De Nederlandse publieke discussie en de politionele acties in Indonesië

‘Ce sont les termes et non les choses qui révoltent Pesprit humaine.’ Voltaire1Op 17 november 1993 gelastte het Gerechtshof te Leeuwarden naar aanleiding van een klacht van een oud-militair die na de Tweede Wereldoorlog in Indonesië in het Nederlandse leger heeft gevochten, een strafvervolging wegens smaad van Graa Boomsma, schrijver van de roman ‘De laatste tyfoon’, die de politionele acties tot onderwerp heeft. Dit moet volgens het Hof gebeuren omdat de schrijver in een interview van 6 maart 1992 in het Nieuwsblad van het Noorden onder meer over Nederlandse militairen in die politionele acties heeft gezegd: ‘Ze waren geen SS-ers, nee, ook al konden ze door de dingen die ze deden er wel degelijk mee worden vergeleken.’

Hoe moet zo’n uitlating worden beoordeeld in het licht van de Nederlandse dekolonisatiegeschiedenis en het vrije openbare debat daarover? Een onderzoek naar ‘verboden’ metaforen en de vrijheid van meningsuiting.

De advocaat-generaal bij het Leeuwarder Hof moet op de raad-kamerzitting in oktober 1993 behoorlijk tegen Boomsma te keer zijn gegaan over diens, in zijn ogen voor Nederlandse militairen beledigende, opmerkingen in het interview in het Nieuwsblad van het Noorden. Daarbij viel ook de term ‘onze jongens’ die toch alleen maar pacificatieacties hadden uitgevoerd.2 Wat bijna 45 jaar na de afsluiting van de tweede politionele actie een klucht leek te zijn, werd een serieus drama toen de raadkamer van het Hof oordeelde dat er een vervolging moest plaatsvinden. Het Hof achtte de vergelijking met SS’ers een opzettelijke aanranding van de eer en goede naam van de militairen die in Indonesië gevochten hebben, want ‘een tenlastelegging van - mede door hun omvang, systematiek en ideologische achtergrond - als onvoorstelbaar onmenselijk ervaren feiten.’ De volledige, in het kader van een beklag ingevolge art 12 Sv nogal stellig geformuleerde tekst van de beschikking is te vinden in Mediaforum.3 Door de beslissing van het Hof wordt de affaire-Boomsma geplaatst in een recente reeks van incidenten die de nog steeds (althans aan Nederlandse zijde) beladen relatie met Indonesië in het licht stellen. De reeks begint met de nu bijna twee jaar geleden door Indonesië beëindigde ontwikkelingshulprelatie naar aanleiding van de interventie van minister Pronk bij de Indonesische regering waarin een koppeling werd gelegd tussen het optreden van het Indonesische leger in Aceh en Oost-Timur en voortzetting van de ontwikkelingshulp. De dreiging met het wapen van de beëindiging of opschorting van ontwikkelingshulp viel bijzonder slecht aan Indonesische zijde. Daar heeft men genoeg van een ruilhandel in goed en kwaad waarvan de termen worden geijkt door de Nederlandse staat, ja... met name als dat gebeurt door de Nederlandse staat. Het volgende incident is het in de zomer van 1993 door het ministerie van buitenlandse zaken aan Poncke Princen geweigerde bezoekersvisum. Princen is een luis in de pels van de Nederlanders en de Indonesiërs, een tussen twee pelzen heen en weer springende luis als het ware. Als dienstplichtige uitgezonden tijdens de politionele acties liep hij over naar het Indonesische republikeinse kamp, omdat hij geen ordehersteller in een Nederlandse kolonie wilde zijn maar participant in wat hij, terecht, zag als historisch de juiste vrijheidsstrijd: de stichting van een onafhankelijke soevereine Indonesische staat. De ‘onze jongens’ kunnen hem om die daad, in hun ogen verwerpelijke desertie, wel vreten. Een dienstplichtige CPN’er die onderdook voor zijn opkomst voor de dienstplicht en die later vocht aan de kant van de Republiek, maar door de Nederlanders werd gepakt, kreeg maar liefst zeven jaar gevangenisstraf.4 Tijdens de acties circuleerden er gruwelijke sprookjes onder de Nederlandse militairen dat Princen vaderlanders had helpen neerschieten. Ger Vaders, oud-hoofdredacteur van het Nieuwsblad van het Noorden en oud-gegijzelde van de Molukse treinkaping in Wijster, heeft dit in het boekje ‘De Verliezers’ in kaart proberen te brengen. In een gesprek met Princen zegt hij: ‘Het populaire verhaal in die tijd over jou (Princen) is dat jij in Nederlands uniform langs de kant van de weg op de Puncak stond te liften, met een Lee Enfield aan je schouder, en dat als er iemand stopte, er een strot vuur van de verborgen TNI (het Indonesische republikeinse leger) kwam. Zelfs ver weg op Midden-Java, waar ik toen zat, hoorde je dergelijke horror-stories.’ Princen antwoordt dat het niet erg voor de hand lag om langs de weg te staan liften als het hele Nederlandse leger je zocht.5 In de Indonesische pels (Princen woont sedert zijn overstap naar de republikeinse kant in Indonesië) is Princen de mensenrechtenvoorvechter geworden die stelling neemt tegen bijvoorbeeld het gewelddadig ingrijpen van het Indonesische leger in Oost-Timur en Aceh en daarvoor op het internationale forum van de VN (met succes) aandacht vraagt.

Bij zijn visumaanvrage voor Nederland sprong hij bekwaam tussen beide pelzen heen en weer. Het ministerie van buitenlandse zaken weigerde onder druk van de oud-Indiëstrijders een bezoekersvisum (tijdens de vakantie van de minister, die later liet uitlekken dat het bij zijn aanwezigheid wel zou zijn verleend maar de beslissing niet meer had durven terugdraaien wegens de te verwachten maatschappelijke repercussies). Het bezoek van de delegatie van het Nederlandse parlement in januari van dit jaar leidde tot een discussie of dat, ethisch gezien, wel was toegestaan in verband met de Aceh- en Oost-Timurkwestie. Er moest in elk geval met Princen worden gesproken. Daar had de delegatie niet onmiddellijk oren naar, maar zij moest tot haar verbazing bevinden dat de Indonesische minister van buitenlandse zaken Alatas, die (‘waarachtig’, zou de schrijver A. Alberts zéggen) nog vloeiend Nederlands bleek te spreken, op eigen initiatief over het onderwerp begon. De parlementariërs verklaarden achteraf verrukt aan de pers dat Alatas ‘een groot kenner van de materie’ was, en dat ze op een ‘bijna filosofische manier’ over het onderwerp van gedachten hadden gewisseld. Het geluid van Princen klonk wat heser. Hij vond dat hij het visum voor het bezoek aan Nederland alsnog moest krijgen; dat zou dan tevens een erkenning door de Nederlandse regering zijn dat zij bij de politionele acties fout zou zijn geweest.6

In een eerdere, in het Nederlands Juristenblad verschenen versie van dit artikel geeft de auteur nu een historisch overzicht van de politionele acties en hun context, dat hier kortheidshalve niet wordt overgenomen. Hij noemt de bersiapperiode voor de ex-gein-temeerden ‘de vermoedelijk afschuwelijkste periode van hun leven’. ‘Het slachtoffer zocht bij de beul bescherming tegen de rechter. ’ Hij wijst erop dat in beide politionele acties aan Nederlandse kant, inclusief het KNIL, meer dan 120.000 man stond opgesteld. Die acties noemt hij een omvangrijke guerrillaoorlog en een voorafschaduwing van hetgeen ons in de jaren zestig nog in Vietnam te wachten stond. En hij vermeldt het niet heel bekende feit dat tijdens de beroemde/beruchte zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, december 1948, de afgevaardigde van Australië zei dat hetgeen Nederland tegen de republiek had gedaan erger was dan wat Hitler tegenover Nederland had gedaan.

Ik kan in het kader van dit artikel niet bogen op een uitputtend onderzoek naar de verschillende juridische aspecten van de politionele acties. Een steekproef van de jaargangen 1946-1950 van een algemeen juridisch forum zoals het NJB leert dat de politionele acties daarin nauwelijks aan de orde zijn geweest. Men schreef over Duitse oorlogsmisdrijven en de Noodwet Indonesië, die van een voortgezette staatkundige relatie uitging.

Hoe is het juridisch mogelijk geweest dat Nederland een dienstplichtig leger van 100.000 man in minder dan een jaar op de been kon brengen om in de Indische archipel een politiek uitzichtloze en militair afschuwelijke guerrillaoorlog te gaan voeren? Het ging niet zonder slag of stoot. De periode kenmerkte zich door manifestaties pro (het door Gerbrandy aangevoerde, vooral in de zomer van 1947 roerige Comité Rijkseenheid) en contra (bijvoorbeeld de grote algemene werkstaking van 25 september 1946 bij het scheep gaan van de eerste troepen). De linker- en de rechterzijde in de politiek stonden scherp tegenover elkaar.

Er stapte een groot aantal vrijwilligers (de OVW’ers) blijmoedig van de ene oorlog in de andere: in totaal werden het er ruim 25.000. Hoewel aanvankelijk werd gedacht dat het OVW’er-aan-

tal voldoende zou zijn, moest spoedig een beroep op dienstplichtigen worden gedaan: dat werden er zo’n 95.000.7 En die gingen niet vrijwillig. Het verhaal van de dienstweigeraars en deserteurs is terug te vinden in de in bleke drukletter gestelde brochure nr. 33 uit 1977 van de Bond van Dienstplichtigen, geschreven door B. Dankbaar onder meer aan de hand van een onderzoek in het Militair Rechterlijk Tijdschrift. Ik volg mede deze studie.8

Allereerst moet geconstateerd worden dat de wettelijke basis voor de uitzending en het voortgezet verblijf van de dienstplichtigen in Indonesië bijzonder wankel is geweest. Bij de Grondwetsherziening van 1887 werd de regeling van de krijgsmacht uit de Grondwet naar de wet overgebracht, maar werden wel enige regels ter waarborging van de belangen van de dienstplichtigen in de Grondwet opgenomen. Art. 184 hield in dat dienstplichtigen niet zonder hun toestemming naar de koloniën mochten worden gezonden. De regering had een ander voorstel gedaan, namelijk dat dienstplichtigen krachtens een wet naar de koloniën konden worden gestuurd, maar deze bevoegdheid (door de staatsrechtsgeleerde Buijs een ‘buitengewoon recht’ genoemd) stuitte op grote weerstand in de Tweede Kamer, en het voorstel haalde het niet.9 Dat grondwetsartikel, dat dus een bijzondere bescherming van de belangen van de dienstplichtigen beoogde, kon in 1944, aldus de staatsrechtsgeleerde Kranenburg, ‘de Londense regering niet weerhouden een KB uit te vaardigen, krachtens hetwelk dienstplichtigen naar de overzeese gebieden konden worden uitgezonden’.10 ‘Staatsnoodrecht!’ zet Kranenburg er met een uitroepteken bij, en inderdaad: kon dat besluit nog een basis zijn om, na de capitulatie van Japan, een omvangrijke troepenmacht te zenden naar Indonesië, dat na diezelfde capitulatie de onafhankelijkheid had uitgeroepen? In de staatsrechtsliteratuur wordt die vraag niet beantwoord.11 In 1946 vond de regering zelf het kennelijk een onvoldoende basis, want toen werd alsnog het oorspronkelijke Grondwetsartikel voorgesteld dat uitzending ‘niet dan krachtens een wet’ mogelijk was. Nadat die wijziging van de Grondwet was aangenomen, werd de noodzakelijke wet op 4 augustus 1947 in het Staatsblad (H 239) gepubliceerd, dus ruim nadat de dienstplichtigen in Indonesië waren gelegerd; zij werd van kracht precies op de dag dat de eerste politionele actie was voltooid. In het slotartikel III van deze wet staat namelijk de hoofdregel dat de wet alleen voor de toekomst verbindt en wordt tegelijkertijd het KB van 22 juni 1944 ingetrokken. Ergo: de periode vanaf de eerste uitzending tot aan 5 augustus 1947 is staatsrechtelijk slechts gedekt geweest door een dubieuze toepassing van een Londens besluit in strijd met de Grondwet. Er was in de periode van de uitzending van de eerste troepen een actievoerder, Johan W. Pootjes, uitgever van het blad ‘de Vredestichter’, die dienstplichtigen op de ongrondwettigheid van het Londense besluit opmerkzaam maakte12, maar tot ernstige juridische verwikkelingen voor de regering heeft het klaarblijkelijk niet geleid, ook niet achteraf. Dat is een opmerkelijk feit als je dat vergelijkt met het bataljon advocaten dat tegenwoordig in stelling wordt

gebracht wanneer de overheid iets in strijd met de Grondwet dreigt te doen.

Veel dienstplichtigen gingen niet vrijwillig en velen trachtten zich te onttrekken, hetzij door onder te duiken hetzij door een beroep te doen op gewetensbezwaren. De familiedrama’s, de protestbij-eenkomsten, de scherpe reacties van de overheid - zij roepen het beeld op van de protesten van de Amerikaanse dienstplichtigen die niet naar Vietnam uitgezonden wilden worden. Naar schatting zijn er 2600 deserteurs tot vier a vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar in feite zijn er veel meer ondergedoken geweest.13 Degenen die zich trachtten te onttrekken werden opgesloten in het grimmige ‘depot Schoonhoven’ en, als ze zich niet alsnog bedachten, door de Rotterdamse Krijgsraad berecht. In hun verdediging werd voorzien door de reserveofficier dr.mr.dr. W. Schuurmans Stekhoven, later een markant lid van de Haagse balie (waar hij zonder uitzondering met zijn volledige titulatuur werd aangeduid), die nog enige psychologisch-juridi-sche analyses het licht heeft doen zien, waarin hij onder meer het streekgebonden karakter van de deserties meende te kunnen aantonen.14 Na hun berechting werden ze dikwijls overgebracht naar gevangenissen waar ook NSB’ers en Duitse oorlogsmisdadigers hun straffen uitzaten.

Van generaal Spoor is de uitspraak bekend: ‘Ik stel er nog steeds prijs op commandant van een leger te zijn, en geen directeur van een schiettent.’15 Dat neemt niet weg dat in Indonesië het geweld losbarstte niet alleen door het militaire optreden op zichzelf genomen, maar ook in de context van een revolutionaire strijd. Het leger bevond zich in een schiettent. De schattingen van de militaire verliezen aan Nederlandse zijde over de hele periode vanaf de bersiapperiode variëren, maar het zullen er ettelijke duizenden zijn geweest. De Jong noemt een schatting voor de verliezen van de TNI (het republikeinse leger) in de periode 1945-1949 van 100.000 betrouwbaar.16 In de bersiaptijd zijn er onder de Neder-lands(-Indisch)e bevolking vele duizenden slachtoffers gevallen. Onder de Indonesische burgerbevolking moeten het er in de periode 1945-1949 tienduizenden zijn geweest, het zij herhaald: niet alleen door militair optreden maar ook als gevolg van een gewelddadige revolutionaire situatie.17 Voorts is door Nederlandse Bijzondere Krijgsraden tegen gevangengenomen ‘terroristen’ en TNI-soldaten een onbekend aantal doodvonnissen gewezen.18

Het Nederlandse leger was in deze revolutionaire oorlog niet alleen met een militaire operatie bezig maar ook met een politieke zuiveringsactie.19 De TNI paste de tactiek van de verschroeide aarde toe, het Nederlandse leger brandde politiek verdachte kampongs plat. De militaire eenheden werden vergezeld van speciale troepen die politieke krijgsgevangenen maakten op wie der-degraadsverhoren werden toegepast; derdegraads is een nette term voor fysieke geweldpleging, inclusief de brandende sigaret in de huid en de stroom in de geslachtsdelen. De militairen die dit en ander soort geweld, zoals de executies van burgers zonder enige vorm van proces (‘op de vlucht neergeschoten’), verkrachtingen enzovoorts, hadden meegemaakt, konden dat verhaal niet kwijt bij hun teragkeer in Nederland. Van Doorn en Hendrix vertellen dat zij het manuscript voor hun studie over het geweld bij de politionele acties al in 1952 gereed hadden maar het niet gepubliceerd konden krijgen.20 En hun getuigenis staat niet op zichzelf. Binnenskamers werd er wel door oud-dienstplichtigen tegenover hun familieleden over gepraat. Boomsma had zo’n vader in de huiskamer zitten en dat is ook de inspiratie voor zijn boek geweest.

In januari 1969 barstte de bom, toen de psycholoog Hueting zijn ervaringen in de Vara-uitzending ‘Achter het Nieuws’ vertelde. Het was de periode van de Vietnamdemonstraties met de leuze ‘Johnson moordenaar’ (met de door de Groningse filosoof Delfgaauw aangebrachte verfijning ‘volgens de normen van Neurenberg’), door het Nederlandse Openbare Ministerie geschikt geacht voor een vervolging wegens belediging van een bevriend staatshoofd. Het was in de woorden van Anil Ramdas in de Den Uyl-lezing van 1993, voor Nederland een ‘koloniaal rampjaar’, wegens de zich in dezelfde periode voordoende politieke onrust in Suriname en de Antillen.21 Bovendien: het Nederlandse moralisme werd, aldus Van Doom en Hendrix, in het hart getroffen 22 De regering moest volgens het parlement opening van zaken geven. Dat werd de zogenaamde Excessennota, die al op 3 juni 1969 aan de Tweede Kamer werd aangeboden.23

De Excessennota bevat een nauwgezette weergave van hetgeen er uit de archieven omtrent het Nederlandse militaire geweld kon worden opgediept, inclusief een overzicht van de beslissingen die door Krijgsraden werden genomen en de artikelen die in de betrokken periode in de Nederlandse pers zijn verschenen. Het is een omvangrijk overzicht, maar Van Doorn en Hendrix concluderen in hun kort nadien gepubüceerde studie (waar ineens belangstelling voor was) dat het overzicht zeer onvolledig was.24 De discussie in de Kamer zou zich dan ook voor een deel concentreren op de vraag of dit ‘het topje van de ijsberg’ was. De regering vond van niet. Premier De Jong bood de nota aan met een voor de militairen verzoenende toelichting volgens het adagium ‘a la guerre comme a la guerre’: in de oorlog gaat het er hard aan toe, en gegeven dat feit was het optreden natuurlijk niet altijd even fraai geweest, maar niet excessief.25 De discussie concentreerde zich voor een deel op wat bekend is geworden als ‘de Zuid-Celebes-affaire’, de periode van december 1946 tot februari 1947 dat kolonel Westerling (bijgenaamd ‘de Turk’, omdat hij uit een Turkse vader was geboren) aldaar naar eigen inzichten de orde had hersteld, waarbij tienduizenden slachtoffers waren gevallen. Dat verhaal was niet nieuw, omdat al in 1947 een commissie onder voorzitterschap van mr. K. J.L. van Enthoven erover aan de regering had gerapporteerd. Dat rapport was toen in de Tweede Kamer besproken. Hoewel de commissie-Enthoven een aantal geweldsexcessen constateerde, was haar eindoordeel dat de toen in dat gebied bestaande situatie van rebellie en terreur effectief was onderdrukt.

De Tweede Kamer leerde uit de Excessennota voor het eerst dat er nadien in 1954 een tweede rapport was aangeboden, door een commissie die al in 1949 aan de slag was gegaan, en die bestond uit mr. C. van Rij, mr. W.HJ. Stam en mr. F.A. Groeninx van Zoelen (die later niet meetekende). Deze commissie kwam tot andere conclusies en had scherpe kritiek op de rol van de verantwoordelijke hoogste autoriteiten in Nederlands-Indië, die standrechtelijke executies door militairen hadden toegelaten. In de woorden van de commissie: ‘dat deze autoriteiten tenslotte hebben toegelaten en goedgekeurd, zoal niet bevolen, dat een duidelijk niet-militaire, in een rechtsstaat met waarborgen omringde, taak onder het begrip “militaire actie” werd gebracht.’26 De Zuid-Celebes-affaire is echter niet de enige zaak waarover de nota rapporteert. De uit de archieven opgediepte zaken beslaan 58 pagina’s, het overzicht van beslissingen van Krijgsraden in Nederland en Indonesië 75 pagina’s.27 Uit het overzicht van berechtingen blijkt dat de plunderingen van ‘lichte aard’ waren geweest, geweldpleging was voorgekomen bij ‘individueel (niet organiek)’ optreden bij fouilleringen, huiszoekingen en verhoren, en ernstige geweldsmisdrijven (inclusief moord en doodslag) bij vluchtpogingen van een verdachte, ‘optreden tegen een zich in de verboden tijd op straat bevinden, zulks om een voorbeeld te stellen’, en ‘optreden te midden van min of meer chaotische toestanden tegen extremisten, terwijl de schuldige verstoken was van afdoende instructie.’28

In de Kamer voelde een meerderheid niet voor nader onderzoek. De ergste feiten waren bestraft, zij het vaak mild (zeker vergeleken bij de desertie). Men moest toch begrip hebben voor de moeilijke omstandigheden waaronder het leger had moeten opereren en achteraf niet te streng oordelen. Het Kamerlid Diepenhorst geraakt tot deze slotconclusie nadat hij blijkens de Handelingen gezegd heeft: ‘De daden zijn soms afschuwelijk. Als een jongetje van zeven jaar zijn vader ziet neerknallen vergeet hij dat nooit meer. Het is pijnlijk te lezen dat met behulp van elektrische stroom is verhoord. Verruwing trad onloochenbaar op.

(...) De gehanteerde strafmaat kan buitenstaanders soms verbijsteren. De strafmaat in een enkele zaak kan deskundigen zelfs bevreemden.’29 Het CHU-Kamerlid Mellema zag een lichtpunt in het feit dat een drietal mariniers (met een onberispelijke staat van dienst) die wegens insubordinatie waren veroordeeld, omdat zij geweigerd hadden een dienstbevel om een kampong in brand te steken op te volgen aangezien zij de militaire noodzaak daarvan niet inzagen, uiteindelijk toch maar gratie hadden gekregen.30 Het gaat hier om een affaire die destijds de publieke opinie nogal in beroering heeft gebracht. Het Hoog Militair Gerechtshof had, met bevestiging van wat het de ‘brandstich-tingssententie’ van de Krijgsraad noemde, de beklaagden tot tweeëneenhalf jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat ‘juist onder de huidige tijdsomstandigheden de uiterste discipline en tucht in de militaire dienst geëist mag worden.’ Annotator Röling trekt in zijn noot een vergelijking met het platbranden van wo ningen in Putten door de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog, maar vindt dit geval uiteindelijk niet vergelijkbaar en de beslissing van het HMG gerechtvaardigd. Dat vindt ook een commentator in het NJB.31 Er heeft altijd een grote kloof bestaan tussen juridische ongehoorzaamheidstheorie en juridische ongehoor-zaamheidspraktijk. De publieke opinie dacht er anders over. Onder druk daarvan werden de veroordeelden op 30 december 1948 in vrijheid gesteld. Op 22 april 1949 werd hun gratie verleend.32 Volgens het Kamerlid Mellema (t.a.p.) konden ‘met dit voorbeeld de beschuldigingen van het niet diligent zijn van het parlement zonder meer worden weerlegd.’ Toch mooi, als je op 11 augustus 1947 (het tijdstip van de daad) midden op Oost-Java weigert de huizen van burgers in brand te steken, en op 1 juli 1969 (het tijdstip van de Kamerzitting) neemt een CHU-Kamer-lid in Den Haag het voor je op.

In de Tweede Kamer is ook het punt van de oorlogsmisdrijven aan de orde geweest. Daarover kon de regering kort zijn. Het door de regering op dat moment voorbereide wetsontwerp tot aanpassing van het oorlogsstrafrecht (en de verlenging van de verjaringstermijn) had alleen betrekking op tijdens de Tweede Wereldoorlog begane feiten, en voor het overige slechts op de toekomst.33 Voorts was daar de Amnestieordonnantie, ter uitvoering van het Van Rooijen/Roem-akkoord (dat in mei 1949 de onafhankelijkheid van Indonesië bezegelde), waardoor degenen die werden vervolgd of reeds waren veroordeeld voor misdaden die een duidelijk uitvloeisel waren van het politieke conflict tussen Nederland en de Republiek, buiten vervolging werden gesteld of van straf werden ontheven. De regering had een ruime uitleg aan de ordonnantie gegeven.34 Die uitleg was overigens niet zo ruim dat ook de bestrafte deserteurs eronder vielen, want dat voorbeeld moest blijvend worden gesteld, omdat, in de woorden van de minister van justitie in 1950, ‘deze uitzending buiten Nederland best weer kon gebeuren.’35

Op 3 juli 1969 werd de Excessennota door de Tweede Kamer ‘voor kennisgeving aangenomen’, zoals dat in het jargon heet. De moties van links waarin om meer onderzoek werd gevraagd, werden verworpen.

Deze inleiding, die misschien wat lang lijkt maar die, gelet op de omvang van de geschiedenis en het bronnenmateriaal daarover, nog heel beknopt is, stelt ons al beter in staat de SS-zinsnede die het Hof Leeuwarden in het verkeerde keelgat is geschoten, van de juiste historische lading te voorzien. Hoe ging de publieke opinie met dit stuk geschiedenis om? Dit is een gecompliceerd verhaal. Laat ik niettemin een poging wagen, zonder enige volledigheid te pretenderen. Uiteraard zal daarbij het accent liggen op wat ik in mijn inleiding ‘de verboden metafoor’ heb genoemd. Ook zullen de verschillende vormen van repressie speciale aandacht krijgen.

De politionele acties hebben in zoverre een verbinding met de vooroorlogse geschiedenis van de kolonie, dat de staatsorde aldaar in de twintigste eeuw gekenmerkt werd door een toenemende politieke repressie. En als je verder terug wilt grijpen zijn dat de Aceh-oorlogen, waar het KNIL zijn guerrilla-kennis heeft opgedaan.36 Wat de meningsuitingen betreft, kende de toenmalige Indische strafwet een art. 153 bis dat uitingen van gezagsondermijning strafbaar stelde, een bepaling die volgens Mohammed Hatta, lid van de latere Republikeinse regering, voornamelijk tegen Indonesiërs werd gebruikt. Toen hij in maart 1928 in Nederland voor de Haagse Rechtbank (die hem overigens vrijsprak) terechtstond wegens het oproepen tot gewelddadig verzet in Indonesië, hield hij een redevoering (in druk honderd pagina’s beslaand) waarin hij over de toepassing van dit artikel zegt: ‘Zegt een Indonesiër dat Spanje in 100 jaar voor de Filipijnen meer heeft gedaan dan Holland in 300 jaar voor Indonesië, dan zegt de justitie: kip ik heb je. Dit heet: gevoelens van vijandschap, haat of minachting opwekken tegen de regering van Nederlands-Indië, althans Nederland.’37 Sukarno werd in 1930 door een Rechtbank in Bandung op grond van deze bepaling tot een gevangenisstraf van vier jaar veroordeeld.38

Van ingrijpender aard was de bevoegdheid van de gouver-neur-generaal om in het belang van de openbare rust en orde iemand zonder enige vorm van proces te verbannen naar een plek ver weg in de archipel. De arabist Snouck Hurgronje, in Neder-lands-Indië werkzaam, had al in 1923, bij de herdenking van het 25-jarig ambtsjubileum van koningin Wilhelmina, tegen een exorbitante toepassing van die bevoegdheid als reactie op een gewelddadige opstand in Tjilegon in het sultanaat Banten, ook 25 jaar daarvoor, gefulmineerd in een beroemd geworden artikel in De Gids: ‘Vergeten Jubilés’. Hij schrijft: ‘De Europese maatschappij in Indië, die in haar overgrote meerderheid naast, maar geheel buiten de Inlandse leeft, pleegt van die onverwachte barbaarse reactie geweldig op te schrikken. Zij wordt dan opeens vervuld van wraakzucht, van een generaliserend wantrouwen tegen de gehele wereld der Inlanders, die zij gewepd was te beschouwen als een kudde makke schapen, maar waarvan zij nu een aantal zag optreden als dolle wolven. De aldus ontstane raspsychose beïnvloedt de militairen die het verzet onderdrukken, de rechters die de opstandelingen vonnissen, de,bestuurders, die maatregelen nemen tot verzekering van der orde in de naaste toekomst.’39 De verbanningsplaats werd in de jaren twintig Bo~ ven-Digul, gelegen in Nieuw-Guinea, een infectiehaard van malaria. De NRC-redacteur dr. Van Blankenstein, die Boven-Digul in 1927 bezocht, noemde het letterlijk een hel en trok de vergelijking: ‘Toen ik in het ver afgelegen kamp der veertien afgezon-derden aankwam, kon ik mij verplaatst geloven in een der vreselijke strafkampen van de Franse deportatie-kolonie in Cayenne.’40 Dat was nog heilig bij hetgeen Sjahir (later lid van de Republikeinse regering en geïnterneerd geweest in Boven-Digul) in zijn overigens zo gematigde en filosofische ‘Indonesische Overpeinzingen’, die in 1945 bij de Bezige Bij in Amsterdam verschenen, erover had te zeggen. Hij schrijft in 1936: ‘De wetten hier in dit land kennen trouwens het instituut “concentratiekamp” nog niet officieel. Wat dat betreft is er hier nog een grote achterstand bij Duitsland, hoewel aan de andere kant Duitsland, voor wat betreft de inrichting van dit instituut nog veel had kunnen leren van de praktijken van Boven-Digoel.’41

De vooroorlogse kolonie had dus al een voorproefje van scherpe stellingname en repressie laten zien. Hoe ging dat tijdens en na de politionele acties? Ik zou ruwweg vier lijnen willen onderscheiden: het soldatenverhaal, het anti-soldatenverhaal, het politieke verhaal en het burgerverhaal. Zoals alle indelingen is het arbitrair, maar we kunnen ermee uit de voeten. Beginnen wij met het eerste.

De Nederlandse bevolking stond in overgrote meerderheid achter de politionele acties. De berichtgeving werd gecensureerd om maar het positieve beeld van de hulpvaardige ‘jongens overzee’ te benadrukken.42 Oppositiekranten zoals De Groene, De Waarheid, Het Parool mochten niet onder de militairen worden verspreid 43 Het Polygoon-Wereldjoumaal liet mooie filmfragmenten zien, waarbij die vertrouwenwekkende stem die nu in de Amsterdamse metro op een bandje het volgende station aankon-digt, zoiets zei als: ‘De stoere Nederlandse soldaten, die er opgewekt uitzagen, hadden veel bekijks’, als ze een desa binnenmar-cheerden. De correspondent van de katholieke krant De Maasbode laat een door hem in de kolonie geïnterviewde aalmoezenier over de familieleden die in Nederland naar dit journaal zaten te kijken, zeggen: ‘... het biddende thuisfront dat onzichtbaar steeds over al deze jongens waakt en de Zegen afsmeekt over het werk van de aalmoezeniers.’ Maar als de Indonesische generaal Sutomo zijn radiopropaganda verspreidt, schrijft De Maasbode: ‘Ha! “Soetomo spricht!” Soetomo, volgens de heren aanhangers van de blindemannetjespolitiek een charlatan. (...) Minstens eens in de week spreekt de grote Boeng Tomo. (...) Het geheel herinnert sterk aan de “Nazi-Kundgebun-gen”. Herinnert u zich? Alleen is het koperen schallende koor der bazuinen: “Der Führer spricht!” vervangen door de opwindendste Krontjongmuziek die ik ooit hoorde. (...) Hij doet mij aan Goebbels denken.’44 In ‘Op wacht in de Dessa’ (dat ook tot de eerste golf gerekend kan worden) komen we de angst voor de Oosterse dolle wolven van Snouck Hurgronje tegen: ‘Hij (de vaandrig) gaf later een uiteenzetting van de tactiek der opgezweepte fanatici en verklaarde hun blindelings geloof in hun onkwetsbaarheid. De soldaten luisterden en trachtten iets van dit Oosten te begrijpen. Het was anders dan zij zich hadden voorgesteld. ’ De soldaten in dit boek lezen elkaar met instemming OVW’er-versjes voor met regels als: ‘Den Mof in Holland achterna gezeten, de schoften bleken fel op ons gebeten. (...) Toen wij in Holland afgerekend waren, had de Jap een rekening bij ons staan. (...) Ik heb de rimboe en het sawahveld, doorploegd achter terroristenbenden (...).’45 En dan is er het verslag van lui-tenant-generaal mr. H.J. Kruis die in 1947 een militaire inspectiereis langs de in de kolonie opgestelde troepenmacht onderneemt, dat zich als het eerste het beste reisverslag van een ex-planter die in de jaren zeventig zijn terugkeerreis naar Indonesië onderneemt, laat lezen: ‘Nu gaat het de bergen in, naar het gebied van het Irenebataljon. Een schitterende tocht over de hellingen van de Poentjak. Wat is Indië toch een prachtig land.’ Aan het slot van dit zoetsappige reisverhaal vat hij evenwel de kern van zijn inspectie, niet van het landschap maar van de troep, samen: ‘HOED AF VOOR ONZE MANNEN IN INDIË.’46 Kruis had er goed aan gedaan om te lezen wat Hatta in 1927 in ‘Recht en Vrijheid’ over het Preangerlandschap had geschreven: ‘En zal het weder op het Preanger-bergland zijn, waar het eerste ochtendgloren der Indonesische Vrijheid zichtbaar zal worden?’47 Dan had hij in zijn reisverslag de jongens kunnen waarschuwen wat hun nog te wachten stond.

Deze eerste golf wordt gevolgd door een vloed militaire herin-neringsliteratuur. J.M. Verhoog, die er in 1989 een studie van heeft gemaakt, vermeldt honderden titels, vaak in eigen beheer en in kleine oplage uitgegeven48 Er rijst het beeld op van Hollandse streken die over de sawa’s patrouilleerden. Er waren ‘het Amsterdamse bataljon’, ‘De Tukkers’, Het Haagse bataljon ‘de Valken’, het Veluwebataljon ‘de Haantjes’, en ga zo maar door 49 De hypothese dat de desertie streekgebonden was, was misschien niet de sterkste, de troep te velde was stellig wel regionaal georganiseerd. Deze militaire memorabilia leveren titels op als ‘Wij waren in Jokja’, ‘Friesland was hier’, ‘Tussen Assen en Lahat’.

In 1969 verschijnen tegenpublikaties tegen de negatieve stroom publiciteit die als gevolg van de Vara-uitzending op gang komt, om de ‘ware’ geschiedenis te beschrijven.50 ‘Beschrijven’ is zacht uitgedrukt; ‘beschermen’ is beter.

Dat brengt mij op de frustraties van de oud-militairen en het stilzwijgen waarmee zij werden geconfronteerd. Men zou dit het eerste soort stilzwijgen kunnen noemen. De oud-KNIL-soldaten en overige Indië-veteranen hebben in Nederland moeten strijden voor erkenning. Het heeft jaren geduurd voordat zij voor pensioenen in aanmerking konden komen. Deze groep heeft zich als het ware moeten ‘invechten’ op het monument voor de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog op de Dam. Een eigen monument werd pas in 1988 in Roermond opgericht. En dat herdenken is niet louter ceremonie: ‘Het herdenken van gesneuvelden is voor veteranen meer dan een eerbewijs. Het betekent het herbeleven van het verleden. Hierbij speelt de vraag of de gebrachte offers zin hebben gehad een grote rol.’51 Vanuit deze achtergrond is men ook actie gaan voeren tegen wat gezien werd als de verguizing van de geschiedenis, en met juridische middelen het eigen geschiedenisbeeld als het enige juiste gaan opeisen. Zo is er het Comité Geschiedkundig Eerherstel Nederlands-Indië, dat stelling heeft genomen tegen de eerste kritische Indië-delen (deel 11a) van De Jong, en zelfs aan de rechter heeft gevraagd uit te spreken dat de publikatie daarvan onrechtmatig was. Ook tegen deel 12, tweede helft, dat de politionele acties bespreekt, is door oud-strijders geageerd. Met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur verlangden zij inzage in nog niet gepubliceerde delen van het manuscript te krijgen.52 Uit deze groep kwamen de

protesten tegen de visumverlening aan Poncke Princen. Vanuit deze emotionele achtergrond moet ook de klacht van de oudstrijder bij het Leeuwarder Hof worden verklaard.

In juli 1947 liet de soldaat Koster in de Generaal Bons-kazerne te Grave op de wc een stapeltje van het blaadje ‘Een’ achter dat ging over de geweldsexcessen op Zuid-Celebes. Op de voorpagina stond een kop: ‘Maak van onze jongens geen SS-ers’. En in de tekst: ‘Verzet je ertegen dat onze kameraden in Indië tot beesten worden verlaagd.’ Wegens ondermijning van de krijgstucht ging Koster natuurlijk meteen de bak in, maar aangezien het OM toen al slordige dagvaardingen maakte werd hij in hoger beroep wegens een ontoereikende tenlastelegging vrijgesproken.53 Het krantenoverzicht bij de Excessennota laat zien dat er in die periode veel in de oppositiepers werd geschreven. De ‘locus classicus’ is wat dit betreft de brief van de reserveofficier die op 26 februari 1949 in De Groene schrijft over het platbranden van kampongs (hetgeen hij vergeüjkt met de Duitse represaillemaatregelen te Putten) en andere excessen.54

Maar daarna bleef het dus betrekkelijk stil tot de Vara-uitzen-ding in 1969. Dit is het tweede soort stilzwijgen, waar een groep mee werd geconfronteerd die zich juist de omgekeerde vraag als de eerste groep stelde: wat heeft het allemaal voor zin gehad?

In 1969 kwam deze groep aan het woord. Genoemd werd al de studie van Hendrix en Van Doorn, waarin geweldsexcessen werden beschreven maar waarin de schrijvers de geweldsexcessen vooral ook sociologisch proberen te analyseren en te verklaren.

Zij beschrijven een represaillemaatregel waarbij 21 Indonesische gevangenen naar een plaats waar Nederlandse soldaten waren neergeschoten, worden gebracht, om aldaar als voorbeeld te worden gefusilleerd: ‘In het begin had men weinig kritiek op de represaille. Later toonden enkelen minachting voor de genomen maatregel. Er werd gesproken over “moffenmethoden” (bedoeld: “nazimethoden”).’55 In 1969 verscheen het boek van J. Zwaan ‘Soldaat in Indië’, een harde kritische soldatenroman, met veel dialogen tussen militairen die het verraad der politici aan de kaak stellen, en met veel beschrijving van geweld. Bij het neerschieten van een zieke inlander door een Nederlandse sergeant: ‘Dit is moord! Wat voor barbaren zijn jullie eigenlijk? Hebben jullie dan niets geleerd van de Duitsers?’ Maar even verder wordt het aan stukken snijden van een Nederlandse soldaat door de Indonesiërs beschreven. Een majoor, verontwaardigd over het optreden van Nederlandse soldaten: ‘... laat die kerels op rapport komen. Zijn ze gek geworden? Commandeer ik soms een comp. SS-ers?’ En elders zegt een van de personages: ‘Jullie met je gezwam over de oorlog; al dat gezwets over verzet en concentratiekampen begint me ellenlang de keel uit te hangen. Als je die OVW-ers hoort, zijn ze tijdens de bezetting allemaal helden geweest. Na de oorlog gedroegen ze zich even beroerd als de moffen en gingen in dienst om in Indië de beest uit te hangen. (...) Ik heb ze meegemaakt hier, hoor, die Glas-gowfascisten.’ En dat laatste was een kennelijk rondzingende uitdrukking voor het OVW’er-kader dat in Glasgow was opgeleid56

‘De walgvogel’ van Jan Wolkers uit 1974, dat deels over de lotgevallen van de hoofdpersoon in de politionele acties handelt, bevat voor de liefhebber fors aangezette vergelijkingen tussen Nederlandse politici uit die tijd en Duitse politici uit de Tweede Wereldoorlog, meestal komend uit de mond van communisten.

Nadien volgt wat Van Doorn ‘de weg terug’ heeft genoemd.57 Dit zijn egodocumenten en radio- en televisiereportages waarin oorlogsveteranen schuldbewust naar de plaats des onheils terugkeren: reportages over de oud-militair in de sawa, veertig jaar later, die bekent dat daar het vreselijke feit waarvan hij mededader was, is voorgevallen.58 In zekere zin behoort ‘De laatste tyfoon’ van Boomsma tot dit genre, omdat de hoofdpersoon de weg terug in de geschiedenis maakt in het voetspoor van de vader (oudstrijder).

De politieke discussie over dit onderwerp was in 1945-1948 in Nederland hevig en dat was de repressie ook. Enkele voorbeelden. De Vereniging Indonesië (de vereniging van de Indonesische studenten in Nederland) organiseerde in de maanden na de onafhankelijkheidsverklaring in 1945 manifestaties in Nederland. Daarbij werd de Indonesische vrijheidsstrijd, tot verontwaardiging van Europese toehoorders, vergeleken met de Nederlandse vrijheidsstrijd tegen de Duitsers. Sommige manifestaties eindigden in gevechten tussen Nederlandse en Indonesische studenten.59 In maart 1948 werd de opvoering van het antikoloniale toneelstuk ‘Jan Pieterszoon Coen’ van J.J. Slauerhoff door de Amsterdamse burgemeester d’Ailly met instemming van de Amsterdamse gemeenteraad verboden.60 Maar er was ook repressie van uitingen van de rechterzijde. We zijn reeds het Comité Rijkseenheid tegengekomen. Haar woordvoerder Gerbrandy had in de zomer van 1947 voor de NCRV-radio opgeroepen om de republiek een kopje kleiner te maken. De regeringscommissaris voor de radio legde daarna Gerbrandy in september van dat jaar een twee maanden durend spreekverbod op.61 Dat waren nog eens tijden: een gerespecteerde ex-premier van de Londense kabinetten werd als een antirevolutionaire oproerkraaier gewoon een paar maanden de mond gesnoerd!

Daarna volgt een constante stroom publikaties, eerst de politieke memoires en dagboeken, dan de evaluerende en analyserende studies, steeds gedetailleerder. Dit is het minst gepolariseerde deel van de openbare discussie, al blijft er de verschillende invalshoek tussen links en rechts. Het interessante van de parlementaire discussie over de Excessennota is dat dezelfde breuklijn in de discussie tussen links en rechts uit de jaren veertig nog steeds waarneembaar is. De christelijke partijen vinden de excessen erg, maar aanvaardbaar. De CPN fulmineert, en schreeuwt het uit dat ze het altijd al heeft gezegd. De PvdA is kritisch en verontwaardigd, maar torst een regeringsverantwoordelijkheid voor de betrokken periode met zich mee.

Gezwegen is er in dit verhaal niet. Er is door de meerderheid, geconfronteerd met de feiten, geen politieke verantwoordelijkheid genomen.

Hieronder versta ik het verhaal waarin het militaire ingrijpen niet het hoofdonderwerp is, om maar eens met een juridische volzin te beginnen. Het gaat om zo te zeggen over de literatuur, al gaat het natuurlijk niet alleen daarover.62 In de eerste lijn zijn een aantal markante voorbeelden te noemen, hoewel ik hier eigenlijk in de vooroorlogse koloniale periode, met ‘Het land van herkomst’ van Eddy Du Perron, in het bijzonder het hoofdstuk over de Acehstrijder Arthur Hille, zou moeten beginnen. Toch maar een citaat uit dat hoofdstuk, waarin de Acehcommandant de troep toespreekt: ‘Kinderen, morgen krijgen wij onze kans; bedenk dat een mens maar een mens is en een klewang maar een klewang. Wij hebben onze mensen en onze klewangs, en degenen van jullie die van zijn karabijn geen gebruik maakt en alleen klewang voor klewang stelt, daar zal ik tevreden over zijn. Maar degeen die ook zijn klewang in de schee laat en zijn vijand met de blote hand wurgt of de strot afbijt, daar zal ik trots op zijn en die zal zich eerst met recht mijn kind mogen noemen.’63 Dolle Westerse wolven tegenover dolle Oosterse wolven. Het geweld was al bekend uit de Aceh-oorlogen, en voor de Tweede Wereldoorlog beschreven zonder aanstootgevende historische vergelijkingen: juridisch niets op aan te merken.

‘Ik ben de bruidegom zoete boeroeboedoer

hoeveel wreekt de bruidegom de bruid

als op java plassen bloed zij stuiptrekt

uitbuiters hun buit haar ogen oesters inslaan en uitbuit’

Dat dichtte Lucebert in een gedicht dat gedateerd is 19 december 1948, het begin van de tweede politionele actie.64 Hij vertolkte daarmee de afschuw van links over de dekolonisatiepolitiek van de Nederlandse regering. Poëzie, ongevaarlijk.

In datzelfde jaar verscheen Oeroeg van Hella Haasse. Het is het weemoedige verhaal van de jeugd in de tropen, de herinnering aan de vriendschap met de Indonesiër (‘Oeroeg was mijn vriend’), en het uit elkaar groeien van die vriendschap door de externe politieke omstandigheden, die worden aangeduid met ‘de wanordelijke toestand aldaar’. De hoofdpersoon zegt geen koloniale gevoelens te koesteren, maar gevoelens van saamhorigheid. Ook hier het Preanger landschap, aanmerkelijk beter in beeld gebracht dan door generaal Kruis (‘de blauwe wolkenscha-duwen over het laagland’). Het is de terugtocht naar de Indische jeugd, vervuld van gevoelens van vriendschap voor land en volk, maar Oeroeg is een vijand geworden. Veel natuur en weinig politiek. Mooi en ongevaarlijk.

In 1953 kwam ‘Het laatste uur’ van Albert van der Hoogte uit, dat met grote instemming door de vaderlandse literaire kritiek werd begroet. Een officier van justitie werkzaam op Java, in de periode 1945-1950, tobt over zijn lotsbestemming, waarover hij veelvuldig met de pastoor van gedachten wisselt. ‘De wereld van vroeger is voorbij. Het oude Indië bestaat niet meer; wat er nu is, is alleen een ravage, een triest skelet. Waarom leef ik nog? Alles is vergaan en ineen gestort. Niet alleen mijn eigen leven, maar de hele wereld.’ En passant vinden er enige executies van doodstraffen plaats. Zoals die van de Madoerees Pak Romat, verdacht van moord. Het gaat om een ordentelijke procedure, zodat er eerst een verhoor plaatsvindt waarin de verdachte tot volle tevredenheid van de officier aan de waarheidsvinding meewerkt: ‘De antwoorden kwamen rustig, ondubbelzinnig, zonder sluwheid. De oermens gaf zich zoals hij was. Wat hij zei was waar. Niet uit liefde voor de waarheid, maar omdat hij de leugen niet kende. Evenmin als het dier.’65 In de jaren vijftig in Nederland een literair succes.

Dat gaat goed, denkt de lezer. Alle visies komen in die periode vrijelijk aan bod. Mis! In 1951 was de roman ‘Ik heb altijd gelijk’ van W.F. Hermans verschenen. Dat boek begint met de kater van de thuiskomende Indië-dienstplichtige Lodewijk Stegman. Hij behoort tot de categorie voor wie het allemaal geen zin heeft gehad. Een van de personen zegt in het eerste hoofdstuk: ‘Zes jaar geleden had iedereen een grote mond dat ze in Duitsland moesten werken. En nou ben je er op uitgestuurd door je eigen regering, voor Piet Snot. Altijd een grote smoel over Hitler hadden ze! In Nederland zou geen Hitler mogelijk zijn!’ Het geful-mineer gaat nog een tijdje door, maar dan ontlaadt de walging van de dienstplichtigen tegenover dit Nederland, dat hen op een zinloze tropenmissie heeft gestuurd, zich in volle omvang: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruipe-rige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los. Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels eten.’66 Het eerste hoofdstuk verscheen in het literaire tijdschrift Podium. Het veroorzaakte grote verontwaardiging in de katholieke pers, die voor de gelegenheid ook obscure literaire blaadjes las. Aan de schandpaal ermee! En jawel: die passage was dus goed voor een strafvervolging, gelast door de katholieke minister van justitie.67 De officier vroeg en verkreeg vrijspraak, die later door het Hof Amsterdam werd bevestigd. Het loopt met schrijvers in Nederland meestal beter af dan met tuchtondermijnende dienstplichtigen.

Er is in dit verband nog de laatste categorie van zwijgen te vermelden. Dat betreft de burgerslachtoffers die uit de Jappenkampen kwamen. Evenals de oorlogsveteranen liepen zij tegen de muur op in een samenleving die maar één soort oorlogsleed kende: de oorlog met Duitsland. De schrijver Alberts heeft dat fraai onder woorden gebracht: ‘Wanneer men - en dat kwam heus vaak genoeg voor - zo vriendelijk was een vandaarginds teruggekeerde landgenoot naar zijn Japanse kampervaringen te vragen, dan hoefden we alleen maar ons gebrek aan eten te vermelden of ze zaten een paar minuten van onze hongerzomers in hun winter.’68 Evenals de oorlogsveteranen hadden zij niet hun ‘lieux de mémoire’. Met veel moeite heeft de Stichting Nationaal Indië-monument in 1988 in Den Haag een monument geplaatst gekregen. Het staat op een grasveld bij een vijver, niet op een typische monumentenplaats, zoals op een plein. De plek heeft iets van:

zet het dan daar maar neer. Toch onderscheidt het zich van alle andere Tweede-Wereldoorlogmonumenten in Den Haag doordat er het hele jaar door grote hoeveelheden bloemen liggen.

Deze categorie verdient in het kader van dit verhaal vermelding omdat de vergelijking tussen de Duitse en de Indische situatie terugkeert als gevolg van de in de laatste jaren loskomende herinneringsliteratuur over Japanse kampen, ook in de literatuur (‘Bezonken rood’ van Jeroen Brouwers). Het is wat ik de erg-heidsdiscussie zou willen noemen. Wat was nu erger: het Duitse concentratiekamp of het Jappenkamp? Rudy Kousbroek heeft zich als de discussieleider over dit onderwerp opgeworpen.69 Je vraagt je af wat het uitmaakt: de Japanse kampen waren geen vernietigingsfabrieken, zoals de Duitse, degenen die er het beste deel van hun leven hebben doorgebracht hebben er niettemin groot leed en schade van ondervonden.70 En toch is dat het interessante. Kennelijk hebben wij er in openbare discussies behoefte aan om dit soort vergelijkingen te maken.

Wij lezen opnieuw de zin ‘Zij waren geen SS-ers, maar zij konden door wat zij deden er wel mee worden vergeleken’, en kunnen hem nu beter in het geschiedverhaal plaatsen. Zij die aan de politionele acties meededen werden geconfronteerd met iets wat zij kenden uit het naaste Europese verleden en zij maakten dan ook voortdurend vergelijkingen tussen de twee historische perioden. Die vergelijking lag in de jaren veertig letterlijk voor de hand. Ook toen werd zij als pijnlijk ervaren. Illustratief is de on-gehoorzaamheidsdaad van de drie mariniers die weigerden een kampong in brand te steken, en illustratief is de soldaat die over dit soort feiten in De Groene schreef. De stelling was: wat daar gebeurde was net zoiets als de Duitse represaillemaatregelen in Putten. Neen, zeiden Nederlandse juristen die op dat moment over niets anders nadachten dan de ethische houdbaarheid van het ‘Befehl ist Befehl’: wat daar gebeurde was niet te vergelijken met Putten, dat daar was oorlog (gezagsherstel in de kolonie), en dan dien je als militair te gehoorzamen. We moeten de dingen niet met elkaar verwarren.

Wij zijn inmiddels wat verder in de geschiedenis, maar grootgebracht met een aan de bezettingstijd ontleende buiten proportie opgeblazen ‘goed/fout’-conceptie over hoe mensen dienen te handelen, waarbij de Tweede Wereldoorlog het ijkpunt is gebleven. Die oorlog maakt meer deel uit van het nationale geschiedverhaal dan de koloniale periode en zelfs meer dan de zoveel actuelere, maar ver weg gebleven Vietnamoorlog. Toch is ook die oorlog aan het arsenaal van morele categorieën toegevoegd. De verfilming van Oeroeg in 1993 het verbrandingsscènes van kampongs zien met een duidelijke verwijzing naar de Amerikaanse Vietnamfilm Apocalypse Now. De vergelijking ‘My Lai’ viel.71 Toch komt dat minder hard aan. Het platbranden van huizen in Putten is ‘hier’ gebeurd, de politionele acties vallen ‘buiten’ de Nederlandse geschiedenis, en My Lai is op de televisie gebeurd, tussen twee soapseries. Amerikaanse mariniers komen ons te

hulp, zoals het Nederlandse leger in 1946 de kolonie in nood te hulp snelde. Bij de term SS’ers slaan alle stoppen van een door onze Europese ervaringen geconditioneerd moreel afweersysteem door.

In de postkoloniale verhoudingen krijgt de vergelijking nog de extra lading van de omkering van het historische perspectief. De volkeren die zich ontdeden van het koloniale bewind bestookten de Westerse overheerser met hun eigen morele maatstaven. Hat-ta, Sjahir en Sukarno citeren Nederlandse progressieve schrijvers, zoals Henriette Roland Holst, en andere Europese schrijvers ‘tegen’ de Nederlanders. Vooral Sjahir, geschoold in de Westeuropese culturele traditie, is er een boeiend voorbeeld van. In de huidige literatuur, met name de Angelsaksische, is die omkering steeds duidelijker waarneembaar. De hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap Edward W. Said heeft dat genoemd ‘the empire writes back’.72 Je zou dit een draai van 180 graden in de geschiedenis kunnen noemen: de (ex-)kolonies die de Westerse (cultuur)geschiedenis in het dekolonisatieproces tegen het Westen uitspelen. Maar dan is er het moment dat de geschiedenis als het ware nog eens 180 graden draait: nazi’s beroepen zich op de wandaden begaan in de Westerse kolonisatiegeschiedenis om bestraffing voor hun eigen misdrijven te ontgaan. Dat gebeurde in het Klaus Barbie-proces in Frankrijk.

De nazi-kampbeul Klaus Barbie stond in 1987 in Frankrijk terecht. Hij werd verdedigd door de half-Vietnamese advocaat Jacques Vergès, een van de beroemde Franse strafpleiters. Er waren meer uit de derde wereld afkomstige advocaten in dit proces betrokken. In dat proces in Lyon werd de Franse koloniale geschiedenis door de verdediging ten tonele gevoerd tegen de Europese geschiedenis. ‘Stel u voor’, schrijft de Franse filosoof Alain Fin-kelkraut, ‘dat de advocaten van Göring, Frank en Kaltenbrunner in Neurenberg, de ‘Voyage au Congo’ van Gide citerend, hun cliënten hadden vrijgepleit door een verwijzing naar de misdrijven door de Westerse wereld begaan in hun koloniale geschiedenis. Die groteske scène is onvoorstelbaar, maar zij deed zich in Lyon voor als gevolg van de spectaculaire botsing tussen advocaten met een derde-wereld-ervaring en een nazi-beul.’73 Inderdaad: daarmee vergeleken is de opmerking van de Australische afgevaardigde over Hitler, toen Nederland in 1948 in de Veiligheidsraad in de beklaagdenbank zat, nog maar kinderspel.

Je kunt een historisch feitencomplex op verschillende manieren beschrijven en interpreteren. Dat kun je doen door de stijl en door de keuze van de substantieven en de adjectieven (in de gegeven voorbeelden onder anderen: Du Perron, Snouck Hurgron-je). Vervolgens kun je er een moreel waardeoordeel over uitspreken. Gaat het over politiek en geschiedenis dan kun je vergelijkingen gaan maken: dat is net zoiets als. Dat is het punt waar de verontwaardiging opvlamt en de meningen beginnen te botsen. Het spook van de geschiedenis neemt dan bezit van onze actuele discussie en de morele plaatsbepaling van de deelnemers.

Met Voltaire: het zijn niet de feiten maar de termen die de menselijke geest mobiliseren. Nee, ze kunnen niet worden vergeleken met SS’ers. Ja, ze kunnen wel worden vergeleken met SS’ers.

In Europa wordt aan de vrijheid van meningsuiting inhoud gegeven door de uitspraken van het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Het Hof interpreteert art. 10 EVRM niet alleen vanuit een pluralistische conceptie, maar ook vanuit de opvatting dat de vrijheid dient om in zaken van openbaar belang de meningen te mobiliseren. Meningen zijn niet alleen positief.

In de terminologie van het Hof dient de vrijheid van meningsuiting er ook voor om meningen te uiten ‘that offend, shock or disturb.’74 In dat kader heeft het Hof ook steeds duidelijker gemaakt dat waardeoordelen herleidbaar zijn tot iemands overtuigingen maar niet kunnen worden bewezen, en daarom in de discussie vrij moeten worden gelaten.75 Die jurisprudentie is wel bij uitstek van toepassing op de oordelen over ons postkoloniale verleden.76 De vergelijking waar het hier over gaat ‘schokt’ omdat zij een kortsluiting veroorzaakt tussen verschillende geschiedbeelden.

Het Hof oefent in dit gebied een integrale controle uit op de beslissingen van de nationale rechters. Meestal wordt de ver-dragsschennis van art. 10 EVRM door de nationale overheden begaan in smaadzaken. Maar in het geval-Castells (de Baskische politicus die de Spaanse regering had beledigd) ging het om een Spaanse strafbepaling die veel leek op art. 153 bis van het Indische Wetboek van Strafrecht, als ik mij eens een ongepaste vergelijking mag veroorloven.77

Dit stuk ging niet over het mooie in het voormalige Nederlands-Indië en het goede dat daar tot stand is gekomen. Dit stuk ging ook niet over de problemen die de assimilatie van Indische Nederlanders en Nederlandse Indiërs in de eerste en tweede generatie heeft opgeleverd. Dit stuk ging ten slotte ook niet over de huidige politieke en staatkundige toestand in Indonesië, en over de manier waarop de Indonesische regering, net zoals de Nederlandse koloniale overheid destijds, met dissidenten is omgegaan. De positie van de schrijver Pramudya Ananta Tur is voldoende bekend.78 Dit stuk ging over het Nederlandse dekolonisatieverle-den en de krampachtige manier waarmee sommigen daar nog steeds mee omgaan.

In januari 1994 bewoog een Nederlandse parlementaire delegatie zich behoedzaam door Jakarta om de beschadigde betrekkingen weer op te poetsen. De Indonesiërs hebben zich ontdaan van de historische last van het verleden en vinden dat dat ook van Nederlandse zijde zou moeten gebeuren. Zij zijn daarvoor best bereid om met parlementariërs een filosofische discussie over grondrechten te voeren: Of het Nederlandse domineesland zich zo gemakkelijk van het verleden kan bevrijden, is de vraag. Na verdringing komt schuld. Maar voor wat de grondrechten betreft, zou ik zeggen: breng de filosofie eerst maar eens in eigen land in de praktijk!

1.    Brief aan Charles Marie de la Condamine, 22 juni 1734, Voltaire Correspondance choisie, brief XXXIII, Livre de Poche 1990.

2.    Volkskrant 14 oktober 1993.

3.    Mediaforum/Bijlage [6] 1994-1, B8.

4.    L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel 12, Tweede helft, p. 806.

5.    Ger Vaders, De Verliezers, Uitgeverij Jan Mets, Amsterdam 1993, p. 65.

6.    Berichten in de Volkskrant en NRC-Handelsblad op 10,11 en 12 januari 1994.

7.    P.M.H. Groen/D.W. Staat, Inzet in Nederlands Indië 1945-1950,

Van Soeren & Co, Amsterdam 1992, p. 25, p. 27.

8.    B. Dankbaar, Soldatenverzet, politionele acties Indië ‘48-’49, nr. 33 Bond van Dienstplichtigen, Amsterdam 1977. L. de Jong, Het Koninkrijk ..., Deel 12, Tweede Helft, p. 805 e.v. baseert zich vrijwel uitsluitend op deze studie zoals vergelijking van de teksten leert.

9.    J.T. Buijs, De Grondwet, Toelichting en Kritiek van de wijzigingen in 1887 uitgevoerd, deel III, Gouda Quint, Arnhem 1888, p. 352-353.

10.    K.B. 22 juni 1944, Stbl. E. 45; R. Kranenburg, Het Nederlandse Staatsrecht, deel 1,6e druk, H.D. Tjeenk Willink, van Nederlands Indië in WO II, zie J.C.E. van den Brandhof, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy, Kluwer Deventer 1986, p. 388.

11.    In de literatuur is die vraag niet onderzocht. Van de Brandhof a.w., p. 388, zegt dat het besluit geen rol heeft gespeeld bij de herovering van Nederlands-Indië, vanwege de capitulatie van Japan. Hij voegt er zonder commentaar aan toe: ‘Daarentegen is het besluit na de oorlog wel van betekenis geweest voor een herstel van het gezag in Nederlands Indië.’ E.T. Brainich von Brainich Felth, Staatsnoodrecht,

W.E J. Tjeenk Willink, Zwolle 1993 bespreekt de toepassing ervan na WO II niet.

12.    B. Dankbaar, a.w., p. 5.

13.    L. de Jong, Het Koninkrijk ..., Deel 12, Tweede Helft, p. 805.

14.    W. Schuurmans Stekhoven, Nota inzake de berechtiging der Indië-‘deserteurs’, besproken in: MRT1948, p. 353 e.v., en een latere brochure die bij Dankbaar a.w., p. 21 wordt vermeld.

15.    J.C. Bijkerk, De laatste Landvoogd, Van Mook en het einde van de Nederlandse invloed in Indië, A.W. Sijthoff, Alphen a/d Rijn 1982, p. 248.

16.    L. de Jong, Het Koninkrijk..., Deel 12, Tweede Helft, p. 843 noot 2.

17.    Ibidem, p. 989.

18.    Ibidem, p. 905, noot 1.

19.    J.A.A. van Doom en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, over het Nederlands/Indisch/Indonesisch conflict, Universitaire Pers Rotterdam 1970, p. 165 e.v.

20.    Ibidem, p. XIV en p. 277.

21.    Anil Ramdas: Ethiek als vitaal belang, Vrij Nederland 25 december 1993, p. 137.

22.    J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 276.

23.    Excessennota, TK1968-1969,10008.

24.    J.A.A. van Doom en W J. Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 210.

25.    Excessennota, TK1968-1969,10008, nr. 3, Nota p. 3-9.

26.    Ibidem, nr. 3, Bijlage 3, p. 7.

27.    Ibidem, Bijlagen 4 t/m 8, Bijlage 17.

28.    Ibidem, Bijlage 6, p. 3.

29.    Handelingen TK 1968-1969, p. 3576.

30.    Ibidem, p. 3581.

31.    Krijgsraad bij de Zeemacht in Oost-Indië 5 januari 1948, NJ1949, nr. 168; HMG 2 april 1948 NJ 1949, nr. 147, m.o. B.V.A.R. W.H. Vermeer, Misdrijf tegen de mensheid en gehoorzaamheidsplicht, NJB 1948, p. 533.

32.    Excessennota, TK 1968-1969,10008, Bijlage 4, p. 16-17.

33.    Handelingen TK 1968-1969, p. 3641.

34.    Excessennota, TK 1968-1969,10008, nr. 3, p. 6.

35.    B. Dankbaar, a.w., p. 28.

36.    J.A.A. van Doom en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 113.

37.    Mohammed Hatta, Verspreide Geschriften, C.P J. van der Peet, Jakarta, Amsterdam, Surabaja, 1952, p. 241.

38.    L. de Jong, Het Koninkrijk..., Deel 11A, Eerste Helft, Den Haag 1984, p. 339-342.

39.    C. Snouck Hurgronje, Verspreide Geschriften, Deel IV (tweede reeks), Kurt Schroeder, Bonn und Leipzig, 1924, p. 424.

40.    Geciteerd bij Hatta, a.w., p. 540.

41.    Sutan Sjahir, Indonesische Overpeinzingen, Kwadraatpocket 27, de Bezige Bij, Amsterdam, 1966,4e druk, p. 85.

42.    L. Zweers, ‘Een juiste weergave van de troepen in de tropen’, fotoreportages van de dekolonisatie van drie geïllustreerde weekbladen, in: Jaarboek 4, Mediageschiedenis, Stichting Mediageschiedenis, Amsterdam 1992, p. 115-144.

43.    B. Dankbaar, a.w., p. 11.

44.    J.W. Hofwijk, De Hitte van de dag, onze soldaten in Indië, De Toorts, Heemstede 1947, p. 155, p. 238.

45.    A.C. de Gooyer, Op wacht in de dessa, Bosch en Keuning, Baam, p. 35, p. 73.

46.    H J. Kruis, Op inspectie, Elsevier, Amsterdam/Brussel 1947, p. 59, p. 102.

47.    Hatta, a.w., p. 511.

48.    J.M. Verhoog, Herinneringsliteratuur betreffende het Nederlands Militair optreden te land in Indonesië, 1945-1950, Sectie Militair geschiedenis, Den Haag 1989.

49.    P.M.H. Groen/D.W. Staat, a.w., p. 76-86.

50.    S.A. Lapré, Nederlands-Indië in kort bestek 1940-1950, in eigen beheer uitgegeven.

51.    J.W.M. Schuiten, Het afgeschreven leger, De Indiëveteranen en hun strijd om erkenning, in: ‘De politionele acties, Afwikkeling en verwerking, De Bataafse Leeuw 1990, p. 91 e.v.

52.    Vz. ARRS 17 september 1986, KG 1986, nr. 427; zie ook, JJ.A. van Doorn, Om een plaats in de Indische geschiedenis, in: De Gids, november 1988, p. 801-806.

53.    Krijgsraad te Velde Zuid 20 april 1948 MRT1948, p. 457.

HMG 23 november 1948, MRT 1949, p. 289, m.o. J.M.V.B.

54.    Excessennota, TK 1968-1969,10008, Bijlage 15, p. 16.

55.    J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld, p. 203.

56.    J. Zwaan, Soldaat in Indië, Erven Tijl, Zwolle 1969, p. 79, p. 81, p. 129.

57.    J.J.A. van Doom, De verwerking van het einde van Indië, in:

De politionele acties, a.w., p. 125.

58.    Jan Glissenaar, Terug naar Java, In het spoor van de politionele acties, DABAR/Boekmakerij Luyten, Aalsmeer, 1992, p. 42.

59.    Harry A. Poeze e.a., In het Land van de Overheerser I, Indonesiërs in Nederland 1600-1950, Foris Publications, Dordrecht-Holland 1986, p. 345.

60.    Het verhaal is recentelijk opgetekend door Martin van Amerongen, De Groene 5 januari 1994, p. 23.

61.    L. de Jong, Het Koninkrijk..., Deel 12, Tweede Helft, p. 792.

62.    Deze selectie is natuurlijk verre van volledig, omdat zij niet ingaat op de bersiap en kampliteratuur, en ook geen volledige beschrijving van de literatuur over de politionele acties pretendeert; voor een overzicht zie Gerard Termorshuizen, Nederlands-Indië na 1940, in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, M.A. Schenkeveld-van Dussen e.a. (red.), p. 715.

63.    E. Du Perron, Het Land van Herkomst, tweede druk, Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1935, p. 348.

64.    Lucebert, Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia, in: ‘Ongebundelde gedichten’, tweede druk, De Bezige Bij, Amsterdam 1983, p. 9.

65.    Albert van der Hoogte, Het laatste uur, een kroniek uit het naoorlogse Indonesië, Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen 1953,

2e druk, p. 66.

66.    W.F. Hermans, Ik heb altijd gelijk, Van Oorschot, Amsterdam 1962, p. 31.

67.    Frans A. Janssen, Het proces rond W.F. Hermans’ roman ‘Ik heb altijd gelijk’ in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Martinus Nijhoff, Groningen 1993, p. 728.

68.    A. Alberts, Een kolonie is ook maar een mens, Van Oorschot, Amsterdam 1989, p. 59.

69.    Rudy Kousbroek, zie o.a. Het tomatenketchup-Tjideng van Jeroen Brouwers, in: Het Oostindisch Kampsyndroom, Meulenhoff, Amsterdam 1992, p. 445.

70.    Deze passage is ten opzichte van de eerste versie van dit artikel aangepast, omdat die kennelijk tot misverstanden omtrent hetgeen ik bedoelde, leidde. Zie Rudy Kousbroek in het Cultureel Supplement van 29 april 1994, en mijn reactie op 6 mei 1994 in datzelfde blad.

71.    Hans Beerekamp in zijn kritiek van de film, NRC-Handelsblad 6 juni 1993.

72.    Edward W. Said, Culture & Imperialism, Chatto & Windus, Londen 1993, passim.

73.    Alain Finkelkraut, La mémoire vaine, Du crime contre 1’humanité, Editions Gallimard, Parijs 1989, p. 52.

74.    Zaak Lingens, EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901, m.o. EAA;

Zaak Oberschlick, EHRM 23 mei 1991, NJ 1992,456, m.o. EJD.

75.    Behalve de geciteerde beslissingen: de zaak Schwabe, EHRM 28 augustus 1992, series A, volume 242-B, binnenkort te publiceren in De NJ.

76.    Aldus ook J.M. de Meij, NRC-Handelsblad 1 december 1993, naar aanleiding van de beschikking van het Leeuwarder Hof.

77.    Zaak Castells, EHRM 23 april 1992, Series A, volume 236, binnenkort te publiceren in de NJ.

78.    De schrijver werd op 23 juli 1947, tijdens de eerste politionele actie door Nederlandse militairen gearresteerd, geïnterneerd en mishandeld. Hij zag gevangen tot december 1949, onder meer tezamen met de in Jakarta woonachtige schrijver-jurist GJ. Resink die de zijde van de republiek had gekozen. Op 13 oktober 1965 werd hij voor de regering Suharto gearresteerd en j aren lang als politieke gevangene vastgehouden. Ook thans leeft hij in een status van huisarrest, zie A. Teeuw, Pramoedya Ananta Toer, De verbeelding van Indonesië, De Geus Breda 1993, p. 13-46.

Een eerdere, uitgebreidere versie van dit artikel verscheen in het Nederlands Juristenblad 4 maart 1994.

1

De schrijver is hoogleraar-directeur van het Instituut voor Informatierecht aan de Juridische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam en compagnon bij Buruma Maris, advocaten, belastingadviseurs en notarissen te Den Haag.

Referentie: 
E.J. Dommering | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 3-4 | december | 23-44
Trefwoorden: 
Nederlands-Indie, politiek, politionele acties, publieke opinie, rechtspraak