De praktijk van de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen

Inleiding

In dit artikel willen wij, ieder vanuit onze eigen praktijk bij een gespecialiseerde instelling voor oorlogsgetroffenen (Stichting Joods Maatschappelijk Werk en Stichting ICODO), iets vertellen over het werken met deze kate-gorie.

Wij beginnen met het geven van een kort overzicht van de geschiedenis van de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen, om duidelijk te maken hoe ak-tueel de Tweede Wereldoorlog in 1985 nog steeds is. Daarna wordt achtereenvolgens een beschrijving gegeven van de hulpverlening zoals die res-pektievelijk vanuit het ICODO en het Joods Maatschappelijk Werk gegeven wordt. In de twee laatste paragrafen willen wij proberen, aan de hand van praktijkvoorbeelden, de afstand tussen de gespecialiseerde en de algemene hulpverlening te verkleinen.

Hulpverlening sinds 1945

In Nederland is de erkenning van oorlogsslachtoffers op materieel- en zeker op immaterieel gebied langzaam op gang gekomen. De materiële zorg had vanzelfsprekend prioriteit en kwam tot uitdrukking in de Wet Buitengewoon Pensioen voor de verzetsdeelnemers (sinds 1947) en een Rijksgroepsregeling, uitgevoerd door de Gemeentelijke Sociale Diensten, voor de overige oorlogsslachtoffers.

De Stichting 1940 -1945 (voor verzetsdeelnemers), de Stichting Joods Maatschappelijk Werk (J.M.W.) en de Stichting Pelita (voor slachtoffers uit het voormalig Nederlands-lndië) werden tijdens of kort na de oorlog ook alle drie in eerste instantie opgericht om de door de oorlog getroffenen in materieel opzicht te ondersteunen. Pas veel later begon men oog te krijgen voor het psychische leed dat velen nog dagelijks ondervonden tengevolge van de oorlog. Zo omstreeks 1970 brak dit inzicht langzamerhand ook in bredere kring door. Een van de resultaten van de toenemende belangstelling voor de problematiek van oorlogsgetroffenen was de oprichting van Centrum ’45, een therapeutisch instituut speciaal gericht op de behandeling van late oorlogsgevolgen, in 1973.

Vooral vanuit de Stichting Joods Maatschappelijk Werk is vanaf het einde van de zestiger jaren aangedrongen op een uitkering op wettelijke basis voor vervolgingsslachtoffers. Deze wet moest in de plaats komen van de reeds bestaande Rijksgroepsregeling, die onder de Bijstandswet viel. Deze nieuwe wet, de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV) kwam er er uiteindelijk in 1973 en regelt de toekenning van uitkeringen aan mensen die tijdens de Duitse of Japanse bezetting (van het voormalig Nederlands-Indië) vervolging ondergingen wegens hun ras, geloof of wereldbeschouwing, respektievelijk wegens hun ’Europese gezindheid’, en die als gevolg daarvan nog lijden aan ziekten of gebreken. Ook hun nabestaanden kunnen voor een uitkering in aanmerking komen.

De burger-oorlogsgetroffenen (slachtoffers van bombardementen, granaatscherven e.d.) hebben tot 1984 moeten wachten eer er voor hen een soortgelijke wet tot stand kwam: de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslacht-offers (WUBO).

Een ander uitvloeisel van de toenemende belangstelling voor de immateriële problematiek was de instelling van het Werk- en Adviescollege immateriële hulpverlening oorlogsslachtoffers (het W.A.C.) door de regering in 1975. Tot de taken van het W.A.C. behoorde onder andere het inventariseren van de diverse hulpverleningsmogelijkheden en hulpvragen ten aanzien van de problematiek van oorlogsgetroffenen. Een van de adviezen van het W.A.C. aan de regering was de oprichting van een stichting die richting zou kunnen geven aan de uitbouw en verbetering van de immateriële dienstverlening aan oorlogsgetroffenen. Die stichting kwam er in 1980 onder de naam: Informatie- en Coördinatie Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen, het ICODO.

Het ICODO

Sinds 1977 funktioneerde er inmiddels een informatiecentrum voordoorde oorlog getroffenen dat, om versnippering en misverstanden bij kliënten te voorkomen, in het ICODO werd geïntegreerd. (Binnen het ICODO staat deze afdeling, waar twee maatschappelijk werkers en een jurist werkzaam zijn, nog steeds bekend als de ’Info-afdeling’).

Het ICODO kreeg als één van zijn belangrijkste taken de algemene hulpverlening te informeren over- en gevoelig te maken voorde problemen van oorlogsgetroffenen. Het idee daarachter was en is dat door het inschakelen van de algemene hulpverlening het stigmatiseren en isoleren van oorlogsgetroffenen voorkomen wordt en hun integratie in de samenleving bevorderd.

De komst van het ICODO was ook belangrijk, omdat rond 1980 een toename van de hulpvragen werd verwacht, zodanig dat de gespecialiseerde hulpverlening deze niet aan zou kunnen. Er was nu in ieder geval een landelijke instelling die zich met de voorlichting van de algemene hulpverlening bezighield, maar waar de getroffenen ook zelf terecht konden.

Een maatschappelijk werker is onder andere gebonden aan de doelstelling van de instelling waaraan hij verbonden is. De doelstelling van het ICODO -inschakeling van de algemene hulpverlening - impliceert dat wij waar mogelijk zullen verwijzen naar de algemene hulpverlening. Op het verwijzen zelf zullen we in de laatste paragraaf nog terugkomen.

Vragen die bij ons binnenkomen zijn zowel van getroffenen zelf als van hulpverleners afkomstig. Deze vragen komen meestal telefonisch binnen en betreffen zowel zaken op materieel als immaterieel gebied.

Materieel zijn onder andere vragen over de Wet Uitkeringen Vervolgings-slachtoffers, de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers, de Wet Buitengewoon Pensioen, militaire pensioenen, het verzetsherdenkingskruis, etc.. Wat immateriële zaken betreft kunnen de meest uiteenlopende vragen aan de orde komen, zoals: ”lk wil niet van mijn man scheiden, maar het wordt ook steeds moeilijker om met zijn agressieve buien om te gaan”, of ”de kinderen zeggen dat ik maar eens naar een psychiater moet!”

De scheiding materieel-immaterieel is natuurlijk arbitrair en wordt vaak op praktische gronden in verband met de werkverdeling gemaakt. Voor de kliënt zelf lopen beide zaken door elkaar heen en ze hebben een wisselwerking op elkaar. Zeker voor oorlogsgetroffenen geldt dat "geld meer is dan geld alleen”.

Iemand met een telefonische vraag, waarop niet direkt een antwoord is te geven, zal meestal voor een gesprek op kantoor worden uitgenodigd. In de gesprekken ligt van onze kant de nadruk op het afchecken van de hulpvraag en op de diagnose. Voor een eventuele behandeling worden de kliënten zoals gezegd verwezen.

Een verwijzing is lang niet altijd nodig als de achterliggende vraag, die meestal niet de vraag is waar de kliënt mee komt, duidelijk wordt. Illustratief hier is het voorbeeld van iemand die vanaf zijn zeventiende jaar (vader was een kampslachtoffer en werkzaam als psychiater) vele vormen van therapie had ’’ondergaan”. Zijn impliciete vraag luidde of het nu echt wel nodig was weer in therapie te gaan. Het bespreken van die dingen, die betrokkene wel goed afgingen: het volgen van een studie, het hebben van een stabiele relatie en het bespreken van een aktueel probleem, was voldoende die ’’toestemming”, namelijk om niet in therapie te gaan, te geven.

In de volgende paragrafen zullen we aan de hand van voorbeelden verder ingaan op de praktijk van de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen.

Joods Maatschappelijk Werk

J.M.W. is een van de drie begeleidende instellingen in het kader van de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). J.M.W. werkt in principe alleen voor Joden, maar ook zigeuners, die de kampen hebben overleefd kunnen er terecht. Ook wordt hulp geboden aan de eventuele niet-Joodse partners van kliënten. Alhoewel J.M.W. een algemeen maatschappelijk werk-instelling is, heeft het, mede door de begeleiding van de WUV, veel met oorlogsproblematiek te maken. Hoe die oorlog in de praktijk terug te vinden is, zal hier op verschillende manieren aan de orde komen.

1.    De rapportage. Maatschappelijk werkers van J.M.W. tekenen het verhaal op van de aanvragers van een WUV-uitkering en dat verhaal gaat naar de Uitkeringsraad, een instantié die beslist over het al dan niet toekennen van een uitkering. De Uitkeringsraad trekt alle gegevens met betrekking tot het oorlogsverhaal na, alsmede de medische gegevens, die uiteraard doorslaggevend zijn bij de uiteindelijke toekenning van een uitkering.

2.    De maatschappelijk werk-begeleiding na de rapportage. Na de rapportage volgt er een lange periode van grote spanning voor de aanvrager in afwachting van de beslissing over de toekenning of afwijzing van de WUV-aanvraag. In deze periode van spanning en onzekerheid houdt de maatschappelijk werker veelal kontakt met de aanvrager.

3.    De immateriële problemen die verband houden met de oorlog. Daarbij kan de hulpverlening voortvloeien uit de WUV-aanvraag. Vaak is de WUV-aanvraag een opstapje naar de immateriële hulpvraag. Maar ook is de oorlogsproblematiek veelvuldig de achterliggende problematiek, die de hulpvraag kleurt. Deze hulpvraag is dan in eerste instantie dezelfde, die elke instelling voor het algemeen maatschappelijk werk kan binnenkrijgen. Zeker gezien het feit dat J.M.W. in de eerste plaats een algemeen maatschappelijk werk-instelling is. Elders in dit artikel gaan wij verder in op de immateriële problemen.

De WUV-rapportage

Alvorens wij op de rapportage ingaan, volgt in het kort een toelichting op deze wet. De Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV) maakt het mogelijk dat mensen erkend kunnen worden als oorlogsslachtoffer. Dat is de eerste stap. Op het moment dat je erkend bent als vervolgde, dus binnen de termen van de wet valt, kun je aanspraak maken op een maandelijkse uitkering en/of op bijzondere voorzieningen. Voorbeelden van dat laatste zijn: huishoudelijke hulp, extra vakantievergoeding, autokostenvergoeding etc..

In de wet is het een en ander als volgt geregeld: mensen hebben alleen recht op geldelijke voorzieningen op grond van klachten. Deze klachten moeten in kausaal verband staan met het oorlogsverleden. Voor de rapportage betekent dit dat de aanvrager duidelijk moet maken hoe dat verband ligt. Dit legt een grote druk op de aanvrager, die zich vaak moet uitputten in details, die hij zich niet altijd even goed herinnert. Naarmate de oorlog verder weg komt te liggen, wordt het ook steeds moeilijker om aan te tonen dat bepaalde lichamelijke of psychische klachten verband houden met de oorlog en niet zijn ontstaan in de lange periode daarna.

Van de maatschappelijk werker wordt in de eerste plaats verwacht, dat hij zijn geschiedenis kent en op de hoogte is van de meest elementaire feiten van de Tweede Wereldoorlog. Bijvoorbeeld dat de oorlog in Indonesië niet in mei, maar pas in augustus 1945 beëindigd werd; dat een werkkamp iets anders betekende dan een vernietigingskamp, etc.. De maatschappelijk werker moet beseffen hoe moeilijk het voor de kliënt is dat belaste verleden helemaal bloot te leggen aan een vreemde mevrouw of meneer. Dat kost tijd. Een beetje aangename omgeving, een simpel kopje koffie kunnen al een deel van de aanwezige spanning bij de kliënt wegnemen.

Bij J.M.W. gaan de maatschappelijk werkers zeer veel op huisbezoek, omdat iemand in zijn eigen omgeving toch wat gemakkelijker praat dan op een kantoor, in een vreemde omgeving.

Dat moeilijke verhaal komt er uiteindelijk op heel verschillende manieren uit. Soms met horten en stoten, maar soms ook in een soort vloedgolf van emoties. Vaak heeft het verhaal weinig struktuur. Dat heeft nogal eens te maken met het feit, dat het pas de eerste keer is dat het verhaal op deze manier verteld wordt. Dus niet meer via de anekdote, maar echt vertellen wat men allemaal heeft meegemaakt. Je wordt als aanvrager van een uitkering heel nadrukkelijk in de rol van slachtoffer gedrukt. Je komt tenslotte om een uitkering vragen en dus moet je aan kunnen tonen dat je ziek bent,problemen hebt. Je presenteert jezelf dan ook als slachtoffer. Dat houdt echter niet in dat je als zodanig zonder meer erkend wordt. Daar zal, vanaf het moment dat iemand zijn verhaal verteld heeft, lange tijd overheen gaan.

Dat lange wachten veroorzaakt gevoelens van onmacht en onzekerheid bij de kliënt. Deze heeft geen invloed op de situatie. Integendeel, hij moet gelaten afwachten op het ’lot’ dat hem te wachten staat, net als toen... Dit alles brengt veel emoties teweeg tijdens het gesprek en ook daarna. Het is daarom belangrijk kontakt te houden met de kliënt en/of telefonisch beschikbaar te zijn.

Het vertellen van het verhaal heeft ook nog een andere funktie. Het feit dat het allemaal verteld wordt, heeft ook iets van het afleggen van een getuigenis. Voor oorlogsslachtoffers heeft dit een niet te onderschatten betekenis.

Het moeten toegeven dat de oorlog toch vat op je heeft gehad, je toch ziek heeft gemaakt, is voor de meesten heel moeilijk te erkennen. De mensen ervaren dat als een nederlaag.

Het vertellen van hun verhaal betekent ook de konfrontatie met de onverwerkte rouw, het herinnerd worden aan de goede vrienden en familieleden die zijn omgekomen. Dat wordt dan allemaal opnieuw beleefd.

De rapportage vormt in de praktijk vaak de ingang naar de immateriële hulpvraag. De kliënten komen als oorlogsgetroffenen binnen, wat uiteraard meestal niet geldt voor de kliënten die bij het algemeen maatschappelijk werk aankloppen. Wij gaan hier nog nader op in.

De begeleiding van de aanvraag

Nadat de aanvraag vooreen WUV-uitkering de deur uit is, gaat de procedure pas echt van start. De procedure die gevolgd wordt neemt veel tijd in beslag en is voor de kliënt soms onbegrijpelijk. De aanvraag komt in de buro-kratische molen terecht en blijft daar vaak jaren in zitten. Veel boosheid en frustatratie bij de kliënt is hiervan het gevolg.

Het is belangrijk dat je die onmachtsgevoelens als maatschappelijk werker onderkent. Juist gedurende de aanvraagperiode kun je een belangrijk steunpunt zijn. Voor de kliënt betekent het heel veel als de spanning, waarin hij verkeert, niet gebagatelliseerd wordt. Als de wachttijd erg uit de hand loopt, moet je als maatschappelijk werker ook niet schromen om bij de betreffende instantie naar de stand van zaken te informeren en eventueel op spoed aan te dringen.

De medische keuring is vaak een belangrijk onderdeel van de uitkerings-procedure. Het woord ’keuring’ alleen al is zeer beladen voor een vervol-gingsslachtoffer, omdat het aan situaties herinnert die in de oorlog levensbedreigend waren: de spanning die de oproep met zich meebrengt, het gebeuren op zich, het beleven daarna. Ook op deze momenten is het voor de kliënt geweldig belangrijk dat je er als maatschappelijk werker bent en een beetje de weg kunt banen. Die keuring is nu eenmaal voorgeschreven, zo werkt het systeem. Je moet kliënten hierop ook goed voorbereiden en er ruime aandacht aan besteden.

Een probleem voor veel kliënten is ook, dat ze er met mensen uit hun direkte omgeving niet over kunnen praten. Met name Joodse vervolgingsslachtoffers hebben vaak weinig familie en als erfamilie is, dan zijn dat meestal de eigen kinderen en de partner. Bovendien wordt er door hen doorgaans niet of nauwelijks over de oorlog gepraat. Met naasten blijkt dit vaak heel of té moeilijk te zijn. Daarom is het kontakt met de hulpverlener ook zo belangrijk en het verklaart ook de hechte band die vaak ontstaat tussen kliënt en hulpverlener.

Het Algemeen Maatschappelijk Werk en de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen

Nog afgezien van de vraag of men bij het AM.W. alleen in het hier en nu werkt, menen wij dat dit in principe geen hinderpaal behoeft te zijn, zolang je als hulpverlener erkent, dat het verleden voor betrokkene hier en nu is. Het is soms moeilijk te bepalen op welk moment je als hulpverlener in het verhaal van de kliënt de lijn naar het verleden moet oppakken. De kliënt maakt dat vaak niet gemakkelijk met zijn houding van: ”ach, wat begrijpen jullie er nu van”. Dat is zeker het geval, wanneer er van beide zijden niet wordt uitgegaan van het feit dat het oorlogsgebeuren de achterliggende problematiek is en een medebepalende faktor in de hulpvraag vormt. Echter op het moment dat de hulpverlener weet, erkent, dat het verleden voor betrokkene ook hier en nu is, is er een werkbare situatie ontstaan. Heden en verleden zijn voor de oorlogsgetroffene nog steeds met elkaar verweven. Wij geven hiervan enige voorbeelden:

Problemen rondom werk. Vaak ligt de kern van de problemen bij deze kliënten in hun werk. Men heeft vaak grote moeite met de interne machtsverhoudingen, wat zijn oorzaak vindt in de oorlogsbeleving, in de machteloosheid van toen. Deze mensen knappen daar dikwijls vroegtijdig op af. Het is in deze gevallen vaak moeilijk aan instanties duidelijk te maken welke problemen hieraan ten grondslag liggen. Zeker gezien het feit dat men tegenwoordig veel eerder uit het arbeidsproces treedt dan een aantal jaren geleden. Het is voor de betrokkenen zelf ook soms onbegrijpelijk waarom ze al zo jong opgebrand zijn. Wanneer de hulpverlener dat verband, tussen een vroegtijdige werkbeëindiging en een zware psychische belasting als gevolg van de oorlogsperiode, wél weet te leggen, werkt dat voor de betrokkenen vaak zeer verhelderend en kan dat een grote steun zijn.

Problemen in gezinnen. In de puberteitsjaren van kinderen komen vaak gevoelsexplosies voor, die in feite veroorzaakt worden door onbegrip van de kant van de ouders voor de problemen van hun kinderen. Bijvoorbeeld, omdat de ouders zelf die puberteitsperiode hebben ’overgeslagen’, als gevolg van onderduik of verblijf in een kamp. Deze uitzonderlijke omstandigheden in de jeugd van de ouder(s) zijn vaak meebepalend voor de situatie nu en dienen dan ook zo mogelijk bespreekbaar gemaakt te worden.

Deze ouders zijn soms ook niet in staat de overstap naar een nieuwe levensfase te maken, bijvoorbeeld het uit huis gaan van de kinderen. Dit gebeuren symboliseert een afscheid dat men niet aankan. (Denk hierbij aan de gesloten gezinssystemen, die je nogal eens aantreft bij dit soort gezinnen). Het afscheid nu doet de angsten en het verdriet uit het verleden weer herleven.

Zo is de reaktie te verklaren van een moeder, waarvan het zoontje naar de mening van het RIAGG uit huis geplaatst diende te worden. De moeder, die zelf als kind is ondergedoken geweest en na de oorlog ondergebracht bij diverse pleeggezinnen, wijst de oplossing volstrekt van de hand. Hierop trok het RIAGG elk verder aanbod voor hulp in. De moeder had echter nog nooit over haar eigen jeugd gepraat.

De problematiek van oorlogsgetroffenen is niet alleen een innerlijke, persoonlijke problematiek, waarvan de wortels in het verleden liggen. Ook aktuele gebeurtenissen in onze maatschappij hebben hierop een niet te onderschatten invloed. Wij geven ook hiervan enkele voorbeelden:

-    De diskussie rondom de kernbewapening brengt bij velen, die in de periode 1942-1945 in Zuid-Oost Azië geïnterneerd zijn geweest, grote onrust teweeg. Er ontstaat bij hen een innerlijke strijd tussen het positieve gevoel ten aanzien van de terugdringing van de kernbewapening en de overtuiging dat de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki destijds de oorlog in de Pacific hebben beslist en hun het leven hebben gered.

-    Een oproep voor militaire dienst voor de zoon des huizes bracht onlangs een heel gezin op het spreekuur van J.M.W. in paniek. Moeder verloor alle kontrole bij de gedachte dat haar eigen zoon in een uniform zou moeten lopen, met van die zware laarzen aan. Alle gezinsleden werden meegesleept in diezelfde angst, niemand wist wat er nu moest gebeuren, maar allen waren het volstrekt met elkaar eens: de zoon kon niet in dienst. Gewapend met de informatie over het oorlogsverleden van de ouders bleek het gelukkig slechts een procedurele kwestie om de jongen uit dienst te houden.

Korte en langdurige kontakten

Het bovenstaande is een duidelijk voorbeeld van een kortdurend kontakt, hetgeen aansluit bij onze ervaring dat het werken met oorlogsgetroffenen niet altijd langdurige kontakten impliceert, wat vaak verondersteld wordt. Een kortdurend kontakt kan zelfs heel adequaat zijn, zoals in dit geval van de oproep voor militaire dienst. Hier kon een oplossing gevonden worden door de juiste route te vinden en te bewandelen ter verkrijging van vrijstelling van militaire dienst. Een paar gesprekken bleken voldoende om het oude evenwicht in het gezin weer te herstellen.

Nog een voorbeeld van een kortdurend kontakt, waarbij enkele gesprekken voldoende bleken voor een verantwoorde hulpverlening:

Een man, geboren in 1930, raakte onlangs hevig overstuur toen hij op een onverwacht moment gekonfronteerd werd met de afbeelding van een hakenkruis. Hij kreeg een huilbui en verliet het gezelschap waarin hij zich bevond. Dit was hem nog niet eerder overkomen. Het terugdenken aan deze gebeurtenis vervulde hem met schaamte en woede. Hij wilde hulp om er voor te zorgen dat dit hem niet meer zou gebeuren: ”lk wil mezelf in de hand kunnen houden.”

Toen de betrokkene twaalf was (in 1942) overleed zijn vader aan de gevolgen van tuberculose. Zijn moeder kon, mede door de oorlogsomstandigheden, de opvoeding niet meer aan en hij ging naar een kindertehuis. Ook nu bestaat er bij hem - de moeder is inmiddels overleden - nog veel verbittering.

Betrokkene komt over als een zeer ambitieus iemand. Dit uit zich onder andere in de manier waarop hij zich op zijn werk stort. Ook hierin moet hij alles ’’onder controle” hebben.

In een aantal gesprekken is de man anders gaan aankijken tegen deze gebeurtenis. De angst voor herhaling werd minder, omdat hij deze uitbarsting ook als een uitlaatklep kon zien die voor hem verder ’’gecontroleerd” leven mogelijk maakt.

Uiteraard komt het ook voor dat een langdurig kontakt het meest op zijn plaats is, bijvoorbeeld:

-    na het overlijden van een naaste, wat een moeizaam verlopend rouwproces tot gevolg kan hebben

-    bij een slechte gezondheid en/of grote eenzaamheid als er geen familieleden meer zijn.

De relatie hulpveriener-kliënt

De relatie tussen hulpverlener en kliënt is altijd belangrijk, maar in het kontakt met oorlogsgetroffenen geldt dit in het bijzonder. Dit heeft vooral te maken met het grote wantrouwen, dat de meesten van hen hebben wanneer ze zich bij hulpverlenende instanties aanmelden. Dit wantrouwen kan voortkomen uit een houding en opvatting die in de oorlogsjaren vanzelfsprekend was, bijvoorbeeld: ’iemand vertrouwen is je eigen leven op het spel zetten’ en ’het tonen van emoties kan gevaarlijk zijn’. Oorlogsgetroffenen hebben daarom nogal eens de neiging de hulpverlener op zijn betrouwbaarheid te testen. Ook moet rekening worden gehouden met een agressieve houding bij de kliënt, wat meestal het gevolg is van jarenlange opgekropte frustraties, die verband houden met het oorlogsverleden. Kortom, iemands gedrag in een hulpverleningssituatie kan vaak verklaard worden door een link met de oorlog te leggen.

Voor de maatschappelijk werker is het van belang ook eens na te gaan wat zijn eigen relatie met die Tweede Wereldoorlog is. Tenslotte heeft iedere

Nederlander van ± 45 jaar en ouder zijn eigen herinneringen aan de oorlog en diegenen die jonger zijn kennen de verhalen van hun ouders of hebben anderszins een beeld van de Tweede Wereldoorlog opgebouwd. Deze relatie met de oorlog (bijvoorbeeld de afweer, de angsten) is veelal bepalend in het kontakt met de kliënt. Supervisie en intervisie geven de maatschappelijk werker de mogelijkheid zicht te krijgen op de eigen blinde vlekken. Ook konsultatie en deskundigheidsbevordering kunnen een nuttige bijdrage vormen in het hulpverleningskontakt. In de eerst plaats kan dit zeer bruikbare praktische informatie opleveren, maar ook kan het het inzicht in de problematiek van oorlogsgetroffenen bevorderen.

Op deze manier wordt het zelfvertrouwen bij de hulpverlener gestimuleerd en zal hij minder snel terugdeinzen voor deze problematiek. Ook de kliënt zal gemakkelijker praten met een rustige luisteraar, die bovendien blijk geeft de problematiek aan te kunnen.

Dit neemt niet weg dat je als hulpverlener het gevoel kunt krijgen aan de grenzen van je eigen kunnen te komen. Supervisie of konsultatie kunnen verheldering geven ten aanzien van de eigen mogelijkheden. De hierboven al genoemde angst bij de hulpverlener, om bijvoorbeeld door te vragen, zou een reden kunnen zijn waarom een kliënt niet vertelt wat hij zou willen vertellen.

Verwijzen

Afhankelijk van de eigen mogelijkheden van de maatschappelijk werker en de aard van de klachten van de kliënt kan de hulpverlening öf zelf ter hand worden genomen öf kan tot een verwijzing worden overgegaan. Staat het vast dat een verwijzing op zijn plaats is, dan dient deze zorgvuldig te worden voorbereid. Dit is zowel in het belang van de hulpverlener als van de kliënt. Daarbij is het de taak van de maatschappelijk werker de hulpvraag zo duidelijk mogelijk te krijgen om zodoende de hulpverlener die zijn kliënt overneemt, bijvoorbeeld een psychotherapeut, zo goed mogelijk te kunnen informeren.

Voor de kliënt is het belangrijk dat hij niet het gevoel krijgt afgewezen en doorgeschoven te worden. Derhalve is het goed als de maatschappelijk werker samen met zijn kliënt de grenzen aftast van de hulp die hij kan bieden en dat zij ook samen komen tot een duidelijk geformuleerde hulpvraag ten behoeve van de hulpverlener, waarnaar verwezen wordt.

Dit impliceert dat de maatschappelijk werker bij een verwijzing - zoals bij zijn meeste aktiviteiten - zoveel mogelijk uitgaat van de mondigheid en de eigen verantwoordelijkheid van de kliënt en dat hij open dient te zijn over zijn eigen motieven bij een verwijzing.

Systeemtheorie

Aan de hand van de systeemtheorie willen wij vervolgens ingaan op een aantal faktoren die bij het verwijzen een rol spelen.

Een belangrijke opvatting binnen de systeemtheorie is dat men mensen niet dient te zien als geïsoleerde individuen, die los staan van hun omgeving. Elk mens is ingebed in meerdere sociale systemen; hij maakt deel uit van een gezin, van een bedrijf, van een of meerdere verenigingen of van een bepaalde kennissenkring. Juist voor mensen die met problemen te kampen hebben is deze opvatting van belang. Het betekent immers dat het oplossen van de problemen niet alleen een zaak is van de afzonderlijke kliënt, maar dat zo mogelijk ook anderen erbij betrokken worden. In eerste instantie natuurlijk de gezinsleden, maar misschien ook vrienden of kollega’s op het werk.

Volgens de syteemtheorie zullen op deze manier de problemen niet alleen makkelijker zijn op te lossen, maar zal de gevonden oplossing waarschijnlijk ook langer stand houden. Ook voor de toekomst is het van belang dat belangrijke personen uit de omgeving van de kliënt bij de hulpverlening betrokken worden. Als er dan na verloop van tijd opnieuw iets mocht mis gaan, zal de kliënt gemakkelijker in zijn omgeving steun kunnen vinden. Bovendien is de kans dat problemen uit de hand lopen hierdoor kleiner. Voor de hulpverlener is het zaak om bij de behandeling van een kliënt juist die sociale systemen te betrekken waarmee deze het meest te maken heeft.

Verwerken we de genoemde opvattingen uit de systeemtheorie in een schema, dan kan de positie van de oorlogsgetroffene als volgt worden voorgesteld:

 

Wanneer een oorlogsgetroffene zich bij het (algemeen) maatschappelijk werk meldt heeft hij, uitgaande van het bovenstaande schema, al een grote stap gezet, namelijk van het centrum (dat is hijzelf) naar de derde cirkel. Informatie over het hoe en waarom van deze stap geeft de maatschappelijk werker inzicht in de stappen die de kliënt in het verleden al gezet heeft en in de hulp die hij nu verwacht. Het zegt ook iets over zijn vermogen initiatieven te nemen. Afhankelijk van de mogelijkheden die de verschillende sociale systemen waar de kliënt zich in beweegt bieden (hoe wordt er binnen het gezin met de problemen omgegaan, bestaan er kontakten met lotgenoten etc.) en afhankelijk van de eigen psychische mogelijkheden van de kliënt, dient de maatschappelijk werker de keuze te maken naar welke ’cirkel’ hij de kliënt verwijst: naar de tweede, dan wel de vierde cirkel.

Tot de tweede cirkel behoren onder meer de vele bestaande vrijwilligersorganisaties voor oorlogsgetroffenen, zoals organisaties voor: verzetsdeel-nemers, Indische vervolgingsslachtoffers, burger-oorlogsslachtoffers, Joodse vervolgden etc.. Hiertoe kunnen ook gerekend worden de nog steeds in aantal groeiende praat- of zelfhulpgroepen, die te vinden zijn onder vrijwel alle kategorieën van oorlogsgetroffenen.

Tot de vierde cirkel wordt de zogenaamde tweedelijns-hulpverlening gerekend, in de praktijk zijn dat de RIAGG’s.

Voor meer gedetailleerde informatie omtrent de materiële en immateriële hulpverlening verwijzen we gaarne naar de door het ICODO uitgebrachte ’Gids voor materiële en immateriële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen’, een handzaam boekje dat gezien kan worden als een wegwijzer in het doolhof van alle bestaande voorzieningen op het terrein van de problematiek van oorlogsgetroffenen.

Referentie: 
E. Rychter-Oesterman, J. Lamboo | 1985
In: Het maatschappelijk werk en de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen