De opkomst van de trauma's : BOEKBESPREKING

In het recent verschenen boek The Politics of War Trauma vergelijken Jolande Withuis en Annet Mooij hoe elf Europese landen na 1945 zijn omgegaan met de psychische problemen van kampoverlevenden en ex-gevangenen.

 

Dat de oorlog veel psychisch leed had veroorzaakt, werd decennialang nauwelijks aanvaard.

 

De Italiaans-Joodse Dosolina Sforni werd in 1944 in Turijn door de SS opgepakt en naar Auschwitz gedeporteerd. In het kamp kreeg ze gezondheidsproblemen die ook na de bevrijding aanhielden. Ze belandde in het ziekenhuis met ernstige psychische en lichamelijke klachten die, zo meenden haar artsen, een rechtstreeks gevolg waren van mishandeling in het kamp. Haar gezondheid was zo slecht dat werken onmogelijk bleek en ze een oorlogspensioen aanvroeg. De militaire medische commissie die de aanvraag behandelde, ontkende dat haar klachten veroorzaakt waren door haar verblijf in het kamp.

 

In 1966 ging haar advocaat tegen deze beslissing in beroep. De commissie klaagde dit keer over het ontbreken van medische documentatie uit haar kamptijd. Vergeefs wees de advocaat op het absurde van deze klacht. Getergd bracht hij de zaak tenslotte onder de aandacht van een communistische senator. Deze stak zo fel van leer tegen de algehele onwetendheid van de commissie dat het pensioen alsnog toegekend werd.

 

Het voorbeeld illustreert de bureaucratische onverschilligheid waar Joodse overlevenden van de Tweede Wereldoorlog in Italië tegenaan liepen. Met name de psychische schade die zij hadden opgelopen, werd nauwelijks erkend. De Italiaanse psychiatrie was na de oorlog nog op biologische leest geschoeid. De gangbare redenering was dat als iemand een blijvende geestesziekte aan de oorlog overhield, de kiem van die ziekte al voor de oorlog aanwezig geweest moest zijn. Ook bestond de vrees dat het uitkeren van een pensioen mensen zou kunnen aansporen nodeloos aan hun lijden vast te houden. Wat ook meespeelde: Italië - vanaf 1943 opgesplitst in een Duits en een geallieerd deel - stond na de oorlog voor de opdracht om uit de chaos aan strijdige ervaringen een nieuwe collectieve identiteit te smeden. Het ‘vergeten’ van conflicten, betoogt historica Maria Teresa Brancaccio, kon bij dat proces wel eens als bruikbare strategie zijn ingezet.

 

Brancaccio is een van de historici, psychiaters en sociologen die een bijdrage hebben geleverd aan het boek The Politics of War Trauma. In deze breed opgezette studie vergelijken sociologe Jolande Withuis en onderzoekster Annet Mooij hoe elf Europese landen na 1945 zijn omgegaan met de psychische problemen van onder meer kampoverlevenden en ex-gevangenen. Behalve aan Italië zijn hoofdstukken gewijd aan Oostenrijk, Polen, Oost- en West-Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Frankrijk, België, Nederland en Luxemburg.

 

Het zijn landen die in wisselende mate te maken hebben gehad met bombardementen, deportaties van Joden, verzetsstrijders, onderduikers en uiteengeslagen gezinnen; landen die, naar de huidige maatstaven, te maken moeten hebben gehad met grote groepen getraumatiseerde mensen. Dit was vlak na de oorlog een allesbehalve vanzelfsprekende aanname. De psychische hinder die mensen ondervonden werd geacht binnen een paar jaar voorbij te zijn. Wie blijvende psychische stoornissen overhield aan de oorlog moest daar biologisch toe voorbestemd zijn.

 

Het grondig met feiten dichtgetimmerde The Politics of War Trauma laat fraai zien hoe de verschillende landen na de oorlog schoven en puzzelden met wie oorlogsslachtoffers waren en wie niet. De algemene tendens is dat zorg en aandacht niet in de eerste plaats bepaald werden door het doorstane leed maar door de politiek. Zo dicteerde het Oost-Duitse communistisch regime wie de helden waren en wie de slachtoffers. Dat Joden niet als slachtoffers erkend werden, kwam doordat, conform het dogma, de arbeidersklasse geen tweedeling erkent tussen Joden en niet-Joden. Het feit dat in de eerste jaren na de oorlog de aandacht in de meeste landen vooral uitging naar verzetstrijders, was ingegeven door de politieke wens het eigen land te positioneren als een bolwerk van weerstand tegen de vijand. Er was afstand in de tijd nodig om ook collaboratie, lafheid en onverschilligheid in de eigen gelederen te erkennen.

 

Tot de landen die na de oorlog het nodige werk moesten verzetten om het imago op te poetsen, behoorde Denemarken. De Denen hadden de Duitse bezetter zonder veel weerstand toegelaten. De meeste Deense Joden was deportatie bespaard gebleven doordat zij naar Zweden hadden kunnen uitwijken. Het Deens verzet was tijdens de oorlog marginaal. Na de oorlog werd het hoog op het schild geheven om te voorkomen dat Denemarken door de geallieerden als een gewillige satellietstaat van Duitsland zou worden gezien.

 

Omslag in het denken over oorlogstrauma's

 

De relatieve welvaart van Denemarken en het geringere aantal oorlogsslachtoffers maakten een royaal uitkeringenbeleid mogelijk. Tot die slachtoffers werden van meet af aan ook de kampover-levenden gerekend. Dat zij als gevolg van de verschrikkingen last van psychiatrische problemen konden krijgen, werd niet alleen erkend maar was ook, aldus historicus Ralf Futselaar, meteen na de oorlog onderwerp van onderzoek: ‘Het KZ-syndroom, een van de vroegste termen voor wat nu de posttraumatische stressstoornis (PTSS) is, werd voor het eerst beschreven en benoemd door Deense onderzoekers (...). Dat lijkt paradoxaal; het land dat zonder enige twijfel de minste oorlogstraumaslachtoffers telde, was niettemin een voorloper wat betreft de bestudering en erkenning ervan.’

 

KZ is de afkorting van het Duitse woord voor concentratiekamp. Het KZ-syndroom, met symptomen als geheugenproblemen, emotionele instabiliteit, apathie en verlies van libido, werd dan ook in eerste instantie in verband gebracht met de omstandigheden in de kampen, met name met uithongering. De diagnose bleek in deze vorm echter niet houdbaar: ook mensen die niet aan uithongering hadden geleden, bleken nog jaren na de oorlog vergelijkbare symptomen te kunnen ontwikkelen. Het neemt niet weg dat het KZ-syndroom aan de wieg van de traumacultuur stond die in de tweede helft van de 20ste eeuw oprukte, en die maakte dat wat eerst een oorlog van het verzet was, een oorlog van de Holocaust werd.

 

Withuis en Mooij nemen als uitgangspunt voor hun vergelijkende studie de situatie in Nederland, waar de traumacultuur een doorslaand succes is geworden. Dat is opmerkelijk, omdat Nederland meteen na de oorlog opvallend terughoudend was met het erkennen van leed, het toekennen van uitkeringen en het uitdelen van medailles: niet klagen, niet omkijken en zo snel mogelijk over tot de orde van de dag. De omslag kwam toen de regering besloot de laatste Duitse oorlogsmisdadigers die in ons land gevangen zaten, ‘de Drie van Breda’, vrij te laten. De storm van protest die volgde, vestigde de aandacht op de gruwelijkheden die kampoverlevenden hadden doorgemaakt en het leed dat zij daar nog altijd van ondervonden.

 

Omslagpunten in het denken over oorlogstrauma’s waren er ook in andere landen. Zo was voor Oostenrijk 1986 een cruciaal jaar, toen Kurt Waldheim de presidentsverkiezingen won, en kwam de omslag voor de communistische landen met de val van de muur. Maar geen ander land in Europa heeft zich zo op de traumacultuur gestort als Nederland. Van een land dat zwijgen over leed hoog in het vaandel had staan, veranderden we in een land dat iedere vermeende tegenslag tot op de bodem meent te moeten uitspreken, onder het loze motto, zoals Withuis schrijft, dat ‘mensen die iets akeligs meemaken, daar langdurige gevolgen van kunnen ondervinden’.

 

Dat traumatische gebeurtenissen ernstige psychische gevolgen kunnen hebben, is een opvatting die algemene erkenning heeft gekregen sinds de diagnose PTSS in 1980 in het handboek van de psychiatrie is opgenomen. Dat het een goede zaak is dat deze ontwikkeling de ogen geopend heeft voor het leed van niet alleen oorlogsslachtoffers maar ook de slachtoffers van misdaad, verkrachtingen of rampen, zal niemand ontkennen. Maar wie, net als Withuis en Mooij, de uitwassen ziet waartoe de traumacultuur in het eigen land kan leiden, zal soms stilletjes terugverlangen naar de tijd dat het nog in de mode was om de kiezen op elkaar te houden.

 

Dit artikel is met toestemming van de auteur overgenomen uit de Volkskrant van 10 juli 2010.

 

Jolande Withuis & Annet Mooij (eds.),

The politics of war trauma. The aftermath of World War II in eleven European countries. Amsterdam: Aksant, 2010.

ISBN 978.90.5260.371.1 Prijs: € 39,90 369 pagina’s

 

RANNE HOVIUS is is psycholoog, freelance-journalist en schrijver.

Referentie: 
Ranne Hovius | 2010
Cogiscope = ISSN 1871-1065 | 6 | 3 | 21-23
Trefwoorden: 
boekbesprekingen, concentratiekampen, gezondheid, Posttraumatic Stress Disorder (PTSD), Posttraumatische Stressstoornis (PTSS), psychotrauma (nl), PTSD (nl), PTSS, Tweede Wereldoorlog (1939-1945), uitgestelde PTSD