oorlogsgevolgen, die steeds duidelijker aan het licht kwamen, liet de regering een diepgaand onderzoek instellen naar de aard en de omvang van deze gevolgen.
Het daartoe in 1975 door de overheid ingestelde Werk- en Adviescollege (W.A.C.) kreeg tevens de opdracht een advies uit te brengen om op langere termijn te komen tot een samenhangend geheel van mogelijkheden en voorzieningen, die op effektieve wijze de niet-materiële problemen van oorlogsgetroffenen zouden kunnen verlichten.
Aan de andere kant viel er bij de oorlogsgetroffenen ook een toenemende behoefte aan informatie en advies ten aanzien van de materiële dienstverlening waar te nemen. Gelet op het ingewikkelde systeem van wetten, regelingen, aanvragen, beschikkingen, afwijzingen en beroepsprocedures is dit zeer begrijpelijk. Zelfs ingewijden hebben vaak grote moeite de juiste weg in de doolhof van wetten en regelingen te vinden. Daarbij komt dat het, naar mate de oorlog verder achter ons komt te liggen, steeds moeilijker wordt te bepalen wie wel en wie niet recht hebben op een uitkering.
Om aan de behoefte aan informatie en advies, ten aanzien van zowel materiële als immateriële problemen, tegemoet te komen, werd in 1977 het landelijke ’’Informatiecentrum voor door de oorlog getroffenen” opgericht, bedoeld als wegwijzer en eerste hulp-instantie voor alle oorlogsgetroffenen.
Het terrein van de oorlogsgetroffenen kende overigens al jaren een aantal instellingen die speciaal voor de getroffenen in het leven waren geroepen, de zogenoemde basisinstellingen: de Stichting 1940-1945, de Stichting Pelita en de Stichting Joods Maatschappelijk Werk. Deze drie stichtingen zijn echter elk voor een specifieke kategorie oorlogsgetroffenen opgericht, respektievelijk verzetsmensen, de Indische- en de Joodse vervolgden. Zij hebben tevens een speciale taak in het kader van enige voor oorlogsgetroffenen geldende wetten (WBP, WUV, WUBO).
De Stichting 1940-1945 is de oudste van de drie basisinstellingen en werd aan het eind van de oorlog opgericht door de samenwerkende verzetsgroepen. Aanvankelijk zag de Stichting het vooral als zijn taak oud-verzetslieden en hun nabestaanden te vrijwaren van financiële problemen, die voortvloeiden uit lichamelijk letsel als gevolg van hun verzetsaktiviteiten. Voor de verzetsmensen kwam er echter betrekkelijk snel, in 1947, geld beschikbaar via een speciale wettelijke regeling: de Wet Buitengewoon Pensioen (WBP). Zij die zich aktief hadden ingezet tegen de Duitse bezetter en als gevolg daarvan invalide waren geworden konden aanspraak maken op een uitkering in het kader van deze wet. De Stichting 1940-1945 kreeg een belangrijke taak bij de uitvoering van de WBP.
Om in aanmerking te komen voor een buitengewoon pensioen worden de aanvragers door de Stichting in feite beoordeeld op grond van twee kriteria: 1. Kan de aanvrager (in termen van de wet) beschouwd worden als deel-nemer aan het verzet, en 2. Heeft hij blootgestaan aan buitengewoon zware en langdurige spanningen, waardoor zijn ’verdiencapaciteit’ is aangetast. Verzetsdeelnemers kunnen in voorkomende gevallen een beroep doen op de maatschappelijk werk-begeleiding die door de Stichting vanuit zeven zogenoemde distriktskantoren, verspreid over het land, gegeven wordt. Tevens verleent de Stichting assistentie bij bezwaar- en beroepsprocedures in het kader van de WBP.
Daarnaast verzorgt de Stichting 1940-1945, sinds 1974, de sociale rapportage met betrekking tot de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV). Dit houdt in dat het oorlogsverleden van de aanvrager van een uitkering wordt nagetrokken. Het gaat in deze gevallen veelal om mensen die zich hebben onttrokken aan verplichte tewerkstelling in het kader van de Ar-beitseinsatz en als gevolg daarvan zijn opgepakt en gestraft.
Voor de Indische en Joodse vervolgingsslachtoffers, die ook onder deze wet vallen, geldt dat zij zich in de regel tot de twee andere basisinstellingen, de Stichting Pelita en de Stichting Joods Maatschappelijk Werk, zullen wenden met hun aanvraag.
Overigens wordt er tijdens de aanvraagprocedures van de WUV door de Stichting 1940-1945 slechts in beperkte mate maatschappelijk werkbegeleiding gegeven.
Pelita is in 1947 als particuliere stichting opgericht om, zowel op materieel als immaterieel gebied, hulp te bieden aan de slachtoffers van de Japanse bezetting van Nederlands-lndië. Daarnaast heeft Pelita in de na-oorlogse periode een belangrijk aandeel gehad in de opvang van honderdduizenden repatrianten.
Tot de belangrijkste taken van de Stichting Pelita behoort het uitvoeren van de sociale rapportage in het kader van de WUV voor de zogenoemde Indische vervolgden. De sociaal-rapporteurs in dienst van Pelita hebben daarnaast ook een signalerende en verwijzende taak in het geval dat er behalve van materiële ook sprake is van immateriële problemen. Zij kunnen in voorkomende gevallen verwijzen naar zowel de algemene maatschappelijke dienstverlening als naar de in oorlogsproblematiek gespecialiseerde instellingen. Wanneer verwijzing naar de algemene hulpverlening om welke reden dan ook niet mogelijk is, kunnen de betreffende kliënten ook een beroep doen op de eigen maatschappelijk werkers van Pelita. Het gaat in deze gevallen vaak om Indische Nederlanders die problemen hebben met de aanpassing aan de Nederlandse samenleving.
De Stichting Joods Maatschappelijk Werk
Ook de Stichting Joods Maatschappelijk Werk is - in 1948 - op particulier initiatief opgericht, en wel als algemeen maatschappelijk werk-organisatie. Ofschoon J.M.W. een instelling is, die ten dienste staat van de gehele Joodse gemeenschap, spreekt het vanzelf dat de hulp aan oorlogsgetroffenen een sterk accent krijgt binnen het maatschappelijk werk. Ten aanzien van de problematiek van de oorlogsgetroffenen behoren het begeleiden van de aanvragen met betrekking tot de WUV en het verrichten van maatschappelijk werk ten behoeve van de WUV-aanvragers tot de taken van J.M.W..
Het werkterrein van J.M.W. omvat overigens naast deze specifieke taken ook heel andere terreinen van dienstverlening, zoals: de reklassering, de kinderbescherming, de bejaardenzorg etc..
J.M.W. beschikt naast het hoofdkantoor te Amsterdam ook over een zestal buitenkantoren verspreid over het land, te weten in: Rotterdam, Den Haag, Groningen, Eindhoven, Arnhem en Enschede.
De Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen
Hoewel de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen (S.B.O.) geen sociale rapportage verzorgt, op basis waarvan daartoe bevoegde organen beoordelen of aanvragers van een uitkering onder de termen van de wet vallen - een taak die de andere basisinstellingen wel vervullen - kan zij in andere opzichten wel als basisinstelling beschouwd worden.
De S.B.O. werd in 1981 door de al lange tijd aktief zijnde ’Werkgroep Burger-Oorlogsslachtoffers’ opgericht, met als doel zowel de materiële als immateriële belangen van burger-oorlogsgetroffenen te behartigen. Mede dankzij de inspanningen van bovengenoemde werkgroep, geheel bestaande uit vrijwilligers, is in 1984 de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers (WUBO) van kracht geworden, waarmee tenslotte ook deze kategorie oorlogsgetroffenen wettelijke erkenning gekregen heeft met de daarbij behorende rechten.
De S.B.O. heeft sinds 1985 ook de beschikking over een eigen bureau-sekretariaat te Apeldoorn. Zij bemiddelt onder meer bij bezwaar- en beroepsprocedures in het kader van de WUBO door inschakeling van een advokatenkantoor. Tevens is zij aktief bij het ondersteunen van vrijwilligerswerk. Het kontakt met de achterban wordt onderhouden via een informatiebulletin en een jaarlijkse kontaktdag.
Andere hulpverleningsinstanties
In voorkomende gevallen kunnen kliënten van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk doorverwezen worden naar de (specifiek Joodse) instellingen voor psycho-therapeutische hulpverlening, ressorterende onder de Centrale Vereniging voor de Joodse Geestelijke Gezondheidszorg. Het Sociaal Medisch Centrum te Amsterdam is er speciaal voor de ambulante hulpverlening en het Sinaïcentrum te Amersfoort voor de intramurale zorg. Een andere specifieke psycho-therapeutische hulpverleningsinstantie voor oorlogsgetroffenen is Centrum '45 te Oegstgeest. Centrum ’45 is een therapeutische gemeenschap met een dag- en in sommige gevallen een weekbehandeling, voor bij de wet erkende oorlogsgetroffenen. Dat zijn zij die binnen de termen van de wettelijke regelingen van de WUV en WBP vallen.
Alhoewel de Jelgersmakliniek een algemene kliniek is wordt deze ook vaak tot de specifieke hulpverleningsinstellingen gerekend. Dit dankzij de belangrijke rol, die zijn voormalige direkteur, prof. dr J. Bastiaans op het gebied van de behandeling van oorlogsgetroffenen gespeeld heeft.
Tenslotte moet ook nog de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (B.N.M.O.) genoemd worden. De B.N.M.O. is een belangenorganisatie die ten behoeve van zijn leden, in samenwerking met de Militaire Sociale Dienst van het Ministerie van Defensie, een omvangrijk revalidatieprogramma ontwikkeld heeft.
Alle leden - beroeps- en diensplichtig militairen - die bij de uitoefening van de dienst een ziekte of invaliditeit hebben opgelopen, alsmede de weduwen of de wezen van overleden militairen, kunnen een beroep doen op de faciliteiten die de B.N.M.O. in haar woonoord te Doorn beschikbaar heeft. Daarnaast biedt de B.N.M.O. de leden zijn diensten aan op financieel, sociaal, kultureel en rekreatief gebied.
De algemene professionele hulpverlening
De meeste oorlogsgetroffenen hebben het gevoel dat hun problemen duidelijk zijn te onderscheiden van de problematiek van andere groepen van hulpbehoevenden. Door deze overtuiging van de oorlogsgetroffenen zelf, als ook bij de hierop reagerende hulpverlening, is in de loop van de tijd de opvatting ontstaan dat de problematiek van oorlogsgetroffenen zich inderdaad van die van andere groeperingen onderscheidt en zo bijzonder van aard is, dat voor de behandeling van oorlogsgetroffenen een specifieke deskundigheid vereist is.
Deze verbijzondering van de oorlogsproblematiek heeft er echter ongewild en onbedoeld toe bijgedragen dat de oorlogsgetroffenen en hun gespecialiseerde hulpverleners in een steeds groter isolement raakten ten opzichte van de algemene hulpverlening en daarmee ook van de maatschappij. Men heeft in de algemene hulpverlening bij de ’ontdekking’ van problemen die samenhangen met ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog de neiging zich met deze specifieke problematiek niet in de laten en zo spoedig mogelijk door te verwijzen naar de specifieke instellingen voor de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen, zoals bijvoorbeeld het eerder genoemde Centrum ’45.
Het doel van elke vorm van hulpverlening zal er evenwel uiteindelijk op gericht moeten zijn de kliënt in staat te stellen weer in de samenleving te funktioneren. Maatschappelijk isolement kan een dergelijke reïntegratie echter alleen maar in de weg staan.
De Stichting ICODO
Deze laatste konklusie werd gedeeld door het eerder genoemde Werk- en Adviescollege (W.A.C.), dat in 1977 in haar interim-rapport stelde dat er grote behoefte bestond ”aan een orgaan, dat richting kan geven aan de uitbouw en verbetering van de immateriële dienstverlening aan oorlogsgetroffenen.”
Overeenkomstig het advies van het W.A.C. besloot de regering in juni 1978 tot de oprichting van de Stichting ICODO (Informatie- en Coördinatie Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen). Het ook reeds genoemde ’Informatiecentrum’ werd in het ICODO geïntegreerd.
Als een van de belangrijkste taken van het ICODO werd gezien het inschakelen van de instellingen van de algemene hulpverlening bij de behandeling van oorlogsgetroffenen en deze te stimuleren kliënten niet automatisch door te verwijzen naar de specifieke instellingen.
Inzichten kennis met betrekking tot de gevolgen die een oorlog kan hebben met name op immaterieel gebied, het op de hoogte zijn van de mechanismen die hierbij een rol spelen, kennis van de historische feiten (in samenhang met een invoelend vermogen), zijn belangrijke voorwaarden voor een adekwate hulpverlening.
Het ICODO probeert, ondermeer, doormiddel van gerichte brochures over de problematiek van oorlogsgetroffenen en het inschakelen van deskundigen bij lezingen en studiedagen, de voorwaarden hiertoe te scheppen. De voorlichting richt zich daarbij in principe op alle hulpverleners die in hun werk gekonfronteerd (kunnen) worden met oorlogsgetroffenen.
Het ICODO heeft daarnaast een belangrijke taak om de koördinatie en samenwerking tussen de specifieke- en basisinstellingen zo doeltreffend mogelijk te laten verlopen. Een belangrijk onderdeel daarbij is bijvoorbeeld het ondersteunen en koördineren van vrijwilligers- en zelfhulpprojekten.
Het ICODO kent tevens een speciale afdeling die belast is met de rechtstreekse (individuele) dienstverlening aan oorlogsgetroffenen. Kliënten die zich bij het ICODO melden krijgen informatie en advies bij materiële- en immateriële problemen.
Het ICODO verleent echter zelf geen langdurige en procesmatige begeleiding, maar probeert juist een zo goed mogelijke verwijzing tot stand te brengen naar andere instellingen of zelfstandig gevestigde hulpverleners. Ook wetswinkels, A.M.W.-instellingen, advokaten, juristen, Gemeentelijke Sociale Diensten en dergelijke, vragen in toenemende mate informatie en advies aan het ICODO ten behoeve van kliënten.
Met het bovenstaande is slechts een globale schets gegeven van de problematiek van oorlogsgetroffenen en de instellingen die op dit terrein aktief zijn.
Duidelijk zal zijn, dat de zorg voor oorlogsgetroffenen een zaak is die alle aandacht vraagt en verdient omdat de Tweede Wereldoorlog helaas voor tallozen nog steeds onvoltooid verleden tijd is.
In: Het maatschappelijk werk en de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen