De mentale gesteldheid van de familierechercheur: Een onderzoek naar werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei binnen een bijzondere groep politieambtenaren
Voor u ligt het rapport van een onderzoek naar de mentale gesteldheid van een bijzondere groep politieambtenaren, namelijk de familierechercheurs. Nog niet eerder is er een landelijk onderzoek uitgevoerd naar de taken, werkzaamheden en emotionele gesteldheid van de familierechercheur. Het doel van het onderzoek is geweest om in kaart te brengen in welke mate familierechercheurs werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei ervaren en welke factoren hiermee samenhangen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen per-soons- en werkgerelateerde factoren. Ook is gekeken naar de meningen en aanbevelingen die familierechercheurs zelf hebben ten aanzien van de opleiding tot familierechercheur, de ondersteuning die zij van collega’s en leidinggevenden krijgen en voorzieningen waar zij gebruik van kunnen maken.
Eind januari 2012 zijn wij, in het kader van onze masterscriptie, begonnen met dit onderzoek. Meer dan tweeënhalf jaar later is, mede dankzij een subsidie die door Politie & Wetenschap is toegekend aan het Instituut voor Strafrecht & Criminologie van de Universiteit Leiden, dit rapport tot stand gekomen. In die twee jaar hebben wij 250 familierechercheurs gesproken op 42 verschillende politiebureaus en 8286 spoorkilometers afgelegd.
Verschillende mensen hebben meegewerkt aan dit onderzoek en zonder hun medewerking was dit rapport nooit tot stand gekomen. Onze dank gaat in de eerste plaats uit naar de familierechercheurs die hebben deelgenomen aan het onderzoek. Zij hebben ons een unieke kijk op het werk van de familierechercheur geboden door tijd voor ons vrij te maken in hun drukke agenda’s en openhartig te vertellen over hun werkzaamheden als familierechercheur en de impact die deze werkzaamheden op hen hebben. In de tweede plaats willen wij Theo Vermeulen en zijn collega’s van Politie Amsterdam-Amstelland bedanken. Zij gaven ons de ruimte om het onderzoek uit te voeren en hebben ons al die maanden waar nodig ondersteund. Ten derde willen we de leden van de leescommissie bedanken voor hun kritische opmerkingen en constructieve suggesties. De leescommissie bestond uit: Theo Vermeulen, George Staket (beiden politie Amsterdam-Amstelland), Annika Smit (Programmaplan versterking professionele weerbaarheid), Geeske ten Wolde (politie Zaanstreek-Waterland),
Marta Dozy en Annemieke Venderbosch (beiden Programmabureau Politie & Wetenschap). Tot slot willen wij Politie & Wetenschap bedanken. De subsidie van dit onderzoeksprogramma was onmisbaar voor de uitvoering van dit onderzoek.
De afgelopen maanden hebben wij vele familierechercheurs gesproken. Wij zijn ervan overtuigd dat de familierechercheur een onmisbare schakel is binnen de hulpverlening aan slachtoffers en nabestaanden. De familierechercheur wordt door velen gezien als het visitekaartje van de politie en kan het onderzoeksteam een hoop werk uit handen nemen. Wij hopen dat de resultaten van dit onderzoek kunnen bijdragen aan een verdere professionalisering van deze nevenfunctie. De eerste tekenen daarvoor zijn gunstig. De Landelijke Werkgroep Familierechercheurs heeft namelijk, mede met behulp van informatie uit een conceptversie van dit rapport, een landelijk werkingsdocument ten behoeve van de familierechercheurs opgesteld.
Lidewij Bollen en Marieke Saan Leiden, oktober 2014
Inleiding1
Werken bij de politie wordt wereldwijd erkend als een van de meest stressvolle beroepen (zie bijvoorbeeld Collins & Gibbs, 2003). Politiefunctionarissen worden in hun werkzaamheden regelmatig geconfronteerd met potentieel traumatische of stressvolle situaties die gevoelens van acute machteloosheid of ontwrichting teweeg kunnen brengen (Van der Ploeg, Kleber & Van der Velden, 2000). Herhaalde blootstelling aan zulke situaties kan effect hebben op de (mentale) gezondheid en kan ernstige gevolgen hebben (Marmar e.a., 2006). Zo wordt politiestress geassocieerd met lichamelijke problemen, zoals cardiovasculaire ziekten, maar ook met psychische problemen, waaronder burn-out, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie (Kuijer e.a., 2005; Van Beek, Taris & Schaufeli, 2013). PTSS en burn-out lijken zelfs de meestvoorkomende beroepsziekten onder politiefunctionarissen te zijn (Kuijer e.a., 2005).
Het afgelopen decennium is in Nederland de aandacht voor werkgerelateer-de stress onder politiefunctionarissen sterk toegenomen (Schaaper & Roos, 2012). Zo heeft onderzoeksbureau Andersson Elffers Felix (AEF) de mentale weerbaarheid van politiefunctionarissen in Nederland onderzocht. Weerbaarheid betreft de psychologische capaciteit om met tegenslagen om te kunnen gaan of daardoor positieve veranderingen te ervaren (Luthans, 2002). AEF heeft geconcludeerd dat tussen de twintig en dertig procent van de politiefunctionarissen ‘waarschijnlijk verminderd mentaal weerbaar’ is, wat inhoudt dat er sprake is van een verminderd functioneren of een verminderde werkmotivatie. Vijf tot zeven procent van de politiemedewerkers wordt door AEF zelfs ‘zeker verminderd mentaal weerbaar’ geacht (AEF, 2011, p.8). De gevolgen van deze verminderde mentale weerbaarheid bestaan niet alleen uit persoonlijk leed, maar treffen ook de politieorganisatie. De totale kosten die gepaard gaan met de verminderde mentale weerbaarheid van medewerkers van de Nederlandse politie worden door AEF (2011) geschat tussen de 221 en 543 miljoen euro per jaar. Dit is het totaal van medische kosten, kosten ten gevolge van ziekteverzuim en indirecte kosten, zoals kosten voor inzet van het bedrijfsopvangteam (AEF,
2011). Anderzijds mag niet onvermeld blijven dat recent onderzoek van Van Beek e.a. (2013) een ander, gunstiger beeld laat zien. Zij concluderen dat de gemiddelde politiefunctionaris over een goede psychosociale gezondheid beschikt. Soms is die zelfs beter dan die van de gemiddelde Nederlander (Van Beek e.a., 2013).
De literatuur suggereert dat twee typen factoren van belang zijn voor het wel of niet ontwikkelen van stressklachten door politiefunctionarissen, namelijk persoons- en werkgerelateerde factoren (Van der Velden e.a., 2010). Bij per-soonsgerelateerde factoren kan gedacht worden aan sociaal-demografische kenmerken, zoals geboorteland, stresserende levensgebeurtenissen en persoonlijkheid. Bij werkgerelateerde factoren gaat het om de ervaren taakbelasting of werkdruk en de confrontatie met de gevolgen van traumatische gebeurtenissen die anderen zijn overkomen (Fogg, 2007). Daarnaast lijken ook werktevredenheid en de mate van ondersteuning bepalend te zijn voor de vraag of iemand stressklachten ontwikkelt (Berg e.a., 2006; Van der Velden e.a., 2010).
Onderzoek in Nederland heeft zich tot nu toe voornamelijk op de mentale weerbaarheid van politiefunctionarissen in de uniformdienst gericht (Schaaper & Roos, 2012). Er is tot op heden weinig aandacht besteed aan politiefunctionarissen die niet werkzaam zijn binnen de uniformdienst, maar bijvoorbeeld bij de recherche werken. Hier is echter wel alle aanleiding toe, aangezien de blootstelling aan stresserende omstandigheden in recherchefuncties veel groter kan zijn dan in de reguliere uniformdienst. Dit onderzoek richt zich op zo’n recherchefunctie: die van familierechercheur. Familierechercheurs worden ingezet bij kapitale delicten, zoals moordzaken en ernstige zedenzaken, en hebben als belangrijkste taak het onderhouden van het contact tussen de politie en slachtoffers en/of nabestaanden. De familierechercheur vormt de schakel tussen slachtoffers en/of nabestaanden en het onderzoeksteam, en fungeert voor beiden als aanspreekpunt. Omdat het familierechercheurschap een nevenfunctie is, moeten familierechercheurs deze schakelrol vervullen bovenop het verrichten van hun dagelijkse werkzaamheden.
Familierechercheurs maken geen deel uit van het onderzoeksteam, maar opereren daarbuiten, zodat zij een optimale vertrouwensrelatie met de slachtoffers en/of nabestaanden kunnen ontwikkelen. Juist deze vertrouwensrelatie kan enorm belastend zijn voor een familierechercheur (Politie Amsterdam-Amstelland, 2006). Door de aard van de werkzaamheden wordt de familierechercheur geconfronteerd met heftige emoties van rouw en leed: nabestaanden zijn vaak getraumatiseerd door het (dreigende) verlies van hun dierbare. Daar-
naast krijgen familierechercheurs te maken met verwachtingen van slachtoffers en/of nabestaanden met betrekking tot hulpverlening en steun (Tehrani, 2010). Dit werpt de vraag op of familierechercheurs bestand zijn tegen deze stress-bronnen of dat ze door blootstelling daaraan een verhoogd risico lopen op het ervaren van werkgerelateerde stressklachten.
Wanneer professionals zeer nauw contact onderhouden met getraumatiseerde personen, lopen zij het risico om zelf enkele specifieke vormen van werkge-relateerde stress te ontwikkelen. In de eerste plaats kunnen zij zelf ook getraumatiseerd raken, zonder dat men zelf direct is getroffen. Dit wordt indirecte (Badger, Royse & Craig, 2008) of secundaire (Salston & Figley 2003) traumatisering genoemd. In de tweede plaats kan blootstelling aan veeleisende situaties leiden tot burn-out. Burn-out wordt in verband gebracht met mentale, emotionele en fysieke problemen (Fogg, 2007) en bestaat uit drie elementen: emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke prestaties (Adams e.a., 2006). In de derde plaats kan door de duur en intensiteit van het contact compas-siemoeheid ontstaan (Adams e.a., 2006). Compassiemoeheid is het verminderde vermogen van een professional om empathisch te zijn (Figley, 2002). Volgens Adams e.a. (2006) zijn secundaire traumatische stress en burn-out essentiële onderdelen van compassiemoeheid. Ten slotte kan het werken met getraumatiseerde personen ook positieve gevolgen met zich mee brengen. Door het zien van verlies en leed bij een ander kan de professional meer waardering krijgen voor het leven en op een andere manier in het leven gaan staan. Dit wordt ook wel secundaire posttraumatische groei genoemd (Splevins e.a., 2010).
Zoals hierboven aangegeven, richt het onderhavige onderzoek zich op de functie van familierechercheur. Het onderzoek heeft tot doel om in kaart te brengen in welke mate familierechercheurs werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei ervaren en welke persoons- en werkgerelateerde factoren daarmee samenhangen. Nog niet eerder is er een landelijk onderzoek gedaan naar de taken, werkzaamheden en emotionele belasting die de neventaak van familierechercheur met zich meebrengt. De emotioneel belastende aard van hun werk doet vermoeden dat familierechercheurs een verhoogd risico lopen op het ervaren van diverse vormen van werkgerelateerde stress. Empirische gegevens die dit vermoeden bevestigen, ontbreken op dit moment. Bovendien zou ook het tegenovergestelde beweerd kunnen worden: familierechercheurs zijn goed bestand tegen de negatieve gevolgen van de regelmatige confrontatie met stresserende gebeurtenissen, omdat de functie van familierechercheur een nevenfunctie betreft waarvoor men zichzelf opgeeft en waarvoor in beginsel
alleen zeer stressbestendige medewerkers — na het doorlopen van een selectie-en intaketraject (zie paragraaf 1.3.3) — in aanmerking komen. Mogelijk stelt hun mentale veerkracht hen zelfs in staat om sneller dan minder weerbare collega’s ook positieve gevolgen te ervaren.
Inzicht in de mate van ervaren werkgerelateerde stress, secundaire posttraumatische groei en factoren die hiermee samenhangen, kan gebruikt worden ten behoeve van de uitvoeringspraktijk en de dienstverlening aan slachtoffers en/of nabestaanden. Ook kan het bijdragen aan de verdere professionalisering van de functie van familierechercheur, wat niet alleen tot een verbetering van het functioneren binnen de politie kan leiden, maar ook een positieve invloed op het imago van de politie kan hebben. Familierechercheurs kunnen tijdens hun werkzaamheden immers gezien worden als het visitekaartje van de politie. Op dit moment vindt er een grootschalige reorganisatie naar de Nationale Politie plaats, die naar verwachting in 2015 wordt afgerond. Doel daarvan is het vergroten van eenheid binnen de politie (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2011).
Deze reorganisatie is een uitgelezen kans om veranderingen door te voeren ten behoeve van de professionalisering van de neventaak ‘familierechercheur’.
Gelet op het voorgaande, staan in het onderhavige onderzoek de volgende onderzoeksvragen centraal:
1 In welke mate kampen familierechercheurs met werkgerelateerde stress, waaronder secundaire traumatische stress, burn-out en compassiemoeheid?
2 In welke mate ervaren familierechercheurs secundaire posttraumatische groei?
3 Welke persoons- en werkgerelateerde factoren hangen samen met werkge-relateerde stress onder familierechercheurs?
4 Welke persoons- en werkgerelateerde factoren hangen samen met secundaire posttraumatische groei onder familierechercheurs?
5 In hoeverre zijn bepaalde basisvoorzieningen, zoals een selectie- en intaketraject, een coördinator familierechercheurs, ondersteuning in de vorm van een mental check-up en een piketregeling, aanwezig in een bepaalde politieregio?2
6 Welke aanbevelingen kunnen volgens familierechercheurs zelf worden gedaan ten aanzien van de opleiding tot familierechercheur, de ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen?
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, zijn in alle politieregio’s face-to-face-interviews en vragenlijsten afgenomen onder familierechercheurs. In totaal hebben 250 familierechercheurs deelgenomen aan het onderzoek; 63% van alle familierechercheurs in Nederland.
In de komende paragrafen wordt de functie van familierechercheur uitgebreid besproken. De oorsprong en ontwikkeling komen hierbij aan bod, evenals de bijbehorende taken en werkzaamheden. Ook wordt stilgestaan bij de inhoud van de opleiding en het selectie- en intaketraject. Vervolgens wordt eerder onderzoek met betrekking tot werkgerelateerde stress onder politiefunctionarissen besproken. Er wordt zowel ingegaan op de mogelijke negatieve als op de mogelijke positieve gevolgen van het werken met getraumatiseerde personen. Vervolgens wordt de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd besproken (hoofdstuk 2) en daarna de resultaten van het onderzoek (hoofdstuk 3). Tot slot worden de belangrijkste resultaten samengevat, worden de beperkingen van het onderzoek besproken en worden enkele aanbevelingen voor de politiepraktijk en vervolgonderzoek gedaan (hoofdstuk 4).
1.3.1 Oorsprong en ontwikkeling
Naar aanleiding van de racistische moord op de 18-jarige Stephen Lawrence op 22 april in 1993 in Londen wordt in 1997 door de Engelse autoriteiten een public inquiry ingesteld naar het opsporingsonderzoek. Daaruit blijkt dat er verschillende fundamentele fouten tijdens het opsporingsonderzoek zijn gemaakt. Het onprofessionele en gebrekkige contact tussen de politie en de familie is volgens het rapport een van de meest betreurenswaardige aspecten van de zaak (Macpherson, 1999). Sinds dit onderzoek (1999) wordt in Engeland bij bepaalde delicten een getrainde en toegewijde Family Liaison Officer (FLO) ingezet (Foster, Newburn & Souhami, 2005). Bij (gewelddadige) levensdelicten waarbij daderschap niet onmiddellijk kan worden vastgesteld en bij delicten waarbij
begeleiding vanuit de politie een significante impact kan hebben op het vertrouwen van het slachtoffer, de familie, nabestaanden en/of samenleving, wordt de inzet van een FLO zelfs vereist (National Policing Improvement Agency, 2008). De FLO heeft onder andere als taak informatie die relevant is voor het politieonderzoek te vergaren en de familie op een zorgzame en betrokken wijze te informeren en ondersteunen.
Na de moord op een 13-jarig meisje door een net vrijgekomen zedendelinquent in 1999 wordt door politiekorps Utrecht de introductie van de FLO in Nederland voorbereid (Van der Veen, 2011). Er wordt een werkgroep samengesteld om de functie van FLO — in het Nederlands ‘familierechercheur’ — te ontwikkelen en in te richten. Het evaluatieonderzoek van Posthumus (2005) naar de Schiedammer parkmoord heeft ertoe geleid dat de functie van familierecher-cheur verder is geprofessionaliseerd. In het rapport van Posthumus zijn niet alleen aanbevelingen gedaan ten behoeve van het opsporingsproces, maar ook aanbevelingen met betrekking tot de functie van familierechercheur. Een van deze aanbevelingen is om in complexe opsporingsonderzoeken een rechercheur in te zetten die als contactpersoon voor familie/nabestaanden fungeert, maar die geen deel uitmaakt van het opsporingsteam dat met het oplossen van de zaak is belast. Niet alleen het risico op een te grote betrokkenheid bij de familie was een argument voor het plaatsen van de familierechercheur buiten het onderzoeksteam, ook het verlagen van de druk bij het onderzoeksteam heeft hierbij een grote rol gespeeld (Politie Amsterdam-Amstelland, 2006). Posthumus (2005) adviseerde voorts om kandidaten voor de functie van familierechercheur te selecteren op basis van een psychologische test en ze een opleiding te laten volgen. In het rapport Programma versterking opsporing en vervolging (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2005), dat later dat jaar verscheen, zijn verschillende aanbevelingen van Posthumus overgenomen. De belangrijkste aanbeveling in het rapport betreft het volgen en afronden van een gecertificeerd opleidingstraject door kan-didaat-familierechercheurs; alleen na een gedegen opleiding zouden zij in de praktijk als familierechercheur mogen worden ingezet.
De laatste tien jaar zijn er verschillende ontwikkelingen geweest in het professionaliseren van de functie van familierechercheur. Zo is de korpsleiding van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland begin 2006 gestart met het opleiden van familierechercheurs bij instituut De Essenburgh (Politie Amsterdam-Amstelland, 2009a). Naast het invoeren van een opleiding is een voorstel gedaan voor een selectie- en intaketraject voor toekomstige familierecher-cheurs. In 2009 is dit selectie- en intaketraject ontwikkeld en door verschillen-
de politieregio’s overgenomen (Politie Amsterdam-Amstelland, 2009b). De functie van dit traject is tweeledig. Enerzijds betreft het een middel om geïnteresseerden voor te lichten over de functie van familierechercheur en anderzijds fungeert het als middel om te beoordelen of een geïnteresseerde kandidaat over de vereiste competenties en vaardigheden beschikt. In 2009 is tevens het Protocol: Omgang met nabestaanden van slachtoffers van levensdelicten ontwikkeld. Dit protocol heeft betrekking op de omgang met nabestaanden van levensdelicten (Politie Amsterdam-Amstelland, 2009c). De taken en werkzaamheden van zowel de familierechercheur als die van de ketenpartners Openbaar Ministerie en Slachtofferhulp Nederland worden hierin beschreven.
1.3.2 Taken en werkzaamheden van de familierechercheur
Familierechercheurs worden over het algemeen ingezet bij een delict waarbij een Team Grootschalige Opsporing (TGO) wordt opgestart. Een TGO-waardig delict wordt gedefinieerd als: ‘voltooide opzettelijke levensdelicten en zeer ernstige zedendelicten die veel maatschappelijke beroering wekken en die een groot afbreukrisico kennen’ (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2005, p. 27). Een TGO hoeft niet te worden ingesteld indien ondubbelzinnig daderschap kan worden vastgesteld. Sinds enkele jaren worden familierechercheurs ook ingezet bij grootschalige en/of regio-overschrijdende calamiteiten, zoals de aanslag tijdens Koninginnedag in Apeldoorn, de Tripoli-vliegramp, de Amsterdamse zedenzaak (de zaak ‘Robert M.’) en de schietpartij in Alphen aan den Rijn (de zaak ‘Tristan van der Vlis’).
Familierechercheurs vervullen de liaisonfunctie tussen de politie enerzijds en slachtoffers en/of nabestaanden anderzijds. Ze zijn het vaste aanspreekpunt voor zowel slachtoffers en/of nabestaanden als de leden van het onderzoeksteam. De familierechercheurs informeren slachtoffers en/of nabestaanden over de werkwijze en processen bij de politie, houden hen op de hoogte van de stand van zaken betreffende het onderzoek en begeleiden hen zowel emotioneel als praktisch. ‘Zo kan hij bijvoorbeeld nabestaanden voorbereiden — en eventueel begeleiden — tijdens een reconstructie of bij een eerste terugkeer naar de plaats delict’ (Streefkerk, 2010, p. 1). Essentieel hierbij is dat de familierechercheur een goede vertrouwensrelatie opbouwt met slachtoffers en/of nabestaanden. Deze relatie kan zich later terugverdienen doordat de familierecher-cheur informatie kan verzamelen bij de slachtoffers en/of nabestaanden ten
behoeve van het onderzoeksteam. Er ontstaat dus een situatie waarin de familie-rechercheur zowel informatie haalt als brengt. De vertrouwensrelatie tussen slachtoffers en/of nabestaanden en de familierechercheur is essentieel. Het belang van deze relatie moet in ogenschouw genomen worden wanneer sprake is van tegenstrijdige belangen van het onderzoeksteam en slachtoffers en/of nabestaanden. Zoals eerder besproken, staat de familierechercheur buiten het onderzoeksteam en wordt hij apart gebriefd en aangestuurd.3 De aansturing gedurende het TGO-onderzoek verloopt via de TGO-leider en de dagelijkse aansturing wordt gedaan door de tactisch coördinator (Politie Amsterdam-Amstel-land, 2006; 2009 c). Zowel de rol van de tactisch coördinator als die van andere leidinggevenden van de familierechercheur wordt verder besproken in paragraaf 1.3.4.
1.3.3 Selectie- en intaketraject en opleiding
Hoewel de eerste familierechercheurs zijn aangesteld zonder enige vorm van screening, worden aankomende familierechercheurs tegenwoordig steeds vaker geselecteerd door middel van een selectie- en intaketraject, waarna zij een vierdaagse opleiding volgen bij De Essenburgh.4 Hoewel niet overal gebruik wordt gemaakt van het selectie- en intaketraject en dit ook (nog) niet landelijk verplicht is, is het wel verplicht om de opleiding te volgen. In de beginjaren is naast een opleiding aan De Essenburgh ook gebruikgemaakt van een training bij trainingsbureau Cocon. Ook deze training is voldoende voor certificering als familierechercheur.
Het selectie- en intaketraject
Het selectie- en intaketraject dat is ontwikkeld door Politie Amsterdam-Amstel-land (2009b) bestaat uit vijf fasen. De eerste fase betreft het informeren over de taak van de familierechercheur, de voorwaarden en de benodigde competenties. Het vernieuwde competentieprofiel stelt dat een familierechercheur in ieder geval moet beschikken over vijf competenties: incasseringsvermogen,
sociabiliteit, inlevingsvermogen, mondelinge presentatie en overtuigingskracht. Ook worden in dit profiel vier vaardigheden genoemd waarover een familierechercheur dient te beschikken: sociale, schriftelijke, communicatieve en tactische vaardigheden.
De tweede fase in het selectie- en intaketraject is het invullen van het aanmeldingsformulier waarmee geïnteresseerden hun belangstelling kunnen aangeven. Wanneer het aanmeldingsformulier is ingevuld, moet dit worden aangevuld met een brief van de chef van de belangstellende met daarin een oordeel over de potentiële geschiktheid. Dat is de derde fase.
De vierde fase bestaat uit een gesprek met een gedragsdeskundige en/of psycholoog en (soms) de coördinator familierechercheurs. In dit gesprek worden, naast de eerder genoemde competenties en vaardigheden, ook de motivatie, emotionele stabiliteit, het vermogen tot het tonen van empathie en de professionaliteit van de belangstellende onderzocht. Uit dit gesprek komt een advies voort, dat wordt besproken met de chef die in fase drie al over de potentiële geschiktheid heeft geoordeeld (fase vijf). In dit gesprek wordt bepaald of de belangstellende aan het opleidingstraject mag deelnemen (Politie Amsterdam-Amstelland, 2009a; 2012).
In 2004 is gestart met een opleiding voor familierechercheurs. In de toen driedaagse opleiding werd aandacht besteed aan diverse onderwerpen, zoals gebruiken en gewoontes van verschillende culturen, rouwverwerking en emotionele gevolgen die door een ernstig delict bij slachtoffers en/of nabestaanden kunnen ontstaan. Daarnaast werden verschillende vaardigheden getraind, waaronder het voorlichten van slachtoffers en/of nabestaanden over de procesgang en het herkennen van en adequaat reageren op emotionele reacties van slachtoffers en/of nabestaanden. Ook werd stilgestaan bij de wijze van informatievergaring ten behoeve van het tactisch team. Tot slot werd aandacht besteed aan verslaglegging in een logboek en in een proces-verbaal (Groenink, 2009).
Inmiddels is de opleiding uitgebreid tot vier dagen, alle met een dag- en avondprogramma. De behandeling van theorie wordt afgewisseld met oefeningen in gespreksvaardigheid door middel van rollenspellen. Ook komen tijdens de opleiding nabestaanden aan het woord, zoals Yolande Kleiss, de moeder van Nienke Kleiss (Schiedammer parkmoord), of ouders die zijn aangesloten bij de
Vereniging Ouders van een Vermoord Kind. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de belasting die de neventaak met zich mee kan brengen (Kampen, 2010).
In aanvulling op de huidige cursus wordt voor ervaren familierechercheurs een verdiepende cursus aangeboden: de cursus ‘familierechercheurs en grootschalige calamiteiten’ (2010). Tijdens een inzet bij grootschalige calamiteiten kan de familierechercheur geconfronteerd worden met andere situaties dan tijdens een inzet bij niet-grootschalige calamiteiten. Zo wordt in de media vaak veel aandacht besteed aan grootschalige calamiteiten, wat zowel op slachtoffers en/of nabestaanden als op familierechercheurs een grote impact kan hebben. Ook het ontbreken van een aanwijsbare dader, zoals in het geval van de Tripoli-vliegramp, kan de inzet bij een grootschalige calamiteit anders maken (Pen & Vugts, 2011).
1.3.4 Leidinggevenden van de familierechercheur
Over het algemeen geeft de tactisch coördinator van het TGO tijdens het opsporingsonderzoek leiding aan de familierechercheur. In de overige gevallen wordt deze rol vervuld door de TGO-leider. De voornaamste taak van de TGO-leider/tactisch coördinator is het coachen en steunen van de familierechercheur, in het bijzonder het erop toezien dat het contact tussen familierechercheur en familie professioneel blijft (dat wil zeggen: dat de rechercheur niet (te) persoonlijk betrokken raakt bij de zaak). De TGO-leider/tactisch coördinator is de schakel tussen de familierechercheur en het tactisch team en bepaalt welke informatie de familierechercheur kan overbrengen aan de slachtoffers en/of nabestaanden zonder het onderzoek te schaden. Voor deze functie is een speciale cursus ontwikkeld, die gericht is op het omgaan met tegenstrijdigheden tussen het opsporingsbelang en belangen van slachtoffers en/of nabestaanden. Ook het monitoren van de emotionele en mentale gesteldheid van de familierechercheurs komt in deze cursus aan bod (Politie Amsterdam-Amstelland, 2009c).
Naast de TGO-leider/tactisch coördinator wordt de familierechercheur ook aangestuurd door de coördinator familierechercheurs. Die coördineert de inzet van de familierechercheurs en houdt in de gaten welke familierechercheur bij welke zaken is ingezet en in welke fase het onderzoek zich bevindt. Ook kan hij familierechercheurs ‘op maat’ inzetten, dat wil zeggen: op basis van specifieke vaardigheden die van belang zijn in een bepaalde zaak. Daarnaast is de coördinator familierechercheurs een aanspreekpunt voor de leidinggevenden van de
dagelijkse functie van de familierechercheurs, de TGO-leiders, de tactisch coördinatoren en de familierechercheurs zelf (Politie Haaglanden, 2007).
De leidinggevende van de dagelijkse functie heeft geen rol in de aansturing van de familierechercheur. Bij een inzet moet hij de familierechercheur uiteraard zo goed mogelijk faciliteren door hem te ontlasten in zijn dagelijkse werkzaamheden.
1.3.5 De Uitvoeringsregeling TGO
Politie Haaglanden heeft in 2007 een landelijke Uitvoeringsregeling TGO opgesteld, waarin de stappen die kunnen worden genomen voorafgaande aan de inzet van een familierechercheur, de wijze waarop een inzet kan plaatsvinden en de afronding van een inzet worden weergegeven. Idealiter worden familie-rechercheurs ingezet in koppels. Koppels kunnen zich opgeven voor piketdiensten. Tijdens deze piketdienst moet het koppel zowel bereikbaar als beschikbaar zijn en kan het te allen tijde worden opgeroepen indien inzet vereist is. Wanneer een koppel wordt opgeroepen, krijgen de familierechercheurs eerst instructies van de TGO-leider/tactisch coördinator van het onderzoek, waarna zij contact opnemen met de familie. Zij lichten slachtoffers en/of nabestaanden in over wat er is gebeurd, wat er gaat gebeuren en ze leggen de rol van de familierecher-cheur uit. De familierechercheurs kunnen slachtoffers en/of nabestaanden van een flyer voorzien met daarin uitleg over de taken van familierechercheurs en het telefoonnummer waarop zij te bereiken zijn (Politie Haaglanden, 2007).
De werkzaamheden van familierechercheurs kunnen per zaak verschillen. Indien nodig bereiden zij de slachtoffers en/of nabestaanden voor op een verhoor, bieden zij bescherming tegen media en verwijzen zij door naar Slachtofferhulp Nederland of andere instanties die de familie op emotioneel vlak kunnen ondersteunen. De inzet van een familierechercheur stopt wanneer het onderzoek is afgerond en de zaak overgedragen wordt aan het Openbaar Ministerie (Pen & Vugts, 2011). De familierechercheur kan worden ondersteund in zijn neventaak door een jaarlijks gesprek met een psycholoog, een mental check-up (Politie Amsterdam-Amstelland, 2012).
1.4 Werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei onder politiefunctionarissen
In deze paragraaf wordt eerder onderzoek op het gebied van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei besproken. Vervolgens worden de eerdergenoemde persoons- en werkgerelateerde factoren besproken. Met uitzondering van één Engelse studie (Tehrani, 2010), zijn deze gevolgen nog niet eerder onderwerp van onderzoek onder familierechercheurs geweest. De studies die in deze paragraaf worden aangehaald hebben grotendeels betrekking op politiefunctionarissen in uniformdienst en andere beroepsgroepen.
Iemand hoeft niet direct betrokken te zijn geweest bij een incident om het als stressvol of traumatisch te ervaren. De effecten van een traumatische gebeurtenis reiken verder dan de direct betrokkenen (Bride e.a., 2004). De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor de mogelijke gevolgen van het werken met getraumatiseerde personen (Salston & Figley, 2003; Conrad & Keller-Guenther, 2006). Naast stress ten gevolge van hun dagelijkse werkzaamheden ondervinden familierechercheurs ook stress ten gevolge van het onderhouden van contact met getraumatiseerde personen. Tijdens dit contact kunnen zij geconfronteerd worden met heftige emoties, zoals gevoelens van verlies en rouw. Slachtoffers en/of nabestaanden kunnen getraumatiseerd zijn door hetgeen hun en/of hun dierbare is aangedaan. Regelmatige blootstelling aan deze emoties kan specifieke vormen van werkgerelateerde stress veroorzaken (Cunningham, 2003). Er zijn drie typen negatieve gevolgen die in dit verband met name moeten worden besproken: (1) secundaire traumatische stress, (2) burn-out en (3) compassie-moeheid. In de literatuur worden deze gevolgen vaak op één hoop gegooid, omdat zij grote overeenkomsten vertonen en aan elkaar gerelateerd zijn.
Secundaire traumatische stress
Secundaire traumatische stress (STS) betreft het ervaren van symptomen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) door indirecte blootstelling aan een traumatische ervaring (Figley, 1995; Beck, 2011). Met name professionele hulpverleners kunnen hier last van krijgen. Door het aanhoren van de verhalen van slacht-
offers raakt de professional als het ware besmet met hun PTSS-symptomen (Bride & Figley, 2009; Jenkins & Baird, 2002; Salston & Figley, 2003). De hulpverlener kan in het bijzonder te maken krijgen met terugkerende beelden die hem doen denken aan verhalen van slachtoffers (Bride & Figley, 2009; Cerney, 1995). Andere symptomen zijn concentratiemoeilijkheden, slapeloosheid, gevoelens van irritatie, agitatie, hulpeloosheid en verwarring (Figley, 1995, 2002).
Naast secundaire traumatische stress kan frequente indirecte blootstelling aan traumatische gebeurtenissen tijdens het werk ook leiden tot symptomen van burn-out. Burn-out wordt door Maslach (1982, p.3) gedefinieerd als ‘een syndroom van emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke prestatie dat kan ontstaan bij individuen die werken met mensen’. Langdurige blootstelling aan veeleisende situaties, te veel verantwoordelijkheden en innerlijke conflicten worden als voornaamste oorzaken van burn-out genoemd (Adams e.a., 2006; Salston & Figley, 2003). Hoewel burn-out vaker voor lijkt te komen bij professionals die werken met getraumatiseerde personen (Solana e.a., 2013), is burn-out niet typisch voor deze beroepsgroep (Salston & Figley, 2003). Ook in andere functies kan burn-out optreden, bijvoorbeeld ten gevolge van de chronische eentonigheid van bepaalde werkzaamheden (Schauben & Frazier, 1995).
Een ander mogelijk gevolg van het werken met getraumatiseerde personen is compassiemoeheid. Dit kan ontstaan door de duur en intensiteit van het contact met getraumatiseerde personen. Compassiemoeheid betreft de verminderde capaciteit van hulpverleners om zich empathisch op te stellen tegenover slachtoffers (Figley, 1995). Men raakt als het ware uitgeblust door de aanhoudende confrontatie met negatieve emoties van anderen en is daardoor niet meer in staat om een luisterend oor te bieden. Volgens Adams e.a. (2008) kan secundaire traumatische stress in combinatie met burn-out tot compassie-moeheid leiden.
1.4.2 Secundaire posttraumatische groei
Naast de besproken negatieve gevolgen van het werken met getraumatiseerde personen, kan dit werk ook positieve gevolgen hebben door het besef dat een mensenleven tijdig is en dat mensen tijdens hun leven veel kunnen meemaken en verliezen (Splevins e.a., 2010). In het bijzonder gaat het dan om het ervaren van secundaire posttraumatische groei (Shakespeare-Finch e.a., 2003). Secundaire posttraumatische groei kan zich uiten in meer waardering voor het leven, een verandering in prioriteiten, het stellen van nieuwe doelen in het leven en een toegenomen persoonlijke kracht (Tedeschi & Calhoun, 2004).
Uit onderzoek van Tehrani (2010) onder 276 professionals die tijdens hun werk regelmatig worden blootgesteld aan de negatieve emoties van anderen — waaronder 45 familierechercheurs — blijkt dat deze blootstelling gepaard kan gaan met percepties van persoonlijke groei. Soortgelijke bevindingen werden door Schauben & Frazier (1995) gedaan onder hulpverleners van slachtoffers van seksueel geweld; bijna de helft van de respondenten in hun onderzoek rapporteerde plezierige aspecten van het werken met slachtoffers, waaronder het ervaren van veerkracht en groei.
1.4.3 Persoonsgerelateerde factoren
Eerder onderzoek naar werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei laat bepaalde persoonsgerelateerde factoren zien die van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen ervan. Dit onderzoek richt zich specifiek op de impact van sociaal-demografische factoren, stresserende levensgebeurtenissen en persoonlijkheid.
Sociaal-demografische factoren
De afgelopen jaren is de invloed van sociaal-demografische factoren op secundaire traumatische stress, burn-out, compassiemoeheid en secundaire posttraumatische groei herhaaldelijk onderzocht, ook onder politiepersoneel. De factoren die het vaakst onderzocht zijn — geslacht, leeftijd, burgerlijke staat en gezinssamenstelling —, worden hier kort besproken.
Onderzoek naar de relatie tussen geslacht en het ervaren van werkgerelateerde stress heeft inconsistente resultaten opgeleverd. Zo blijkt uit sommige studies dat
vrouwelijke politiefunctionarissen een hoger risico hebben op het ontwikkelen van negatieve psychische gevolgen dan mannelijke (zie onder andere Collins & Gibbs, 2003; Rossi e.a., 2012), terwijl andere studies juist laten zien dat mannen en vrouwen evenveel kans hebben om burn-out te ontwikkelen (zie onder andere Martinussen, Richardsen & Burke, 2007; McCarty, Zhao & Garland, 2007).
Carlan & Nored (2008) hebben de invloed van leeftijd op de mate van stress onderzocht onder 1114 politieagenten. Zij vonden dat de hoogste mate van stress wordt ervaren door agenten tussen de 21 en 36 jaar oud.
Ook de relatie tussen burgerlijke staat en negatieve psychische gevolgen is onderzocht. Uit onderzoek van He, Zhao & Ren (2005) blijkt dat getrouwde politieagenten minder stress ervaren dan agenten die niet getrouwd zijn. Dit is in overeenstemming met onderzoek van Schaufeli & Bakker (2007). Uit dit onderzoek bleek dat alleenstaanden een hoger risico op burn-out lopen dan niet-alleenstaanden.
Solana e.a. (2013) vonden in hun onderzoek naar burn-out onder 747 Spaanse politieagenten geen significante samenhang tussen gezinssamenstelling en burn-out.
Linley & Joseph (2007) hebben onderzoek gedaan naar potentiële positieve gevolgen van het werken met getraumatiseerde personen in relatie tot het geslacht van hulpverleners. Zij vonden een samenhang tussen geslacht en het ervaren van groei. Vrouwen bleken meer positieve veranderingen en persoonlijke groei te ervaren in hun werk met slachtoffers dan mannen.
Stresserende levensgebeurtenissen
Er is meerdere malen onderzocht in hoeverre levensgebeurtenissen van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van werkgerelateerde stress (zie bijvoorbeeld Jenkins & Baird, 2002; Fogg, 2007; Rossi e.a., 2012). De resultaten zijn echter niet altijd eenduidig. Fogg (2007) vond in een studie naar secundaire traumatische stress onder hulpverleners een positief verband tussen traumatische gebeurtenissen in het verleden van de hulpverlener en het ervaren van secundaire traumatische stress. Wanneer een hulpverlener in het verleden zelf traumatische gebeurtenissen had meegemaakt, ervoer hij of zij meer secundaire traumatische stress. In een onderzoek van Rossi e.a. (2012) is een soortgelijk resultaat gevonden voor het verband tussen eigen traumatische ervaringen en compassiemoeheid en burn-out. Schauben & Frazier (1995) vonden daarentegen geen relatie tussen een geschiedenis van eigen traumatische ervaringen en werkgerelateerde stress.
Linley & Joseph (2007) hebben onderzoek gedaan naar de samenhang tussen traumatische gebeurtenissen in het privéleven en de mate van persoonlijke groei onder 156 therapeuten. Uit dit onderzoek blijkt dat er een positieve samenhang bestaat tussen het hebben meegemaakt van een traumatische gebeurtenis en de mate waarin groei wordt ervaren. Dit betekent dat wanneer een therapeut een traumatische gebeurtenis in het privéleven heeft meegemaakt, hij meer groei ervaart dan een therapeut die in zijn privéleven geen traumatische gebeurtenis heeft meegemaakt.
Ander onderzoek richt zich op de invloed van persoonlijkheid op het ontwikkelen van stressklachten. Persoonlijkheid speelt een belangrijke rol bij het ervaren van stress (Denollet e.a., 1996). Zo blijkt iemand met een distressed persoon-lijkheidstype (type D-persoonlijkheid) een verhoogde kans te hebben op lichamelijke problemen, zoals hartziekten (Denollet, 1998; Grynberg e.a.,
2012), maar ook op psychische problemen, waaronder PTSS, depressie, angst en een laag zelfbeeld (Denollet, 2005; Kunst, Bogaerts & Winkel, 2011).
Type D-persoonlijkheid is opgebouwd uit twee componenten: negatieve affectiviteit en sociale inhibitie (De Fruyt & Denollet, 2002). Negatieve affectiviteit houdt in dat een persoon de neiging heeft tot het ervaren van negatieve emoties en gedachten (Denollet, 1991). Sociale inhibitie betreft de tendens om emoties op te kroppen en daarover niet met anderen te praten (Mols & Denollet, 2010). Onderzoek van Kunst e.a. (2011) onder 1054 geweldsslachtoffers vond een relatie tussen PTSS-symptomen en type D-persoonlijkheid: slachtoffers met een type D-persoonlijkheid rapporteerden hogere niveaus van PTSS-symptomen dan geweldsslachtoffers zonder type D-persoonlijkheid. Dezelfde onderzoekers deden soortgelijke bevindingen in een studie onder Nederlandse gevangenisbewakers (Kunst, Bogaerts & Winkel, 2009). De blootstelling aan geweld in combinatie met type D-persoonlijkheid hing in deze studie samen met hogere niveaus van PTSS-symptomen. Type D-persoonlijkheid is nog nooit onderzocht in relatie tot secundaire traumatische stress of secundaire posttraumatische groei.
1.4.4 Werkgerelateerde factoren
Ook bepaalde werkgerelateerde factoren kunnen van invloed zijn op het ontwikkelen van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei. In dit onderzoek wordt specifiek gekeken naar de volgende factoren: subjectieve taakbelasting, objectieve taakbelasting, ondersteuning en organisatorische aspecten in de vorm van aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen.
Subjectieve taakbelasting heeft betrekking op de zwaarte van het werk, zoals die door individuele werknemers wordt ervaren. Schaufeli & Bakker (2007) hebben in hun onderzoek naar burn-out een relatie gevonden tussen ervaren werkdruk, tijdsdruk en burn-out. Werkdruk en tijdsdruk bleken de belangrijkste potentiële oorzaken van burn-out te zijn. Uit onderzoek onder politieagenten blijkt dat het ervaren van werkdruk samenhangt met verschillende negatieve psychische gevolgen, zoals depressie, burn-out en PTSS (Berg e.a., 2006; Gar-barino e.a., 2013; Gershon e.a., 2009). Of subjectieve taakbelasting ook samenhangt met secundaire posttraumatische groei lijkt nog niet eerder onderzocht te zijn.
Objectieve taakbelasting heeft betrekking op de zwaarte van het werk, zoals die door objectieve factoren kan worden gemeten. In eerder onderzoek is in dit verband vooral gekeken naar het aantal getraumatiseerde slachtoffers waar een hulpverlener in zijn werk mee te maken krijgt. Uit onderzoek van Boscarino, Figley & Adams (2004) blijkt dat het begeleiden van een groot aantal traumapatiënten verband houdt met een verhoogde incidentie van compassiemoe-heid. Ook het aantal jaren van professionele ervaring lijkt gerelateerd te zijn aan werkgerelateerde stress; hoe hoger het aantal jaren ervaring, hoe minder problemen in het werk worden ervaren en hoe lager het risico op compassiemoe-heid en burn-out lijkt te zijn (Cunningham, 2003; Pearlman & MacIan, 1995).
Onderzoek van Rossi e.a. (2012) laat daarentegen zien dat de mate van com-passiemoeheid juist toeneemt met elk jaar dat er langer in de geestelijke gezond-
heidszorg wordt gewerkt. Volgens Van der Ploeg e.a. (2000), die een soortgelijke bevinding hebben gedaan, komt dit doordat de kwetsbaarheid van werknemers toeneemt naarmate ze meer ingrijpende gebeurtenissen meemaken.
Paton (2005) heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen blootstelling en secundaire posttraumatische groei. Uit diens onderzoek blijkt dat de mate van blootstelling samenhangt met de mate van groei; hoe extremer de blootstelling is, hoe groter het potentieel voor persoonlijke groei.
Een belangrijke werkgerelateerde factor die meerdere malen is onderzocht in relatie tot werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei is ondersteuning in de functie. In hun overzichtsartikel stellen Maslach, Schaufeli
& Leiter (2001) dat ondersteuning op de werkvloer, met name van leidinggevenden, een belangrijke rol speelt in het al dan niet ontwikkelen van burn-out. Wanneer sociale ondersteuning wordt aangeboden door leidinggevenden of collega’s wordt het risico op burn-out kleiner (Salston & Figley, 2003). Ook op grond van andere onderzoeken lijkt ondersteuning een zeer belangrijke factor te zijn die bescherming biedt tegen werkgerelateerde stress (zie bijvoorbeeld Collins & Gibbs, 2003).
Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Tehrani (2010) blijkt dat percepties van persoonlijke groei positief samenhangen met ondersteuning die wordt aangeboden door leidinggevenden. Dit betekent dat meer persoonlijke groei wordt ervaren wanneer leidinggevenden ondersteuning aanbieden.
Naast de aard van de werkzaamheden blijken ook organisatorische aspecten voor een hoge mate van stress te kunnen zorgen. Uit het onderzoek van Kop, Euwema & Schaufeli (1999) naar burn-out onder Nederlandse politieagenten blijkt bijvoorbeeld dat organisatorische aspecten, zoals slecht management, reorganisaties en slechte werkomstandigheden, belangrijke stressbronnen zijn. Ook McCarthy e.a. (2007) vonden dat werkomstandigheden, en dan met name de mate waarin deze als rechtvaardig worden ervaren, van invloed kunnen zijn
op burn-out. De invloed van organisatorische aspecten op secundaire posttraumatische groei lijkt nog niet eerder te zijn onderzocht.
In dit onderzoek worden organisatorische aspecten in de vorm van de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen onderzocht. In het bijzonder wordt gekeken naar de aanwezigheid van vier basisvoorzieningen: een selectie- en intaketraject, een coördinator familierechercheurs, een mental check-up en een piketregeling.
De literatuur suggereert dat bepaalde persoons- en werkgerelateerde factoren van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei. In figuur 1.1 wordt de mogelijke samenhang tussen deze factoren en werkgerelateerde stress en groei weergegeven.
In dit hoofdstuk worden de onderzoeksmethoden kort besproken.
Eind januari 2012 is het onderzoek, in samenwerking met de politieregio Amsterdam-Amstelland, van start gegaan. Alle coördinatoren familierecher-cheurs zijn van tevoren schriftelijk geïnformeerd over het onderzoek. Potentiële respondenten zijn benaderd via de coördinator familierechercheurs in de politieregio waarin zij werkzaam waren. Alle 25 toenmalige politieregio’s en het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) zijn meegenomen in het onderzoek. Omdat de werkwijze van familierechercheurs bij de rijksrecherche en de Koninklijke Marechaussee verschilt van de werkwijze binnen andere onderdelen van de politie, zijn deze buiten beschouwing gelaten.
Iedere respondent is gevraagd een interview af te geven en daarna een vragenlijst in te vullen. Tijdens het interview zijn verschillende thema’s aan bod gekomen. De verschillende thema’s met de bijbehorende vragen staan weergegeven in tabel B1.1 (bijlage 1). Na het interview is de respondent gevraagd de vragenlijst in te vullen. Daarin zijn vragen opgenomen over zowel de dagelijkse werkzaamheden als de werkzaamheden als familierechercheur. Afname van interviews en vragenlijsten heeft plaatsgevonden op het bureau waar de familierechercheur werkzaam is of op een ander politiebureau in de desbetreffende politieregio.
Alle ondervraagde familierechercheurs hebben vrijwillig deelgenomen aan het onderzoek en vooraf schriftelijk toestemming verleend voor hun deelname en opname van de interviews.5 Voor aanvang is uitgebreid uitleg verschaft over het onderzoek en heeft men de gelegenheid gekregen om vragen te stellen.
De ethische en methodologische aspecten van het onderzoek zijn goedgekeurd door een speciaal daarvoor ingestelde commissie. Deze commissie
bestond uit drie leden: een emeritus hoogleraar van het International Victimology Institute Tilburg, een medewerker van de Politieacademie en een beleidsmedewerker van de toenmalige politieregio Haaglanden. Een verantwoording van de wijze waarop de interviews zijn gecodeerd, wordt gegeven in bijlage 1.
In totaal zijn er 395 familierechercheurs benaderd. Dit aantal betreft het totale aantal politiefunctionarissen dat, volgens namenlijsten die beschikbaar zijn gesteld door de 25 voormalige politieregio’s in Nederland, werkzaam is of is geweest als familierechercheur. Hiervan hebben er 328 gereageerd op ons verzoek om deel te nemen aan het onderzoek (83%). Van deze 328 gaven 299 familierechercheurs aan mee te willen werken aan het onderzoek. Uiteindelijk hebben 250 familierechercheurs deelgenomen aan het onderzoek (63% van de totale populatie van familierechercheurs). Een uitgebreidere beschrijving van de respons wordt gegeven in bijlage 1.
2.3.1 Persoonsgerelateerde factoren
Voor het meten van de persoonsgerelateerde factoren is gebruikgemaakt van verschillende interviewvragen en instrumenten uit de vragenlijst.6 Zoals eerder aangegeven, worden in dit onderzoek de volgende persoonsgerelateerde factoren meegenomen: sociaal-demografische factoren, stresserende levensgebeurtenissen en type D-persoonlijkheid.
Sociaal-demografische factoren
Om de sociaal-demografische factoren te meten, is gebruikgemaakt van het interview. Zo is gevraagd naar iemands leeftijd, geslacht en herkomst. Ook is gevraagd naar de burgerlijke staat en of de respondent kinderen heeft. Tevens is bekeken of de familierechercheur in zijn loopbaan recherche-ervaring heeft opgedaan.
Stresserende levensgebeurtenissen
Om stresserende levensgebeurtenissen in het privéleven te meten, is gebruikgemaakt van de Nederlandse versie van de Social Readjustment Rating Scale (Bleiker e.a., 2000). Voorbeelden van stresserende levensgebeurtenissen waarnaar is gevraagd zijn: gezinsuitbreiding, het overlijden van een echtgenoot, echtgenote of levenspartner en slachtoffer zijn van een misdrijf en/of verkeersongeval. Indien een van de gebeurtenissen had plaatsgevonden, is gevraagd in hoeverre deze gebeurtenis invloed heeft gehad op het leven van de respondent (1 = geheel niet, 2 = enigszins, 3 = veel, 4 = zeer veel). In de statistische analyses zijn alleen gebeurtenissen meegenomen die ‘veel’ of ‘zeer veel’ invloed hebben gehad.
Om type D-persoonlijkheid te meten is gebruikgemaakt van de DS14 (Denollet, 2005). Uitspraken die respondenten zijn voorgelegd zijn onder andere: ‘Ik zie de zaken somber in’ (een voorbeelditem van negatieve affectiviteit) en ‘Ik maak gemakkelijk contact met mensen’ (een voorbeelditem van sociale inhibitie).
Er is de respondenten gevraagd aan te geven in hoeverre bepaalde uitspraken op hen van toepassing zijn (0 = onjuist, 1 = eerder onjuist, 2 = neutraal,
3 = eerder juist, 4 = juist).
2.3.2 Werkgerelateerdefactoren
Voor het meten van de werkgerelateerde factoren is zowel het interview als de vragenlijst gebruikt. Binnen de werkgerelateerde factoren is in dit onderzoek een onderscheid gemaakt tussen subjectieve taakbelasting, objectieve taakbelas-ting, ondersteuning en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen.
Voor het meten van subjectieve taakbelasting is gebruikgemaakt van zowel het interview als de vragenlijst. De subschaal job demands van de ]ob Content Questionnaire (JCQ; Karasek, 1985) is gebruikt om de door de familierechercheur ervaren werkdruk te meten. Respondenten is gevraagd in hoeverre een stelling op hen van toepassing is (1 = helemaal oneens, 2 = oneens, 3 = eens, 4 = helemaal eens). Een voorbeeld van zo’n stelling is: ‘Er wordt van mij niet te veel werk gevraagd.’ De andere onderdelen van subjectieve taakbelasting zijn gemeten met behulp van het interview. Zo is er gevraagd naar emotionele belasting en emotioneel moeilijke situaties. Tot slot is respondenten ook gevraagd welke drie zaken waarin zij werkzaam waren als familierechercheur, hun het meeste zijn bijgebleven en de reden waarom deze zaken hun zijn bijgebleven.
Om de objectieve taakbelasting vast te kunnen stellen, is in het interview allereerst gevraagd naar het aantal dienstjaren bij de politie en het aantal jaren ervaring als familierechercheur. Vervolgens is gevraagd naar het aantal zaken waarin men als familierechercheur is ingezet of is gevraagd daarvan een schatting te geven. Daarnaast is gevraagd of een selectiegesprek heeft plaatsgevonden voordat men aan de slag is gegaan als familierechercheur. Tot slot is er gevraagd of men bij grootschalige calamiteiten is ingezet en, zo ja, bij welke (de aanslag tijdens Koninginnedag in Apeldoorn, de Tripoli-vliegramp, de Amsterdamse zedenzaak en/of de schietpartij in Alphen aan den Rijn).
Om de mate van ondersteuning vast te kunnen stellen, is gebruikgemaakt van het interview en de vragenlijst. In het interview is gevraagd naar de ondersteuning door de coördinator familierechercheurs, de TGO-leider/tactisch coördinator en ondersteuning in de vorm van een mental check-up. Voor het meten van ondersteuning door de dagelijks leidinggevende is gebruikgemaakt de sub-schaal supervisor social support van de JCQ (Karasek, 1985). Aan de respondenten is gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met de verschillende uitspraken, bijvoorbeeld: ‘Mijn chef besteedt aandacht aan wat ik zeg’ (1 = helemaal oneens,
2 = oneens, 3 = eens, 4 = helemaal eens).
In het interview is gevraagd naar de aanwezigheid van vier verschillende basisvoorzieningen: de aanwezigheid van (1) een selectie- en intaketraject, (2) een coördinator familierechercheurs, (3) ondersteuning in de vorm van een mental check-up en (4) een piketregeling. Daarna is een totaalscore aangemaakt (schaal 0-4) van de scores op de verschillende basisvoorzieningen, waarbij een score van 4 betekent dat al deze basisvoorzieningen aanwezig zijn.
Secundaire traumatische stress
Secundaire traumatische stress is gemeten aan de hand van de secondary trauma subschaal van de Compassion Fatigue Short Scale Revised (CFS-R; Figley, 1995). Deze subschaal bestaat uit vijf stellingen over het ervaren van symptomen van PTSS door het werken met getraumatiseerde personen. Bij elke stelling moet de respondent middels een cijfer aangeven in hoeverre deze op hem van toepassing is (1 = nooit, tot en met 10 = erg vaak). Stellingen die aan de deelnemers zijn voorgelegd, zijn onder andere: ‘Ik slaap niet goed door traumatische gebeurtenissen van slachtoffers’ en ‘Ik ervaar binnengedrongen gedachten na het werken aan moeilijke zaken’.
Om burn-out, emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke prestaties ten gevolge van langdurige blootstelling aan veeleisende situaties te meten, is gebruikgemaakt van de job burn-out subschaal van de CFS-R. Deze subschaal bestaat uit vijf stellingen over het ervaren van symptomen van burn-out door het werken met getraumatiseerde personen. Ook in dit geval moet de respondent bij elke stelling middels een cijfer aangeven in hoeverre deze op hem van toepassing is (1 = nooit, tot en met 10 = erg vaak). Stellingen die aan de deelnemers zijn voorgelegd, zijn onder andere: ‘Ik voel me depressief als resultaat van mijn werk’ en ‘Ik slaag er niet in mijn privéleven te scheiden van mijn werk’.
Ook om compassiemoeheid te meten is gebruikgemaakt van de CFS-R. De score op compassiemoeheid werd berekend door de scores op de subschalen over secundaire traumatische stress en burn-out bij elkaar op te tellen.
Secundaire posttraumatische groei
Secundaire posttraumatische groei is gemeten met behulp van de Nederlandse versie van de Posttraumatic Growth Inventory (PTGI; Jaarsma e.a., 2006). Dit instrument meet vijf domeinen van posttraumatische groei: relaties tot anderen, nieuwe mogelijkheden, persoonlijke kracht, spirituele veranderingen en meer waardering voor het leven. Voor elk domein krijgt de respondent stellingen voorgelegd waarbij hij moet aangeven in welke mate die op hem van toepassing zijn door het hebben meegemaakt van een bepaalde traumatische ervaring (0 = niet, tot en met 5 = helemaal van toepassing). Voor dit onderzoek werd de instructie aangepast: in plaats van de stellingen te beantwoorden in relatie tot een bepaalde traumatische gebeurtenis, werd de respondenten gevraagd de stellingen te beantwoorden in relatie tot hun werk als familierechercheur. Stellingen die respondenten zijn voorgelegd, zijn onder andere: ‘Ik waardeer elke dag steeds meer’ en ‘Ik heb meer zelfvertrouwen gekregen’.
2.3.4 Meningen en aanbevelingen
Tot slot is er tijdens het interview gevraagd naar meningen en aanbevelingen ten aanzien van de opleiding tot familierechercheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen in de regio waar men werkzaam is. Met betrekking tot de aanwezigheid van basisvoorzieningen is in regio’s waar een bepaalde basisvoorziening voorhanden was, gevraagd naar de mening hieromtrent. Wanneer deze basisvoorziening in een regio niet aanwezig was, is gevraagd of invoering van deze basisvoorziening een verbetering of een verslechtering zou zijn ten opzichte van de huidige situatie.
3
Allereerst wordt een gedetailleerde beschrijving van de onderzoeksgroep en bijbehorende achtergrondkenmerken gegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen respondenten die nog werkzaam zijn als familierechercheur (hierna: werkende familierechercheurs) en respondenten die met deze functie gestopt zijn (hierna: gestopte familierechercheurs). In de volgende paragrafen worden de gemiddelde scores en frequenties van beide groepen tegenover elkaar gezet. Indien en voor zover hierbij gebruik wordt gemaakt van termen als ‘verschil(len)’, ‘minder’, ‘meer’, ‘lager’, ‘hoger’ enzovoort, wordt echter niet gedoeld op significante verschillen. Vanwege verschillen in groepsgrootte kunnen verschillen tussen beide groepen namelijk niet op significantie getoetst worden. Vervolgens worden onderzoeksvragen 1 en 2, die gaan over de mate waarin familierechercheurs werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei ervaren, beantwoord. Daarna worden onderzoeksvragen 3 en 4, die gaan over de persoons- en werkgerelateerde factoren die samenhangen met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei, besproken. In eerste instantie wordt de bivariate samenhang, het verband tussen twee variabelen zonder controle voor andere variabelen, weergegeven. Daarna komt de multivariate samenhang, het verband tussen twee variabelen na controle voor andere variabelen, aan bod. Vervolgens wordt per regio een overzicht gegeven van de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject, een coördinator familierechercheurs, ondersteuning in de vorm van een mental check-up en een piketrege-ling. Hiervan wordt tevens een totaalscore weergegeven. Ten slotte worden de meningen van de familierechercheurs betreffende de opleiding tot familiere-chercheur, de ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen in kaart gebracht. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen politieregio’s waar deze basisvoorzieningen wel en regio’s waar deze niet aanwezig zijn.
3.1 Beschrijving persoons- en werkgerelateerde factoren
Voordat wordt overgegaan tot beantwoording van de onderzoeksvragen, wordt eerst een beschrijving gegeven van de persoons- en werkgerelateerde factoren (zie ook tabel B2.1 en B2.2 in bijlage 2). In paragraaf 3.1.1 worden de per-soons- en werkgerelateerde kenmerken besproken voor de groep respondenten die nog werkzaam zijn als familierechercheur (n=224). Paragraaf 3.1.2 betreft de persoons- en werkgerelateerde kenmerken van de respondenten die met deze functie gestopt zijn (n=15). Ook wordt aandacht besteed aan de redenen waarom respondenten met dit werk zijn gestopt. In paragraaf 3.1.3 wordt van de gehele onderzoeksgroep (zowel de werkende als de gestopte familierecher-cheurs; n=239) de inzet bij grootschalige calamiteiten en meest bijgebleven zaken besproken.
3.1.1 Beschrijving werkende familierechercheurs Persoonsgerelateerde factoren
Van de 224 familierechercheurs is meer dan de helft man (56%). De gemiddelde leeftijd is 48 jaar (SD=7.77). De jongste familierechercheur is 27 jaar, de oudste is 63. Verreweg de meeste respondenten zijn geboren in Nederland.7 De meeste familierechercheurs zijn getrouwd of hebben een geregistreerd partnerschap (72%). In totaal hebben 192 respondenten kinderen. Tijdens het onderzoek bleek dat enkele familierechercheurs in hun dagelijkse functie geen recherchewerkzaamheden verrichten (n=14). In de meeste gevallen gaat het hierbij om medewerkers die een functie bekleden binnen de basispolitiezorg, zoals die van wijkagent. Van de overige 210 familierechercheurs heeft het merendeel een specialistische functie binnen een rechercheafdeling, bijvoorbeeld binnen een afdeling zedenzaken of mensenhandel.
In totaal hebben 187 respondenten een stresserende gebeurtenis in hun privéleven meegemaakt die veel tot zeer veel invloed heeft gehad op hun leven. Het aantal gebeurtenissen varieert van nul tot twaalf. Gemiddeld hebben respondenten drie van zulke gebeurtenissen meegemaakt. Levensgebeurtenissen met veel invloed die het meest voorkomen zijn: gezinsuitbreiding (n=109),
ernstig letsel of ziekte van een naast gezins- of familielid (n=90) en overlijden van een naast gezins- of familielid (n=86).
Vier procent van de familierechercheurs (n=8) heeft een type D-persoon-lijkheid. Dit percentage is veel lager dan onder de algemene bevolking, waar de prevalentie van type D-persoonlijkheid op ongeveer 21 procent ligt (Denollet, 2005).
Meer dan de helft van de familierechercheurs vindt het werk emotioneel belastend (61%). Zo geeft een van de familierechercheurs aan: ‘Er gebeurt wel iets heel heftigs. Je stapt in een wereld van verdriet. Het is niet iets wat je fliereflui-tend doet. Het vergt een hoop concentratie. Je moet er wel zijn. Als familierechercheur word je nou eenmaal niet ingezet als er een fiets weg is.’ Bijna 40 procent (n=83) van de familierechercheurs ervaart het werk niet als emotioneel belastend. Een van hen zegt hierover: ‘Het is niet mijn familie, het zijn hun emoties.’ Ruim 30 procent heeft weleens een emotioneel moeilijke situatie meegemaakt tijdens een inzet als familierechercheur (n=76). Een van de familierechercheurs geeft als voorbeeld: ‘Ik heb het één keer meegemaakt. Tijdens een bezoek aan een familie kwam een dochtertje vrolijk binnenlopen met een tekening. Dat dat meisje zo vrolijk was, dat beeld klopte niet, dat heeft me geraakt.’ Het ervaren van werkdruk in de functie van familierechercheur is gemeten aan de hand van de JCQ (Karasek, 1985; zie ook paragraaf 2.3.2).
De deelnemende familierechercheurs scoorden gemiddeld 28,9 (SD=4.17) op werkdruk, terwijl een score tussen de 12 en 48 mogelijk was.
Meer dan de helft van de familierechercheurs heeft voorafgaand aan de opleiding tot familierechercheur geen selectie- en intaketraject doorlopen (67%). Een van hen zegt hierover: ‘Ik heb geen selectiegesprek gehad. Ik werd gevraagd op de gang en ben naar de cursus gegaan.’ Een ander geeft aan: ‘Er zou eigenlijk een andere collega naar de opleiding gaan, maar die kon niet meer.
Toen ben ik gestuurd. Ik wist eigenlijk niet waar ik aan begon, maar doe het werk nu met veel plezier.’ Ruim 32 procent heeft wel een selectie- en intakegesprek gehad. Een familierechercheur zegt: ‘Nadat ik mijn interesse heb aangegeven voor de functie, heb ik een selectiegesprek gehad. Vervolgens mocht ik naar de opleiding.’
Het aantal dienstjaren varieert in grote mate. Een van de ondervraagde fami-lierechercheurs is sinds 1968 in dienst van de politie, een andere is pas in 2006
in dienst getreden. Gemiddeld zijn familierechercheurs 26,4 jaar in dienst bij de politie (SD=9.41). Ook het aantal jaren ervaring sinds de opleiding varieert, gemiddeld is dit 4,5 jaar (SD=2.1). Verder blijkt dat het aantal zaken waarbij men is ingezet als familierechercheur varieert van 1 tot 30. Gemiddeld is een familierechercheur ingezet bij 6,7 zaken (SD=4.98).
Bij het meten van ondersteuning door leidinggevenden is gekeken naar de ervaren ondersteuning door de coördinator familierechercheurs, de TGO-leider/tactisch coördinator en de leidinggevende van de dagelijkse functie. Hieruit blijkt dat bijna de helft van de familierechercheurs (n=102) ondersteuning ervaart van de coördinator familierechercheurs. Positieve aspecten van de ondersteuning van de coördinator die worden genoemd zijn bijvoorbeeld dat hij regelmatig contact opneemt met de familierechercheur, terugkoppeling geeft tijdens en/of na een inzet en praktische zaken regelt.
Bij de ondersteuning door de TGO-leiders/tactisch coördinatoren valt op dat bijna een derde (28%) van de familierechercheurs heeft aangegeven dat sommige van hen wel voldoende ondersteuning bieden, maar andere niet. Een van de familierechercheurs zegt bijvoorbeeld: ‘De ondersteuning wisselt, we hebben horken en fijne mensen. Met de fijne mensen gaat de samenwerking goed. Met horken kun je moeilijk werken, maar je zult toch met ze verder moeten.’ Bijna 40 procent ervaart helemaal geen of onvoldoende ondersteuning van de TGO-leider/tactisch coördinator. Hierbij wordt onder andere aangegeven dat de TGO-leider/tactisch coördinator de familierechercheurs wel eens vergeet of dat de taken en werkzaamheden van een familierechercheur niet bekend zijn. Een voorbeeld dat hierbij genoemd wordt: ‘Dan staat er taart voor het hele team en vergeten ze de familierechercheur uit te nodigen of hebben ze een verdachte opgepakt, vergeten ze de familierechercheur te bellen.’
De laatste vorm van ondersteuning, ondersteuning van de leidinggevende van de dagelijkse functie, is gemeten aan de hand van de JCQ (Karasek, 1985; zie ook paragraaf 2.3.2). De deelnemende familierechercheurs scoorden hierop gemiddeld 11,3 (SD=1.66), terwijl een score van 4 tot 16 mogelijk was.
3.1.2 Beschrijving gestopte familierechercheurs
De beschrijving van de gestopte familierechercheurs zal in verband met de privacy niet uitputtend worden behandeld.
Meer dan de helft van de vijftien gestopte familierechercheurs is man (60%).
De gemiddelde leeftijd van de gestopte familierechercheurs is iets lager in vergelijking met de werkende familierechercheurs, namelijk 44 jaar (SD=9.2). De jongste gestopte familierechercheur is 30 jaar, de oudste is 5 7. Eén respondent is niet geboren in Nederland. 80 procent van de gestopte familierechercheurs is getrouwd of heeft een geregistreerd partnerschap (n=12). Negen respondenten hebben kinderen (60%). Een van de gestopte familierechercheurs beschikt niet over recherche-ervaring.
In totaal hebben zes gestopte familierechercheurs stresserende levensgebeurtenissen in het privéleven meegemaakt die veel tot zeer veel invloed hebben gehad op hun leven. Het aantal gebeurtenissen dat zij hebben meegemaakt varieert van een tot zes. Levensgebeurtenissen met veel invloed die het vaakst werden genoemd zijn: gezinsuitbreiding (n=5) en verhuizing (n=4). Een van de gestopte familierechercheurs heeft een type D-persoonlijkheid (7%).
Zeven van de vijftien gestopte familierechercheurs ervoeren het werk als emotioneel belastend. Wanneer gevraagd wordt naar de redenen van deze emotionele belasting, zegt een van hen: ‘Het is emotioneel belastend als het bij jezelf is, als het bij huis komt.’ Een andere familierechercheur geeft aan dat deze emotionele belasting soms gevolgen heeft gehad voor de dagelijkse werkzaamheden: ‘Bij zware bezoeken aan families had ik soms geen behoefte meer om verder te werken.’ Ruim 50 procent van de gestopte familierechercheurs ervoer het werk niet als emotioneel belastend. Een van hen geeft aan: ‘Nee, het werk is niet emotioneel belastend. Het is gewoon als je thuis komt en je ziet je kinderen, dan besef je gewoon dat het allemaal niet zo vanzelfsprekend is.’ Drie gestopte familierechercheurs hebben wel eens een emotioneel moeilijke situatie meegemaakt tijdens hun werk als familierechercheur.
De gestopte familierechercheurs hebben het werk minder vaak als emotioneel belastend ervaren en zijn ook minder vaak geconfronteerd met voor henzelf emotioneel moeilijke situaties dan de werkende familierechercheurs (respectievelijk 47% en 20% ten opzichte van 61% en 31%). De score op ervaren werkdruk in de functie van familierechercheur verschilt voor de gestopte familierechercheurs nauwelijks van die voor de werkende familierechercheurs; deze bedraagt 28,75 (SD=3.7).
Het percentage gestopte familierechercheurs dat een selectie- en intaketraject heeft doorlopen voorafgaand aan de opleiding tot familierechercheur is aanzienlijk groter dan dat van de werkende familierechercheurs, namelijk 93 procent. Het aantal dienstjaren van de gestopte familierechercheurs varieert van 12 tot 36 jaar. Gemiddeld is de gestopte familierechercheur 22,9 jaar in dienst van de politie (SD=9.9). De gestopte familierechercheurs hebben gemiddeld 5,5 jaar ervaring als familierechercheur sinds de opleiding (SD=1.7), iets meer dus dan werkende familierechercheurs. Het aantal zaken waarbij men is ingezet als familierechercheur varieert van 1 tot 15. Het gemiddelde ligt bij de gestopte familierechercheurs op 5,6 zaken (SD=4.22). Dit is iets lager dan bij de werkende familierechercheurs.
De meningen van de gestopte familierechercheurs over de ondersteuning door de coördinator familierechercheurs zijn verdeeld. De ene helft ervoer voldoende ondersteuning, terwijl de andere helft onvoldoende ondersteuning ervoer (beide 47%). Een van de familierechercheurs zegt hierover: ‘Ja, ik krijg ondersteuning. Wanneer er een probleem is, lossen zij het op.’ Ook door de gestopte familierechercheurs wordt aangegeven dat sommige leidinggevenden wel voldoende ondersteuning boden, maar andere niet. Ruim 30 procent ervoer geen of onvoldoende ondersteuning van de TGO-leider/tactisch coördinator.
Een gestopte familierechercheur zegt daarover: ‘In de loop van de jaren toont de TGO-leider en tactisch coördinator meer bereidheid en begrip. Het is ook lastig voor hen, zij zijn uitvoerend bezig. Hun focus is tactisch en naar ons toe moeten ze dan schakelen.’ Ondersteuning van de leidinggevende van de dagelijkse functie is gemeten aan de hand van de JCQ (Karasek, 1985; zie ook paragraaf 2.3.2). Bij de gestopte familierechercheurs is de gemiddelde score 11,1 (SD=1.44).
Dit is iets lager dan de gemiddelde score van de werkende familierechercheurs.
De redenen van de vijftien familierechercheurs om te stoppen met hun werkzaamheden lopen erg uiteen. Er zijn bijvoorbeeld familierechercheurs gestopt met het werk vanwege privéomstandigheden. Anderen konden de familiere-chercheurwerkzaamheden niet combineren met de werkzaamheden van de dagelijkse functie. Ook is aangegeven dat sommige basisvoorzieningen niet altijd goed geregeld waren: ‘Er was geen piket waardoor steeds dezelfde fami-lierechercheurs werden ingezet bij zaken, ook als het even niet uitkwam. Op een gegeven moment had ik dat wel gezien.’ In sommige gevallen waren
respondenten gedwongen te stoppen als familierechercheur, bijvoorbeeld omdat ze gewisseld waren van functie en de functie van familierechercheur niet te combineren viel met de nieuwe functie.
3.1.3 Inzet grootschalige calamiteiten en meest bijgebleven zaken
Tijdens het interview is aan de respondenten gevraagd of zij zijn ingezet bij grootschalige calamiteiten. Onder grootschalige calamiteiten worden verstaan: de aanslag tijdens Koninginnedag in Apeldoorn, de Tripoli-vliegramp, de Amsterdamse zedenzaak en de schietpartij in Alphen aan den Rijn. Ook is gevraagd welke drie zaken waarin iemand werkzaam was als familierechercheur het meest zijn bijgebleven en waarom juist deze zaken het meest zijn bijgebleven. Een overzicht van de genoemde typen zaken is weergegeven in tabel 3.1.
Tabel 3.1: Frequenties type meest bijgebleven zaken
Soort zaak |
Aantal keren genoemd |
Kinderdoding |
47 |
Partnerdoding |
47 |
Overige familiaire doding |
21 |
Vermissing en ontvoering |
16 |
Mishandeling/geweld/zedendelict* |
37 |
Grootschalige calamiteit |
63 |
Geen misdrijf |
31 |
Kan geen onderscheid maken |
14 |
Inbraak/overval |
26 |
Liquidatie/crimineel circuit |
17 |
Overig |
12 |
Overige doding door geweld |
148 |
Totaal |
479 |
* In dit type zaken is het slachtoffer niet overleden
Ongeveer 30 procent van de respondenten is ingezet bij één grootschalige calamiteit (n=69). Negen respondenten zijn ingezet bij meer dan één grootschalige calamiteit. In totaal zijn 24 van de ondervraagde familierechercheurs ingezet bij de Tripoli-vliegramp. De meeste familierechercheurs zijn ingezet bij de Amsterdamse zedenzaak (de zaak ‘Robert M.'), namelijk 44. Naar aanleiding van de aanslag op Koninginnedag in Apeldoorn en de schietpartij in Alphen aan den Rijn zijn respectievelijk 2 en 8 van de ondervraagde familierechercheurs ingezet.
Sommige familierechercheurs ervaren het werken bij grootschalige calamiteiten anders dan bij andere zaken. Een respondent zegt hierover: ‘Inzet bij Tripoli was heel anders. Het ging om het identificeren en mensen die vragen stellen. Het was massaal, iedereen kwam helpen. Tandartsen die terugkwamen van vakantie.’ Een andere familierechercheur geeft aan: ‘De emotionele belasting bij Tripoli was anders. Het is geen strafrecht, dat doet iets met je gedachtegang, ze hebben er niet om gevraagd. Als ik ga vliegen, wil ik niet meer wisselen van stoel, straks kunnen ze je niet identificeren.’
Familierechercheurs hebben een grootschalige calamiteit 63 keer genoemd als een van de meest bijgebleven zaken. Een familierechercheur geeft aan: ‘De zedenzaak in Amsterdam uiteraard. Dat is zo’n impact. Dat zijn zo veel families, zo’n bijzondere zaak, zo’n impact.’ Een andere familierechercheur zegt hierover: ‘De zedenzaak Amsterdam heeft veel indruk gemaakt. Niet in emotionele zin, maar de grootschaligheid van de zaak en de wijze waarop dit opgepakt is.’ Tijdens hun inzet bij grootschalige calamiteiten zijn sommige familierecher-cheurs weleens geconfronteerd met voor henzelf emotioneel moeilijke situaties. Een van hen zegt hierover: ‘Bij de vliegtuigramp kwam ik bij familie van een stel dat op huwelijksreis was. De slingers hingen nog in het huis. Een situatie die het heftig kan maken.’
Uit tabel 3.1 blijkt dat familierechercheurs 47 keer een kinderdoding hebben genoemd als een van de meest bijgebleven zaken. Een van hen geeft daarvoor als reden: ‘Een volwassen crimineel is anders dan een onschuldig kind dat wordt doodgeschoten.’ Veertien familierechercheurs geven aan geen onderscheid te kunnen maken in meest bijgebleven zaken. Zo zegt een van hen:
‘Elke zaak is belangrijk en bijgebleven, daar kun je geen onderscheid in maken.’ De zaken zijn om verschillende redenen bijgebleven. Hierbij kan gedacht worden aan de confrontatie met veel verdriet, heftige emoties bij slachtoffers en/of nabestaanden en andere culturen. Zo geeft een van de familierecher-cheurs aan: ‘Ik kreeg te maken met buitenlandse mensen. Ze spraken wel Nederlands maar je komt terecht in een andere cultuur. Heel bijzonder in de zin dat je je moet verdiepen in een andere culturele achtergrond en je moet vragen wat er van je verwacht wordt bij bepaalde gebruiken.’ Een ander aspect wat in meerdere interviews aan bod is gekomen, is de impact van de eerste zaak waarvoor men is ingezet als familierechercheur. Zo zegt een van de familierecher-cheurs: ‘De eerste zaak is het meeste bijgebleven. Dit omdat het de eerste was.’
3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2:mate van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Om onderzoeksvragen 1 en 2 — in welke mate ervaren familierechercheurs werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei — te beantwoorden, is er gekeken naar de gemiddelden van de totaalscores op werkgerelateer-de stress en secundaire posttraumatische groei. In tabel 3.2 worden zowel de gemiddelden van de groep respondenten als geheel als de gemiddelden van de werkende en gestopte groep afzonderlijk weergegeven. Omdat geen norm-scores bekend zijn met betrekking tot familierechercheurs, kunnen hun scores op de afgenomen vragenlijsten alleen worden geïnterpreteerd in relatie tot de mogelijke scoreranges.
Tabel 3.2: Mate van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Variabelen |
n |
M (SD) |
Range |
Schaal |
|
Totale groep ondervraagde familierechercheurs (n=239) |
|||
Secundaire traumatische stress |
235 |
8,51 (SD=5.04) |
5-48 |
5-50 |
Burn-out |
233 |
14,17 (SD=6.43) |
8-43 |
8-80 |
Compassiemoeheid |
232 |
22,67 (SD=10.60) |
13-90 |
13-130 |
Secundaire posttraumatische groei |
223 |
38,11 (SD=24.27) |
0-93 |
0-105 |
|
Subgroep werkende familierechercheurs (n=224) |
|||
Secundaire traumatische stress |
221 |
8,50 (SD=5.14) |
5-48 |
5-50 |
Burn-out |
220 |
14,10 (SD=6.44) |
8-43 |
8-80 |
Compassiemoeheid |
219 |
22,59 (SD=10.67) |
13-90 |
13-130 |
Secundaire posttraumatische groei |
209 |
38,38 (SD=24.07) |
0-93 |
0-105 |
|
Subgroep gestopte familierechercheurs (n= |
15) |
||
Secundaire traumatische stress |
14 |
8,64 (SD=3.45) |
5-14 |
5-50 |
Burn-out |
13 |
15,31 (SD=6.49) |
8-27 |
8-80 |
Compassiemoeheid |
13 |
24,00 (SD=9.70) |
13-41 |
13-130 |
Secundaire posttraumatische groei |
14 |
34,14 (SD=27.97) |
0-73 |
0-105 |
Uit tabel 3.2 blijkt dat familierechercheurs op secundaire traumatische stress vrij laag scoren, namelijk net iets hoger dan de laagst mogelijke score op de CFS-R-subschaal waarmee secundaire traumatische stress werd gemeten. Ook de gemiddelde scores van burn-out en compassiemoeheid zijn laag, respectievelijk 14,17 (SD=6.43) en 22,67 (SD=10.6), terwijl scores tussen 8 en 80 en tussen 13 en 130 mogelijk zijn. Over het algemeen lijkt het dus goed gesteld te
zijn met het emotioneel welbevinden van de familierechercheur. De gemiddelde score op de vragenlijst over secundaire posttraumatische groei lijkt eveneens relatief laag te zijn, zij het dat de spreiding van scores op dit instrument aanzienlijk groter was dan die op de instrumenten waarmee werkgerelateerde stress werd gemeten.
De gestopte familierechercheurs scoren gemiddeld genomen eveneens vrij laag op de vragenlijsten over secundaire traumatische stress, burn-out en compas-siemoeheid. Ditzelfde geldt voor de gemiddelde score op de vragenlijst over secundaire posttraumatische groei binnen deze groep; ook deze score was behoorlijk laag, met dien verstande dat de spreiding van scores ook binnen deze subgroep aanzienlijk groter was dan die op de instrumenten waarmee werkgerelateerde stress werd gemeten.
Dat de ondervraagde familierechercheurs laag scoren op de vragenlijsten over werkgerelateerde stress is een belangrijke bevinding. Dit suggereert namelijk dat familierechercheurs goed bestand zijn tegen de negatieve gevolgen van de regelmatige confrontatie met stresserende gebeurtenissen en in ieder geval geen verhoogd risico lopen op het ervaren van werkgerelateerde stress. De scores op de vragenlijst over secundaire posttraumatische groei suggereren echter dat dit niet tevens hoeft te betekenen dat die weerbaarheid hen in staat stelt gemakkelijk positieve gevolgen te ervaren. Veel familierechercheurs scoorden hier immers behoorlijk laag op. In de discussie, nadat we ook de bevindingen met betrekking tot de overige onderzoeksvragen hebben besproken, zullen we dieper ingaan op de verklaringen die voor de lage scores op de vragenlijsten over werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei kunnen worden gegeven.
3.3 Onderzoeksvragen 3 en 4:samenhang persoons- en werkgerelateerde factoren met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Ter beantwoording van onderzoeksvragen 3 en 4 — welke persoons- en werk-gerelateerde factoren hangen samen met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei — zijn diverse analyses uitgevoerd. Allereerst is de enkelvoudige samenhang tussen alle persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei onderzocht. Vervolgens is bekeken of de gevonden verbanden ook na controle voor andere variabelen bleven bestaan.
Bij kennisneming van de resultaten van deze analyses is het van belang om in het achterhoofd te houden dat de meeste ondervraagde familierechercheurs relatief laag scoren op werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei, althans wanneer hun scores worden afgezet tegen de mogelijke minimale en maximale scores op deze uitkomstmaten. Indien en voor zover bepaalde factoren significant samenhangen met een van de onderzochte uitkomstmaten, gaat het dus om een verband met in wezen lage niveaus van werkgerelateerde stress of secundaire posttraumatische groei.
3.3.1 Bivariate samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Om de enkelvoudige samenhang van de persoons- en werkgerelateerde factoren met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei te onderzoeken, zijn bivariate correlaties berekend. De significante verbanden tussen deze variabelen worden weergegeven in tabel 3.3 tot en met 3.6. Een uitgebreide weergave van deze resultaten staat in tabel B2.3 (bijlage 2). Volledigheidshalve zijn in deze tabel ook de correlaties tussen de onderzochte uitkomstmaten opgenomen.
Secundaire traumatische stress
Tabel 3.3 laat zien dat vijf factoren bivariaat samenhangen met secundaire traumatische stress. Allereerst hangt een hoge score op negatieve affectiviteit, een kenmerk van type D-persoonlijkheid, positief samen met secundaire traumatische stress. Dit houdt in dat wanneer een familierechercheur de neiging heeft
negatieve emoties en gedachten te ervaren, hij hogere niveaus van secundaire traumatische stress rapporteert dan een familierechercheur die die neiging niet heeft. Kortom: als een familierechercheur toch al de neiging heeft om zwaar te tillen aan bepaalde zaken, ervaart hij ook meer secundaire traumatische stress dan zijn collega-familierechercheurs.
Voorts blijkt dat werkdruk positief samenhangt met secundaire traumatische stress. Dit betekent dat naarmate een familierechercheur een hogere werkdruk ervaart, hij meer secundaire traumatische stress rapporteert. Ook het aantal zaken waarbij men is ingezet hangt positief samen met secundaire traumatische stress. Dit houdt in dat een familierechercheur meer secundaire traumatische stress ervaart naarmate hij vaker is ingezet.
Ten slotte hangt zowel het hebben doorlopen van een selectie- en intaketra-ject als de aanwezigheid daarvan in de regio waar men werkzaam is negatief samen met de totaalscore op secundaire traumatische stress. Dit betekent dat wanneer een familierechercheur geen selectiegesprek heeft gehad en/of in diens regio geen selectie- en intaketraject aanwezig is, hij hogere niveaus van secundaire traumatische stress rapporteert dan een collega-familierechercheur die wel zo’n gesprek heeft gehad of werkzaam is in een regio waar wel een selectie- en intaketraject aanwezig is.
Tabel 3.3: Bivariate samenhang met secundaire traumatische stress
+ = positief verband; - = negatief verband
Tabel 3.4 laat zien dat acht factoren bivariaat samenhangen met symptomen van burn-out. Allereerst bestaat een negatieve samenhang tussen geslacht en burnout: vrouwelijke familierechercheurs rapporteren een lagere mate van burn-out dan mannelijke. Type D-persoonlijkheid en de afzonderlijke componenten van dit persoonlijkheidstype (een hoge score op negatieve affectiviteit of sociale inhibitie) hangen positief samen met niveaus van burn-out. Dit betekent dat
wanneer een familierechercheur een type D-persoonlijkheid heeft of kenmerken hiervan bezit, hij hoger scoort op burn-out dan een familierechercheur die geen (kenmerken van) type D-persoonlijkheid bezit.
Het doorlopen van een selectie- en intaketraject en de aanwezigheid van zo’n traject in de regio waar men werkzaam is, hangen negatief samen met burn-out. Dit betekent dat wanneer een familierechercheur geen selectiegesprek heeft gehad en/of in diens regio geen selectie- en intaketraject aanwezig is, hij of zij hogere niveaus van burn-out rapporteert dan een collega-familierechercheur die wel zo’n gesprek heeft gehad of werkzaam is een regio waar wel een selectie- en intaketraject aanwezig is. Voorts blijkt een negatieve samenhang te bestaan tussen de inzet bij grootschalige calamiteiten en burn-out. Dit betekent dat indien een familierechercheur is ingezet bij een grootschalige calamiteit, hij lager scoort op symptomen van burn-out dan een collega-familierechercheur die niet is ingezet bij een grootschalige calamiteit. Ten slotte blijkt dat ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator positief samenhangt met burn-out: een familierechercheur die ondersteuning ontvangt van de TGO-leider/tactisch coördinator rapporteert hogere niveaus van burn-out dan een collega-familierechercheur die dergelijke ondersteuning niet heeft ontvangen.
Tabel 3.4: Bivariate samenhang met burn-out
+ = positief verband; - = negatief verband
Tabel 3.5 laat zien dat acht factoren bivariaat samenhangen met compassiemoeheid. Allereerst hangt geslacht negatief samen met compassiemoeheid: vrouwelijke familierechercheurs rapporteren een lagere mate van compassiemoeheid dan mannelijke. Ten tweede blijkt een familierechercheur die een type D-per-soonlijkheid heeft of kenmerken hiervan bezit hoger te scoren op compassie-moeheid in vergelijking met collega-familierechercheurs die geen (kenmerken van) type D-persoonlijkheid bezitten.
Voorts is sprake van een positieve samenhang tussen het aantal zaken waarvoor men is ingezet en compassiemoeheid. Dit betekent dat een familierecher-cheur meer compassiemoeheid ervaart naarmate hij vaker is ingezet. Ook voor ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator werd een positief verband gevonden met compassiemoeheid. Dit houdt in dat familierechercheurs die ondersteuning ontvangen van de TGO-leider/tactisch coördinator hogere niveaus van compassiemoeheid rapporteren. Ten slotte blijkt dat de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject en het hebben doorlopen van zo'n traject negatief samenhangen met compassiemoeheid. Familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar geen selectie- en intaketraject aanwezig is of zelf zo'n traject niet hebben doorlopen, scoren hoger op compassiemoeheid dan collega-familierechercheurs die wel zo'n gesprek hebben gehad of die werkzaam zijn in een regio waar wel een selectie- en intaketraject aanwezig is.
Tabel 3.5: Bivariate samenhang met compassiemoeheid
+ = positief verband; - = negatief verband
Secundaire posttraumatische groei
Tabel 3.6 laat zien dat zes factoren bivariaat samenhangen met secundaire posttraumatische groei. Er blijkt een positieve samenhang te bestaan tussen het hebben van kinderen en secundaire posttraumatische groei: familierechercheurs met kinderen rapporteren een hogere mate van secundaire posttraumatische groei dan familierechercheurs zonder kinderen. Er is ook sprake van een positieve samenhang tussen een hoge score op negatieve affectiviteit en secundaire
posttraumatische groei. Dit betekent dat familierechercheurs die de neiging hebben negatieve emoties en gedachten te ervaren meer secundaire posttraumatische groei rapporteren dan hun collega-familierechercheurs die die neiging niet hebben.
Daarnaast hangt zowel werkdruk als emotionele belasting positief samen met secundaire posttraumatische groei. Familierechercheurs die (meer) werkdruk en/of emotionele belasting ervaren dan hun collega-familierechercheurs, ervaren ook meer secundaire posttraumatische groei. Ten slotte hangen ook het aantal dienstjaren en het aantal jaren ervaring als familierechercheur positief samen met secundaire posttraumatische groei. Dit betekent dat meer secundaire posttraumatische groei wordt ervaren naarmate men langer in dienst is bij de politie en/of ervaring heeft als familierechercheur.
Tabel 3.6: Bivariate samenhang met secundaire posttraumatische groei
+ = positief verband; - = negatief verband
3.3.2 Multivariate samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Om te onderzoeken of de gevonden enkelvoudige verbanden blijven bestaan na controle voor andere variabelen zijn vier multiple-regressieanalyses uitgevoerd. Alleen de variabelen die bivariaat samenhingen met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei zijn meegenomen in deze analyses. De significante resultaten van de regressieanalyses worden weergegeven in tabel 3.7 tot en met 3.10. Zie tabel B2.4 (bijlage 2) voor een uitgebreide weergave van de resultaten van deze analyses.
Secundaire traumatische stress
Tabel 3.7 laat zien dat twee factoren multivariaat samenhangen met secundaire traumatische stress. Allereerst hangt negatieve affectiviteit8 positief samen met secundaire traumatische stress wanneer gecontroleerd wordt voor ervaren werkdruk, het aantal zaken waarbij men is ingezet als familierechercheur, het plaatsvinden van een selectiegesprek en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is. Wanneer rekening wordt gehouden met de mogelijk storende invloed van deze variabelen, rapporteren familierechercheurs hogere niveaus van secundaire traumatische stress naarmate zij meer de neiging hebben negatieve emoties en gedachten te ervaren.
Ook het aantal zaken waarbij men is ingezet hangt positief samen met secundaire traumatische stress in de multivariate analyses. De overige variabelen die bivariaat samenhingen met secundaire traumatische stress — werkdruk, het hebben plaatsgevonden van een selectiegesprek en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is — hangen multivari-aat niet samen met secundaire traumatische stress.
Tabel 3.7: Multivariate samenhang met secundaire traumatische stress
+ = positief verband; - = negatief verband; 0 = geen verband
Tabel 3.8 laat zien dat vijf factoren multivariaat samenhangen met symptomen van burn-out. Er bestaat een negatieve samenhang tussen geslacht en burn-out wanneer wordt gecontroleerd voor negatieve affectiviteit, sociale inhibitie, het hebben van een type D-persoonlijkheid, het plaatsvinden van een selectiege-sprek, het zijn ingezet bij grootschalige calamiteiten, ondersteuning door de
TGO-leider/tactisch coördinator en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is. Kortom: ook wanneer met de mogelijk storende invloed van deze variabelen rekening wordt gehouden, rapporteren vrouwelijke familierechercheurs een lagere mate van burn-out dan mannelijke. Ook de inzet bij grootschalige calamiteiten hangt negatief samen met symptomen van burn-out in de multivariate analyses.
Negatieve affectiviteit, sociale inhibitie en ondersteuning door de TGO-lei-der/tactisch coördinator hangen positief samen met symptomen van burn-out in de multivariate analyses. De overige drie variabelen die bivariaat samenhingen met symptomen van burn-out — het hebben van een type D-persoonlijk-heid, het hebben plaatsgevonden van een selectiegesprek en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is — hangen multivariaat niet samen met symptomen van burn-out.
Tabel 3.8: Multivariate samenhang met burn-out
+ = positief verband; - = negatief verband; 0 = geen verband
Tabel 3.9 laat zien dat vier factoren multivariaat samenhangen met compassiemoeheid. Er bestaat ook een negatieve samenhang tussen geslacht en compas-siemoeheid wanneer wordt gecontroleerd voor negatieve affectiviteit, sociale inhibitie, het hebben van een type D-persoonlijkheid, het aantal zaken waarbij men is ingezet als familierechercheur, het hebben plaatsgevonden van een selectiegesprek, ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is. Ook wanneer met de mogelijk storende invloed van deze variabelen rekening wordt gehouden, rapporteren vrouwelijke familierechercheurs dus een lagere mate van compassiemoeheid dan mannelijke.
Negatieve affectiviteit, het aantal zaken waarbij men is ingezet als familierechercheur en ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator hangen positief samen met compassiemoeheid in de multivariate analyses. De overige variabelen die bivariaat samenhingen met compassiemoeheid — sociale inhibitie, het hebben van een type D-persoonlijkheid, het hebben plaatsgevonden van een selectiegesprek en de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject in de regio waar men werkzaam is — hangen multivariaat niet samen met compassie-moeheid.
Tabel 3.9: Multivariate samenhang met compassiemoeheid
+ = positief verband; - = negatief verband; 0 = geen verband
Secundaire posttraumatische groei
Tabel 3.10 laat zien dat vijf factoren multivariaat samenhangen met secundaire posttraumatische groei. Het hebben van kinderen hangt ook positief samen met secundaire posttraumatische groei wanneer wordt gecontroleerd voor negatieve affectiviteit, ervaren werkdruk, emotionele belasting, het aantal dienstjaren en het aantal jaren ervaring als familierechercheur. Dit betekent dat zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de mogelijk storende invloed van deze variabelen, familierechercheurs met kinderen meer secundaire posttraumatische groei ervaren dan familierechercheurs die geen kinderen hebben. Voorts hangen ook negatieve affectiviteit, werkdruk, emotionele belasting en het aantal dienstjaren positief samen met secundaire posttraumatische groei in de multivariate analyses. Het aantal jaren dat men ervaring heeft als familierechercheur is de enige variabele die multivariaat niet samenhangt met secundaire posttraumatische groei.
Tabel 3.10: Multivariate samenhang met secundaire posttraumatische groei
3.4 Onderzoeksvraag 5:de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
Ter beantwoording van de vijfde onderzoeksvraag is tijdens de interviews aan de deelnemende familierechercheurs gevraagd of in de regio waar zij werkzaam zijn een selectie- en intaketraject voorhanden is, of er aansturing door een coördinator familierechercheurs plaatsvindt, of ondersteuning in de vorm van een mental check-up mogelijk is en hoe inschakeling bij een zaak geschiedt (via een piketregeling of anderszins). De antwoorden op deze vragen verschillen aanzienlijk per politieregio (zie tabel 3.11).
In 11 van de 26 oude politieregio’s regio’s doorlopen familierechercheurs voorafgaand aan de opleiding een selectie- en intaketraject. Terwijl sommige regio’s gebruik maken van het selectie- en intaketraject dat wordt beschreven in paragraaf 1.3.3, wordt het traject in andere regio’s anders ingevuld. Zo wordt in IJsselland het selectie- en intaketraject uitgevoerd door de coördinator familierechercheurs en een TGO-leider. Verder blijkt dat er in vijf regio’s geen aparte coördinator familierechercheurs is aangesteld. Hier wordt de inzet geregeld door bijvoorbeeld een ervaren familierechercheur of door de TGO-leider. In 7 van de 26 regio’s wordt een mental check-up aangeboden. Ook de invulling van de mental check-up kan per politieregio verschillen. Zo hebben familierecher-cheurs in de regio’s Amsterdam-Amstelland en Haaglanden jaarlijks een gesprek met een psycholoog en wordt in andere regio’s gewerkt met een vragenlijst die na invulling wordt besproken met de desbetreffende familierechercheur.
Uit tabel 3.11 blijkt tot slot dat in slechts 6 van de 26 politieregio’s sprake is van een piketregeling. Deze regeling is niet overal hetzelfde. Zo is er in de regio Rotterdam-Rijnmond niet alleen sprake van een piketregeling, maar ook van een schaduwpiketregeling; als een koppel tijdens hun piketweek wordt ingezet,
Tabel 3.11: Aanwezigheid van basisvoorzieningen per regio
Politieregio9 |
Selectie- en intaketraject |
Coördinator |
MCU10 |
Piket |
Totaal aanwezige basis voorzieningen |
Noord-Nederland |
|||||
Groningen |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Friesland |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Drenthe |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Oost-Nederland |
|||||
IJsselland |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Twente |
Nee |
Nee |
Ja |
Nee |
1 |
Gelderland-Midden |
Ja |
Ja |
Nee |
Nee |
|
Gelderland-Noord-Oost |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Gelderland-Zuid |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Midden-Nederland |
|||||
Utrecht |
Ja |
Ja |
Nee |
Ja |
3 |
Gooi- en Vechtstreek |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Flevoland |
Ja |
Nee |
Ja |
Nee |
2 |
Noord-Holland |
|||||
Noord-Holland-Noord |
Nee |
Nee |
Nee |
Nee |
0 |
Zaanstreek-Waterland |
Nee |
Nee |
Nee |
Nee |
0 |
Kennemerland |
Ja |
Ja |
Nee |
Nee |
2 |
Amsterdam |
|||||
Amsterdam-Amstelland |
Ja |
Ja |
Ja |
Ja |
4 |
Den Haag |
|||||
Haaglanden |
Ja |
Ja |
Ja |
Ja |
4 |
Hollands-Midden |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
Rotterdam |
|||||
Rotterdam-Rijnmond |
Nee |
Ja |
Ja |
Ja |
3 |
Zuid-Holland-Zuid |
Ja |
Ja |
Ja |
Nee |
3 |
Zeeland-West-Brabant |
|||||
Brabant-Midden-West |
Nee |
Nee |
Nee |
Nee |
0 |
Zeeland |
Nee |
Ja |
Nee |
Ja |
2 |
Oost-Brabant |
|||||
Brabant-Noord |
Ja |
Ja |
Nee |
Nee |
2 |
Brabant-Zuid-Oost |
Ja |
Ja |
Nee |
Nee |
2 |
Limburg |
|||||
Limburg-Noord |
Ja |
Ja |
Ja |
Nee |
3 |
Limburg-Zuid |
Nee |
Ja |
Nee |
Nee |
1 |
KLPD |
Ja |
Ja |
Nee |
Ja |
3 |
Totaal |
11 |
21 |
7 |
6 |
|
staat er een tweede koppel stand-by om bij een eventuele volgende inzet in actie te komen. Deze schaduwpiketregeling is alleen in de regio’s Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Amsterdam-Amstelland van kracht.
3.5 Onderzoeksvraag 6: meningen en aanbevelingen betreffende de opleiding tot familierechercheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
Om onderzoeksvraag 6 te beantwoorden is de familierechercheurs gevraagd naar meningen en aanbevelingen betreffende de opleiding tot familierecher-cheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen. Allereerst worden de meningen en aanbevelingen omtrent de opleiding besproken. Vervolgens komen de suggesties betreffende de ondersteuning door leidinggevenden aan bod. Daarna worden de meningen omtrent de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen weergegeven in een tabel door middel van frequenties en percentages. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen regio’s waar de betreffende basisvoorzieningen wel aanwezig waren ten tijde van het onderzoek en regio’s waar dit niet het geval was. Tot slot komen de suggesties met betrekking tot deze basisvoorzieningen aan bod.
3.5.1 De opleiding tot familierechercheur
De meningen over de opleiding zijn erg positief. 90 procent (n=200) van de familierechercheurs is tevreden over de opleiding. Een van hen geeft aan: ‘Een supergoede opleiding. Een opleiding waarbij je echt het gevoel had van: hier ga ik wat aan hebben.’ Positieve aspecten die genoemd zijn, zijn onder andere de tips en tricks die tijdens de opleiding werden behandeld, de locatie waar de opleiding werd verzorgd, de docent en/of de sprekers en medecursisten. Zo zegt een van hen: ‘De opleiding was verrassend op sommige punten. De moeder van Nienke Kleiss [Schiedammer parkmoord] heeft veel indruk gemaakt.
Ze kan heel goed verwoorden hoe ze dat beleefd heeft. De opleiding had een goede basis.’
Twaalf familierechercheurs zijn negatief over de opleiding. Een van hen zegt: ‘Er werd wel erg gehamerd op de sociale kant. De opleiding sloot niet aan bij de praktijk.’
Alle familierechercheurs is gevraagd naar aanbevelingen betreffende de
opleiding. De suggesties lopen erg uiteen. Allereerst werden er praktische suggesties gegeven: ‘De dagen zijn lang, er is ook nog een avondprogramma. Erg intensief. Maak de dagen korter en de opleiding een dag langer.’ Ook wordt informatie over praktische zaken gemist: ‘In de opleiding moet meer informatie gegeven worden over praktische zaken als logboeken bijhouden. Hoe je het nu daadwerkelijk in de praktijk moet doen.’ Andere aanbevelingen richten zich meer op de belasting van het werk van familierechercheur. Zo wordt door een respondent aangegeven: ‘Je krijgt overal een stukje van, maar het moet duidelijker worden hoeveel inspanning het kost. Het klinkt te eenvoudig op de cursus. Misschien beter als een familierechercheur komt vertellen wat het werk werkelijk inhoudt. Mensen op het hart drukken dat ze weten waar ze aan beginnen, want het is niet niks.’ Tot slot geven familierechercheurs aan dat zij graag een opfriscursus zouden willen volgen om up-to-date te blijven. Opvolging blijft nu beperkt tot bijeenkomsten waarbij familierechercheurs ervaringen kunnen uitwisselen. Deze worden overigens als positief ervaren: ‘Twee keer per jaar een bijeenkomst samen met andere familierechercheurs, dan bespreek je de zaken, moeilijkheden en problemen. De bedoeling hiervan is erg goed, dat moet blijven.’
3.5.2 Ondersteuning door leidinggevenden
De meningen van de ondervraagde familierechercheurs betreffende de ondersteuning door leidinggevenden zijn eerder besproken in paragraaf 3.1.1 en 3.1.2 (en worden weergegeven in tabel B2.2 in bijlage 2). De aanbevelingen om hierin verbetering te brengen lopen erg uiteen. 35 familierechercheurs hebben geen aanbevelingen. Een respondent merkt op: ‘Zoals ik het momenteel bij ons zie, is het goed geregeld.’ Anderen geven aan meer begeleiding te willen ontvangen van de coördinator familierechercheurs. Ook is aangegeven dat de coördinator vanuit de organisatie niet altijd genoeg tijd heeft om zijn taken uit te voeren: ‘De coördinator zou moeten worden vrijgemaakt, zodat diegene zich ook daadwerkelijk kan richten op het coördineren, het wordt er nu bij gedaan en zo is er geen tijd voor emotionele ondersteuning. Dit zou veel beter zijn als het wel zo was.’
Ook zijn er een aantal suggesties gedaan met betrekking tot de ondersteuning door de leidinggevende van de dagelijkse functie. Zo zegt een respondent: ‘Je moet steun krijgen om weg te gaan vanuit je huidige werkplek en geen gezeur krijgen.’ Sommige familierechercheurs missen begrip, waardering en erkenning voor het werk dat ze doen. Zo wordt door een van de respondenten
aangegeven: ‘Het is belangrijk als iemand aan je vraagt hoe het is. Het is heel belangrijk dat er op je werkplek begrip is. Dat als je weg bent, er vertrouwen is dat je nuttig bezig bent.'
Tot slot wordt er aantal keer gepleit voor een cursus voor leidinggevenden van de dagelijkse functie. 77 familierechercheurs vinden dat een cursus goed zou zijn of zelfs verplicht zou moeten zijn: ‘Leidinggevenden zouden een opleiding moeten krijgen, al is het maar een dag. Dan kunnen ze zien wat een fami-lierechercheur kan en mag en zetten ze niet alleen een familierechercheur in omdat het moet van hogerhand.'
3.5.3 De aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
In tabel 3.12 worden de meningen van de familierechercheurs ten aanzien van de aanwezigheid van een selectie- en intaketraject, een mental check-up en een piketregeling weergegeven. Wanneer een bepaalde basisvoorziening niet voorhanden is in de regio waar de geïnterviewde familierechercheur werkzaam is, is gevraagd of men positief of negatief staat ten opzichte van invoering van de betreffende voorziening. Indien de basisvoorziening wel aanwezig is, is de respondent gevraagd naar zijn mening over deze voorziening.
Tabel 3.12: Meningen over selectie- en intaketraject, mental check-up en piketregeling (n=239)
|
Basisvoorziening |
aanwezig |
Basisvoorziening |
niet aanwezig |
Variabelen |
n |
% |
n |
% |
Selectie- en intaketraject |
|
|
|
|
Positief |
90 |
79 |
95 |
76 |
Negatief |
5 |
4 |
8 |
6 |
Geen of onduidelijke mening |
9 |
8 |
11 |
9 |
Missing |
10 |
9 |
11 |
9 |
Mental check-up |
|
|
|
|
Positief |
102 |
85 |
102 |
86 |
Negatief |
7 |
6 |
5 |
4 |
Geen of onduidelijke mening |
3 |
3 |
6 |
5 |
Overig |
8 |
7 |
3 |
3 |
Missing |
0 |
0 |
3 |
3 |
Piket |
|
|
|
|
Positief |
72 |
65 |
62 |
48 |
Negatief |
8 |
7 |
40 |
31 |
Geen of onduidelijke mening |
16 |
14 |
18 |
14 |
Overig |
10 |
9 |
5 |
4 |
Missing |
5 |
5 |
3 |
2 |
Uit tabel 3.12 blijkt dat iets minder dan 80 procent van de familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar een selectie- en intaketraject aanwezig is positief tegenover dit traject staat. Een van de familierechercheurs geeft aan: ‘Selectie is erg goed zo. Dat is zeker nodig. Niet iedereen is geschikt voor deze functie.’ Een reden die hierbij wordt genoemd is dat een selectie- en intaketra-ject het mogelijk maakt onderzoek te doen naar de persoonlijkheid en mentale weerbaarheid van de kandidaat-familierechercheur.
Respondenten uit regio’s waar nog geen selectie- en intaketraject aanwezig is, staan positief tegenover de invoering van een dergelijk traject (76 procent). ‘Selectie is goed. Je moet goed kijken wie je naar de opleiding stuurt. Je hebt stabiele mensen nodig’, zegt een van de respondenten. Selectie is ook een goede manier om te bekijken of iemand voldoende ervaring heeft binnen de politie en het kan gebruikt worden ter voorbereiding op en/of kennismaking met de functie. Zo geeft een van de familierechercheurs aan: ‘Je moet wel uitleggen wat de functie inhoudt. Ook moet de nieuwe familierechercheur motiveren waarom het hem leuk lijkt. Dat zou niet verkeerd zijn.’
Acht familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar geen selectie-en intaketraject voorhanden is, vinden het niet nodig dat zo’n traject wordt ingevoerd. Als reden wordt onder andere gegeven: ‘Een selectiegesprek is niet echt nodig. Als je bij de politie werkt, weet je wat de functie inhoudt. Je geeft je niet op als je er geen zin in hebt.’ Enkele familierechercheurs geven aanbevelingen betreffende het selectie- en intaketraject. Zo zegt een van hen: ‘Er moet ook een psychologisch gesprek bij komen kijken. Tijdens de opleiding viel me op dat een aantal mensen niet goed in hun vel leken te zitten, ze kwamen nogal instabiel over.’ Een andere familierechercheur geeft als aanbeveling: ‘Het gesprek zou gehouden moeten worden door de coördinator, maar die zal wel geen tijd hebben. Dan moet het uitgevoerd worden door ervaren familierechercheurs.’
Uit tabel 3.12 blijkt dat 85 procent van de familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar een mental check-up voorhanden is daar tevreden over is. Een van hen geeft aan: ‘Een mental check-up is een goede zaak. Het is niet verplicht, maar het kan nooit kwaad. Je zult op het bureau zelf aan de koffietafel niet snel je emoties bespreken.’ 86 procent van de familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar geen mental check-up voorhanden is, is voorstander van invoering ervan. Een van hen geeft aan: ‘Er wordt onderling al gesproken over of er een mental check-up moet komen. Ik juich het alleen maar toe. Het gevaar is dat als er een heftige zaak komt, het boven je dakpan groeit, daar moet op gelet worden.’ Een ander zegt hierover: ‘Mental check-up zou goed zijn, wordt ook om gevraagd in de regio. Het is wel prettig als er naar je omgekeken wordt. Als regio of politieorganisatie ben je dat ook verplicht aan je mensen.’ Vier procent van de familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar geen mental check-up voorhanden is, is geen voorstander van invoering ervan. Zo werd door een familierechercheur aangegeven: ‘Ik heb geen behoefte aan een mental check-up, het is er niet, wordt niet aangeboden en dat hoeft ook niet.’
Een aantal familierechercheurs heeft aanbevelingen gedaan betreffende de mental check-up. Zo is een familierechercheur wel voorstander van een mental check-up, maar niet in de huidige vorm: ‘Er werd eigenlijk redelijk snel van een lijstje afgelezen. Het was niet echt de bedoeling om even goed naar iemand te luisteren of die het mogelijk ergens moeilijk mee had, maar meer om wel een mental check-up te doen.’ Andere aanbevelingen betreffen degene die de mental check-up afneemt. Zo geeft een van de respondenten aan: ‘De politieregio heeft misschien wel een vorm van macht, wat gebeurt er met de informatie van de mental check-up? Ik heb liever een gesprek met iemand van buiten de organisatie, die wel de politieorganisatie kent.’
Uit tabel 3.12 blijkt dat 65 procent van de familierechercheurs (n=72) die worden ingezet door middel van een piketregeling hier positief tegenover staat. Zo zegt een van hen: ‘Goed, vroeger moest er steeds gebeld worden. Je kunt zelf bepalen wanneer je jezelf inschrijft voor piket.’ Bijna de helft van de familierechercheurs die werkzaam zijn in een regio waar geen sprake is van een piketregeling, is voorstander van invoering van zo’n regeling. Een respondent zegt hierover: ‘Er is nu een bellijst, maar ik heb liever piket, dan weet je tenminste waar je aan toe bent.’
40 familierechercheurs (31%) die werkzaam zijn in een regio waar geen piketregeling is, staan negatief tegenover de invoering van een piketregeling. Een van hen geeft aan: ‘Er is geen piket, de coördinator weet wie er in een zaak zit en belt rond als er een inzet nodig is. Het gaat goed zo, zo is het vrijblijvend,
ik heb liever geen piket.' Een andere familierechercheur zegt hierover: ‘Piket is niet goed, piket is gewoon waardeloos. Piket is werken zonder dat je ervoor betaald wordt. De vergoeding die ertegenover staat is belachelijk.'
Er worden verschillende aanbevelingen betreffende het werken met een piketregeling gegeven. Zo zegt een van de familierechercheurs: ‘De balans moet in de gaten gehouden worden. Het moet niet jaren duren voordat je wordt ingezet.' Een andere aanbeveling betreft de capaciteit: ‘Zorg ervoor dat er genoeg familierechercheurs in de regio zijn om mee te draaien in piket. Piket met te weinig mensen is niet mogelijk, dan is het een te grote belasting, zeker voor die ene euro per uur.'
4
Samenvatting, onderzoeksbeperkingen en aanbevelingen
Dit onderzoek heeft zich gericht op de mate waarin familierechercheurs kampen met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei en welke factoren hiermee samenhangen. Het is de eerste keer dat een dergelijk onderzoek onder deze bijzondere groep politiefunctionarissen in Nederland is uitgevoerd. Er is gekeken naar drie vormen van werkgerelateerde stress: (1) secundaire traumatische stress, (2) burn-out en (3) compassiemoeheid. De volgende onderzoeksvragen zijn hiervoor beantwoord:
1 In welke mate kampen familierechercheurs met werkgerelateerde stress, waaronder secundaire traumatische stress, burn-out en compassiemoeheid?
2 In welke mate ervaren familierechercheurs secundaire posttraumatische groei?
3 Welke persoons- en werkgerelateerde factoren hangen samen met werkgere-lateerde stress onder familierechercheurs?
4 Welke persoons- en werkgerelateerde factoren hangen samen met secundaire posttraumatische groei onder familierechercheurs?
5 In hoeverre zijn bepaalde basisvoorzieningen, zoals een selectie- en intake-traject, een coördinator familierechercheurs, ondersteuning in de vorm van een mental check-up en een piketregeling, aanwezig in een bepaalde politieregio?
6 Welke aanbevelingen kunnen volgens familierechercheurs zelf worden gedaan ten aanzien van de opleiding tot familierechercheur, de ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen?
Ter beantwoording van deze onderzoeksvragen zijn bij 250 familierechercheurs interviews en vragenlijsten afgenomen. Elf van hen werden in de analyse van de verzamelde data niet meegenomen, omdat zij nog nooit zijn ingezet als familie-rechercheur.
4.2 Mate van weikgeielaïeeide stress en secundaire posttraumatische groei
Op basis van het onderhavige onderzoek kan de conclusie getrokken worden dat het goed gesteld is met het emotionele welbevinden van de familierechercheur. De gemiddelde scores op de drie vragenlijsten over werkgerelateerde stress (secundaire traumatische stress, burn-out en compassiemoeheid) bevinden zich maar net iets boven de laagst mogelijke scores op deze vragenlijsten. Dit suggereert dat familierechercheurs weinig stress ondervinden ten gevolge van hun werkzaamheden als familierechercheur. Zij lijken daarentegen ook weinig secundaire posttraumatische groei door hun werk te ervaren, zij het dat de spreiding van scores op het instrument waarmee secundaire posttraumatische groei is gemeten aanzienlijk groter was dan de spreiding op de vragenlijsten waarmee de diverse vormen van werkgerelateerde stress in kaart werden gebracht.
Dat familierechercheurs weinig stress rapporteren, wekt de indruk dat fami-lierechercheurs goed bestand zijn tegen de negatieve gevolgen van de regelmatige confrontatie met stresserende gebeurtenissen en dat ze geen verhoogd risico lopen op het ervaren van werkgerelateerde stress. Dit is een belangrijke bevinding, omdat in de literatuur vaak gesuggereerd wordt dat veel medewerkers van de politie kampen met psychische problematiek ten gevolge van hun werk en dat dit een belangrijke oorzaak is van het hoge ziekteverzuim (zie onder andere AEF, 2011; Kuijer e.a., 2005).
Bij deze resultaten moet in het achterhoofd worden gehouden dat de meeste bestaande studies naar psychische problemen onder politiepersoneel zijn verricht onder medewerkers in uniformdiensten. Zij zijn niet eenduidig over de mate waarin politiefunctionarissen stress ervaren, en trekken — als gevolg daarvan — uiteenlopende conclusies. Van Beek e.a. (2013, p. 2) deden bijvoorbeeld onderzoek naar de psychosociale gezondheid van politiepersoneelsleden die werkzaam zijn binnen verschillende onderdelen van de politieorganisatie en merkten in hun rapportage op dat hun bevindingen ‘geen reden tot zorg' gaven. Sterker nog, zij suggereerden zelfs dat de psychosociale gezondheid van politieambtenaren in sommige gevallen beter is dan die van de gemiddelde Nederlander.
Er kunnen verschillende verklaringen worden gegeven voor het feit dat familie-rechercheurs weinig stress ervaren. In de eerste plaats is het mogelijk dat — zoals al in het inleidende hoofdstuk werd geopperd — er sprake is van een selectie-effect: politiefunctionarissen die niet weerbaar genoeg zijn en over te weinig gezonde coping-strategieën beschikken om de stresserende situaties waarmee je
als familierechercheur te maken kunt krijgen het hoofd te kunnen bieden, zullen zich wellicht minder snel uit eigen beweging voor deze nevenfunctie opgeven dan collega’s die wel voldoende weerbaar zijn en over voldoende gezonde coping-strategieën beschikken. Bovendien zullen politiemensen die onvoldoende weerbaar of anderszins ongeschikt zijn voor de functie van familierecher-cheur maar wel solliciteren, in veel gevallen niet door het selectie- en intaketra-ject heen komen, terwijl degenen die daar toch doorheen glippen mogelijk al snel weer met hun werkzaamheden als familierechercheur stoppen. Daarnaast is het mogelijk dat, indien geen formeel selectie- en intaketraject plaatsvindt, ongeschikte medewerkers niet door hun leidinggevende(n) voor de functie van familierechercheur worden gepolst.
In de tweede plaats is het mogelijk dat veel van de ondervraagde familie-rechercheurs nog te weinig of te weinig ernstige zaken als familierechercheur hebben meegemaakt om substantiële stressniveaus te ervaren. Het aantal zaken dat men als familierechercheur heeft meegemaakt, hangt immers samen met het ervaren van secundaire posttraumatische stress en compassiemoeheid, zelfs na controle voor andere factoren.
4.3 Samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerela-teerde stress en secundaire posttraumatische groei
Verschillende factoren blijken — ook na controle voor andere variabelen — samen te hangen met secundaire traumatische stress, burn-out, compassiemoe-heid en secundaire posttraumatische groei. Indien en voor zover deze factoren samenhangen met een van de onderzochte uitkomstmaten, gaat het echter om een verband met in wezen lage niveaus van werkgerelateerde stress of secundaire posttraumatische groei. De meeste ondervraagde familierechercheurs scoren immers relatief laag op werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei, althans wanneer hun scores worden afgezet tegen de mogelijke minimale en maximale scores op deze uitkomstmaten.
Uit de resultaten blijkt allereerst dat vrouwelijke familierechercheurs minder symptomen van burn-out en compassiemoeheid ervaren dan hun mannelijke collega’s. Deze bevinding staat haaks op de resultaten van eerder onderzoek
onder politiepersoneel in uniformdienst; die suggereren juist dat vrouwen een hoger risico hebben op het ontwikkelen van negatieve psychische gevolgen (Collins & Gibbs, 2003; Rossi e.a., 2012) of dat er geen verband bestaat tussen geslacht en het ontwikkelen van burn-out (Martinussen e.a., 2007; McCarty e.a., 2007).
Ten tweede blijkt dat familierechercheurs met kinderen meer secundaire posttraumatische groei ervaren. Familierechercheurs met kinderen hebben vaker meer waardering voor het leven en/of ervaren vaker een toename in persoonlijke kracht dan hun collega-familierechercheurs. Wellicht kan dit verklaard worden door een hogere mate van identificatie met nabestaanden door deze groep familierechercheurs; doordat zij kinderen hebben, zijn zij beter in staat om in te voelen wat iemand doormaakt die een dierbare verliest en zijn zij beter in staat waardering op te brengen voor hun leven (vgl. Baumeister, 1991).
Ten derde blijkt negatieve affectiviteit positief samen te hangen met zowel werkgerelateerde stress als secundaire posttraumatische groei. Dit houdt in dat mensen die de neiging hebben tot het ervaren van negatieve emoties en gedachten, zowel meer stress als groei ervaren. Sociale inhibitie blijkt multi-variaat alleen samen te hangen met hogere niveaus van burn-outsymptomen. Dit betekent dat familierechercheurs die moeite hebben met het uiten van emoties meer klachten van burn-out rapporteren. Type D-persoonlijkheid — een combinatie van een hoge score op negatieve affectiviteit en een hoge score op sociale inhibitie — blijkt na controle voor andere variabelen niet samen te hangen met een van de onderzochte uitkomstmaten. Dit kan mogelijk verklaard worden door het feit dat de twee componenten van type D-persoonlijkheid (negatieve affectiviteit en sociale inhibitie) zelf ook in het model zijn ingebracht. Hierdoor is de kans klein dat de combinatie van deze componenten zelf ook een unieke bijdrage levert aan het multivariate model.
Met betrekking tot de werkgerelateerde factoren blijkt allereerst het aantal zaken waarvoor de familierechercheur is ingezet positief samen te hangen met zowel secundaire traumatische stress als compassiemoeheid. Dit betekent dat wanneer een familierechercheur vaker is ingezet, hij meer secundaire traumatische stress en compassiemoeheid ervaart. Een vergelijkbare bevinding werd gedaan door Van der Ploeg e.a. (2000) en Boscarino e.a. (2004). Daarnaast blijkt ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator positief samen te
hangen met symptomen van burn-out en compassiemoeheid. Dit betekent dat familierechercheurs die dergelijke ondersteuning ontvangen meer symptomen van burn-out en compassiemoeheid rapporteren. Dit is overigens niet in overeenstemming met de literatuur onder vergelijkbare beroepsgroepen. Hieruit blijkt namelijk dat sociale steun beschermt tegen het hebben van psychische klachten (zie bijvoorbeeld Coyle e.a., 2005). Wellicht duidt deze bevinding erop dat ondersteuning door de TGO-leider/tactisch coördinator pas plaatsvindt wanneer een familierechercheur al problemen ervaart.
Ten derde blijkt dat werkdruk en emotionele belasting positief samenhangen met secundaire posttraumatische groei. Dit houdt in dat familierecher-cheurs die meer werkdruk of emotionele belasting rapporteren meer secundaire posttraumatische groei ervaren dan hun collega-familierechercheurs die minder werkdruk of emotionele belasting ervaren. Ook Linley & Joseph (2007) vonden een samenhang tussen werkdruk en secundaire posttraumatische groei. Volgens hen is het echter niet zo dat werkdruk leidt tot meer posttraumatische groei, maar leidt het ervaren van groei ertoe dat men meer werk op zich gaat nemen. Daarnaast blijkt ook het aantal jaren dat men in dienst is bij de politie positief samen te hangen met secundaire posttraumatische groei. Dit betekent dat familierechercheurs meer secundaire posttraumatische groei rapporteren naarmate zij langer bij de politie in dienst zijn.
Ten vierde blijkt de inzet bij grootschalige calamiteiten negatief samen te hangen met de mate waarin symptomen van burn-out worden gerapporteerd. Dit houdt in dat familierechercheurs die zijn ingezet bij dergelijke calamiteiten minder symptomen van burn-out ervaren.
4.4 De aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
De resultaten laten grote verschillen zien in de aanwezigheid van een selectie-en intaketraject, een coördinator familierechercheurs, ondersteuning in de vorm van een mental check-up en inzet door middel van een piketregeling tussen de verschillende politieregio's. De invulling van deze basisvoorzieningen blijkt ook per regio te verschillen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er op dit moment geen sprake is van een landelijk uniforme werkwijze. Of deze situatie vanuit geestelijkgezondheidsperspectief onwenselijk is, is echter maar zeer de vraag. Na controle voor andere variabelen hing namelijk geen enkele basisvoorziening significant samen met een van de bestudeerde uitkomstmaten.
4.5 Meningen en aanbevelingen betreffende de opleiding tot familierechercheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
Familierechercheurs blijken over het algemeen tevreden te zijn over de opleiding die zij hebben gevolgd tot familierechercheur. Wel wordt aangegeven dat het belangrijk is dat de opleiding zich meer richt op het werk in de praktijk, de vereiste inspanningen en bijvoorbeeld de functie van het logboek. Er zijn legio suggesties genoemd ten behoeve van de ondersteuning van familierecher-cheurs door leidinggevenden. Van elke leidinggevende wordt meer verwacht qua ondersteuning, onder andere middels het tonen van begrip, uiten van waardering en geven van erkenning. Over het algemeen staan de familierecher-cheurs positief tegenover de basisvoorzieningen in de regio’s waar deze ingevoerd zijn. Over de invoering van basisvoorzieningen in de regio’s waar deze nog niet aanwezig zijn, zijn de meeste familierechercheurs positief. Over de invoering van een piketregeling zijn de meningen meer verdeeld.
Bij dit onderzoek zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen. Allereerst dient er bij interpretatie van de resultaten rekening gehouden te worden met de cross-sectionele aard van de studie. Dit heeft tot gevolg dat er met betrekking tot de relatie tussen bijvoorbeeld burn-out en secundaire posttraumatische groei geen conclusie getrokken kan worden betreffende de richting van dit verband. De resultaten kunnen dus niet geïnterpreteerd worden in termen van oorzaak en gevolg. Bovendien zijn de data gebaseerd op zelfrapportage. Een algemene kanttekening bij het gebruik van zelfrapportage is dat respondenten wellicht niet altijd even eerlijk en accuraat antwoorden.11 Om dit te beperken is getracht een vertrouwde omgeving te creëren door voorafgaand aan het interview uitleg over het onderzoek te verstrekken en de gelegenheid te geven tot het stellen van vragen. Het is ook mogelijk dat de resultaten van het onderzoek enigszins vertekend zijn door selectie (Riele, 2002). Het is bijvoorbeeld mogelijk dat familie-rechercheurs die een hogere mate van stress ervaren niet gereageerd hebben op
het verzoek om deel te nemen aan de studie. De responserate in dit onderzoek was echter behoorlijk hoog en praktische redenen (bijvoorbeeld geen ruimte in de agenda) leken de belangrijkste oorzaak van niet-deelname te zijn (zie ook bijlage 1).
4.7 Aanbevelingen voor de politiepraktijk
Omdat de meeste van de ondervraagde familierechercheurs relatief laag scoorden op werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei, lijkt er op dit moment geen aanleiding te zijn om het werk van de familierechercheur substantieel anders in te richten of de zorg voor hen te intensiveren. De belangrijkste aanbeveling die op basis van de resultaten van dit onderzoek gedaan kan worden, is dan ook dat de huidige praktijk van dienstverlening aan en door familierechercheurs gecontinueerd dient te worden. Dit neemt niet weg dat op basis van de aanbevelingen die de respondenten zelf hebben gedaan enkele suggesties kunnen worden gedaan om een optimale taakuitvoering te kunnen blijven waarborgen en wellicht zelfs iets te verbeteren.
In de eerste plaats lijken de ondervraagde familierechercheurs het belangrijk te vinden dat in hun regio/eenheid de mogelijkheid van een mental check-up bestaat. Op veel plaatsen blijkt deze mogelijkheid (nog) niet te bestaan of hebben familierechercheurs hier geen weet van. Door uniformering en betere informatievoorziening over het ondergaan van een mental check-up zou kunnen worden voorzien in de behoefte die veel familierechercheurs hebben geuit tijdens de interviews.
In de tweede plaats lijken veel familierechercheurs behoefte te hebben aan meer ondersteuning door hun leidinggevenden. Om in deze behoefte te voorzien is het volgens sommigen onder meer noodzakelijk dat leidinggevenden (verplicht) een cursus leidinggeven aan familierechercheurs volgen. Dit zou volgens hen kunnen leiden tot een beter inzicht in het werk van de familiere-chercheur. Teneinde te toetsen of leidinggevenden inderdaad over te weinig kennis beschikken over het werk van familierechercheurs en daardoor in de ogen van familierechercheurs te weinig ondersteuning bieden, lijkt het raadzaam dit eerst nader te onderzoeken. Indien namelijk geen sprake is van een kennistekort onder leidinggevenden, kan dit niet de reden zijn waarom veel familierechercheurs vinden dat zij weinig ondersteuning van hun leidinggevende ontvangen en zou het weinig zinvol zijn hen — al dan niet verplicht — een cursus te laten volgen.
4.8 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
Naast de aanbeveling om onderzoek te doen naar de kennis onder leidinggevenden over het werk van de familierechercheur, zou toekomstig onderzoek zich uitgebreider kunnen richten op familierechercheurs die gestopt zijn. Vijftien van hen hebben deelgenomen aan dit onderzoek, maar mogelijk vertegenwoordigen zij een minderheid van de totale populatie gestopte familierecher-cheurs. Nader onderzoek naar hun beweegredenen om te stoppen zou wellicht een nog vollediger beeld van de functie kunnen geven. Verder zou het interessant zijn een groep familierechercheurs gedurende een langere periode te volgen. Zoals eerder aangegeven, zijn er de afgelopen periode veel nieuwe familierechercheurs bij gekomen. Deze familierechercheurs hebben recent de opleiding gevolgd en zijn veelal geselecteerd aan de hand van een selectie- en intaketraject. Een longitudinaal onderzoek onder deze groep zou meer inzicht kunnen geven in aspecten van het werk die een risicofactor vormen voor gezondheidsproblemen of uitval (uit de functie). Tevens strekt het tot aanbeveling om de huidige onderzoeksgroep over een aantal jaar nogmaals te bevragen om te onderzoeken in hoeverre de mate van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei is veranderd. Tot slot is het wellicht interessant om te bekijken of politiefunctionarissen die zich aanmelden voor de functie van familierechercheur verschillen van politiefunctionarissen die geen interesse hebben in deze neventaak.
In dit rapport werd verslag gedaan van een onderzoek naar de mentale gesteldheid van familierechercheurs binnen de Nederlandse politie. Het is de eerste keer dat deze bijzondere groep politiefunctionarissen is onderzocht. Eerdere studies hebben zich voornamelijk beperkt tot de psychosociale gezondheid van politiemedewerkers in uniformdiensten en hebben niet of nauwelijks oog gehad voor politiepersoneel dat werkzaam is in recherchefuncties of andere functies waarbinnen blootstelling aan stresserende omstandigheden en gebeurtenissen veelvuldig voorkomt.
De resultaten van het onderzoek suggereren dat het goed gaat met de fami-lierechercheur. Dat is een bemoedigende boodschap tussen alle negatieve geluiden die de afgelopen jaren in de media zijn verschenen over beroepsgerelateer-de stress en problemen onder politieagenten, en wekt de indruk dat in ieder
geval één belangrijke groep medewerkers binnen de politie vooralsnog geen duidelijke behoefte heeft aan ingrijpende maatregelen die beogen de mentale weerbaarheid te vergroten. Dat neemt evenwel niet weg dat de functie van familierechercheur nog steeds in ontwikkeling is en er met name op het gebied van de beschikbaarheid van bepaalde basisvoorzieningen — in het bijzonder de mogelijkheid tot het ondergaan van een mental check-up — en ondersteuning door leidinggevenden nog winst te behalen valt.
Adams, R., Boscarino, J. & Figley, C. (2006). ‘Compassion fatigue and psychological distress among social workers: A validation study’. In: American Journal of Orthopsychiatry, 76, 103-108.
Adams, R., Figley, C. & Boscarino, J. (2008). ‘The compassion fatigue scale: It’s use with social workers following urban disaster’. In: Research on SocialWork Practice, 18, 238-252.
Andersson Elffers Felix (2011). De prijs die je betaalt... Politie: de kosten achter een hoog risicoberoep. Utrecht.
Badger, K., Royse, D. & Craig, C. (2008). ‘Hospital social workers and indirect trauma exposure: An exploratory study of contributing factors’. In: Health & Social Work,33, 63-71.
Baumeister, R. F. (1991). Meanings of life. New York: Guilford.
Beck, C. (2011). ‘Secondary traumatic stress in nurses: A systematic review’. In: Archives of Psychiatric Nursing, 25, 1-10.
Beek, van, I., Taris, T. & Schaufeli, W (2013). De psychosociale gezondheid van politiepersoneel. Utrecht: Universiteit Utrecht.
Berg, A., Hem, B., Lau, B. & Ekeberg, O. (2006). ‘An exploration of job stress and health in the Norwegian police service: A cross sectional study’. In: Journal of Occupational Medicine and Toxicology, 55, 26-35.
Bleiker, E., Pouwer, F., Ploeg, van der, H. e.a. (2000). ‘Psychological distress two years after diagnosis of breast cancer: Frequency and prediction’. In: Patient education and counseling, 40, 209-217.
Boscarino, J., Figley, C. & Adams, R. (2004). ‘Compassion fatigue following the September 11 terrorist attacks: A study of secondary trauma among New York social workers’. In: International Journal of Emergency Mental Health, 6, 5 7-66.
Bride, B. & Figley, C. (2009). ‘Secondary trauma and military veteran caregivers’. In: Smith College Studies in Social Work, 79, 314-329.
Bride, B., Robinson, M., Yegedis, B. & Figley, C. (2004). ‘Development and validation of the secondary traumatic stress scale’. In: Research on SocialWork Practice,
14, 27-35.
Carlan, P. & Nored, L. (2008). ‘An examination of officer stress: Should police departments implement mandatory counseling?’ In: Journal of Police, Crime and Psychology, 23, 8-15.
Cerney, M. (1995). ‘Treating the “heroic treaters”’. In: C.R. Figley (red.), Compassion fatigue, coping with secondary traumatic stress (p.131-149). Londen: Sage.
Collins, P. & Gibbs, A. (2003). ‘Stress in police officers: A study of the origins, prevalence and severity of stress-related symptoms within a county police force’. In: Occupational Medicine, 53, 256-264.
Conrad, D. & Keller-Guenther, Y. (2006). ‘Compassion fatigue, burnout, and compassion satisfaction among Colorado child protection workers’. In: Child Abuse & Neglect, 30, 1071-1080.
Coyle, D., Edwards, D., Hannigan, B. e.a. (2005). ‘A systematic review of stress among mental health social workers’. In: International SocialWork, 48, 201-211.
Cunningham, M. (2003). ‘Impact of trauma work on social work clinicians: Empirical findings’. In: Social Work,48, 451-459.
De Essenburg (2010). ‘Familierechercheurs en grootschalige calamiteiten’. Geraadpleegd op 1 november 2013, van http://www.politievormingscen-trum.eu/mambo/downloads/Artikel%20Familier... rootschalige%20calamiteiten.pdf.
De Fruyt, F. & Denollet, J. (2002). ‘Type D personality: A five-factor model perspective’. In: Psychological Health, 17, 671-683.
Denollet, J. (1991). ‘Negative affectivity and repressive coping: Pervasive influence on self-reported mood, health, and coronary-prone behavior’. In: Psychosomatic Medicine,53, 538-556.
Denollet, J. (1998). ‘Personality and coronary heart disease: The type D Scale-16 (DS16)’. In: Annual Behavioral Medicine, 20, 209-215.
Denollet, J. (2005). ‘Standard assessment of negative affectivity, social inhibition, and type D personality’. In: Psychosomatic Medicine, 67, 89-97.
Denollet, J., Sys, S.U., Stroobant, N. e.a. (1996). ‘Personality as independent predictor of long term mortality in patients with coronary heart disease’. In: Lancet, 347, 417-421.
Figley, C. (1995). ‘Compassion fatigue as a secondary traumatic stress disorder: An overview’. In: C. Figley, Compassion fatigue. New York: Brunner/Mazel.
Figley, C. (2002). ‘Compassion fatigue: Psychotherapists’ chronic lack of selfcare’. In: Psychotherapy in practice, 58, 1433-1441.
Fogg, D. (2007). Vicarious traumatization,secondary traumatic stress, and burnout among child welfare workers. Forest Grove: Pacific University.
Foster, J., Newburn, T. & Souhami, A. (2005). Assessing the impact of the Stephen
Lawrence inquiry. Geraadpleegd op 1 november 2013, van http://library.npia. police.uk/docs/hors/hors294.pdf.
Garbarino, S., Cuomo, G., Chiorri, C. & Magnavita, N. (2013). ‘Association of work-related stress with mental health problems in a special police force unit'. In: Occupational and environmental medicine, 3, 1-12.
Gershon, R., Barocas, B., Canton, A. e.a. (2009). ‘Mental, physical, and behavioral outcomes associated with perceived work stress in police officers'.
In: Criminal Justice and Behavior, 36, 275-289.
Groenink, J. (2009). De familierechercheur voor altijd? Nederland: Auteur.
Grynberg, D., Gidron, Y., Denollet, J. & Luminet, O. (2012). ‘Evidence for a cognitive bias of interpretation toward threat in individuals with Type D personality'. In: Journal of Behavioral Medicine, 35, 95-102.
He, N., Zhao, J. & Ren., L. (2005). ‘Do race and gender matter in police stress? A preliminary assessment of the interactive effects'. In: Journal of Criminal Justice,
33, 535-547.
Hengst, den, M. (2012). ‘Benutten we de kansen?' In: Het tijdschrift voor de politie,
74, 19.
Holmes, T. & Rahe, R. (1967). ‘The social readjustment rating scale'. In: Journal of psychosomatic research, 11, 213-218.
Jaarsma, T.A., Pool, G., Sanderman, R. & Ranchor, A.V (2006). ‘Psychometric properties of the Dutch version of the posttraumatic growth inventory among cancer patients'. In: Psycho-Oncology, 15, 91 1-920.
Jenkins, S. & Baird, S. (2002). ‘Secondary traumatic stress and vicarious trauma: A validational study'. In: Journal ofTraumatic Stress, 15, 423-432.
Kampen, M. (2010). Familierechercheur. Presentatie opleiding familierechercheurs, Apeldoorn.
Karasek, R. (1985). Job Content Questionnaire and users guide. Lowell: University of Massachusetts Lowell, Department of Work Environment.
Karasek, R., Brisson, C., Kawakami, N. e.a. (1998). ‘The Job Content Questionnaire (JCQ): An instrument for internationally comparative assessment of psychosocial job characteristics'. In: Journal of Occupational Health and Psychology, 3, 322-355.
Kop, N., Euwema, M. & Schaufeli, W (1999). ‘Burnout, job stress and violent behavior among Dutch police officers’. In: Work & Stress, 13, 326-340.
Kuijer, P., Sorgdrager, B., Schop, A. e.a. (2005). ‘Diagnose, incidentie en verzuimduur van gemelde beroepsziekten bij de politie’. In: Tijdschrift voor Bedrijfs- enVerzekeringsgeneeskunde, 13, 394-399.
Kunst, M., Bogaerts, S. & Winkel, F.W (2009). ‘Peer and inmate aggression, type D-personality and post-traumatic stress among Dutch prison workers’. In: Stress & Health, 25, 387-395.
Kunst, M., Bogaerts, S. & Winkel, F.W (2011). ‘Type D personality and posttrau-matic stress disorder in victims of violence: a cross-sectional exploration’.
In: Clinical psychology and psychotherapy, 18, 13-22.
Linley, P. & Joseph, S. (2007). ‘Therapy work and therapists’ positive and negative well-being’. In: Journal of Social and Clinical Psychology, 26, 385-403.
Luthans, F. (2002). ‘The need for meaning of positive organizational behavior’. In: Journal of Organizational Behavior, 23, 695-706.
Macpherson, W (1999). The Stephen Lawrence inquiry. Geraadpleegd op 1 november 2013, van http://www.chronicleworld.org/archive/lawrence/sli-42.html.
Marmar, C., McCaslin, S., Metzler, T. e.a. (2006). ‘Predictors of posttraumatic stress in police and other first responders’. In: Annals NewYork Academy of Sciences, 1071, 1-18.
Martinussen, M., Richardsen, A., Burke, R. (2007). ‘Job demands, job resources, and burnout among police officers’. In: Journal of Criminal Justice, 35, 239-249.
Maslach, C. (1982). Burnout — The cost of caring. New York: Prentice-Hall Inc.
Maslach, C., Schaufeli, W & Leiter, M. (2001). ‘Job burnout’. In: Annual review of Psychology, 52, 397-422.
McCarty, W, Zhao, J., Garland, B. (2007). ‘Occupational stress and burnout between male and female officers: Are there any gender differences?’ In: Policing:And International Journal of Police Strategies & Management, 3, 672-691.
Ministerie van Veiligheid en Justitie (2005). Programma versterking opsporing en vervolging. Geraadpleegd op 25 september 2011, van
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten.
Ministerie van Veiligheid en Justitie (2011). Programma- en actieplan versterking professionele weerbaarheid Nederlandse politie. Geraadpleegd op 10 oktober 2013, van http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten.
Mols, F. & Denollet, J. (2010). ‘Type D personality in the general health population: a systematic review of health status, mechanisms of disease, and work-related problems’. In: Health and Quality of Life Outcomes, 8:9.
National Policing Improvement Agency (2008). Family liaison officer guidance. Londen.
Nefs, G., Pouwer, F., Pop, V. & Denollet, J. (2012). ‘Type D (distressed) personality in primary care patients with type 2 diabetes: Validation and clinical correlates of the DS14 assessment’. In: Journal of Pschosomatic Research, 72, 251-25 7.
Paton, D. (2005). ‘Posttraumatic growth in protective services professionals: Individual, cognitive and organizational influences’. In: Traumatology, 11, 335-346.
Pearlman, L. & MacIan, P. (1995). ‘Vicarious traumatization: An empirical study of the effects of trauma work on trauma therapists’. In: Professional Psychology: Research and Practice, 26, 558-565.
Pen, H. & Vugts, P. (2011, 10 September). ‘Je zag niet alleen een schok bij de ouders, maar ook bij ons’. In: Het Parool, p. 6-7.
Ploeg, van der, E., Kleber, R. & Velden, van der, P. (2000). ‘Acute en chronische werkstress: Implicaties voor de psychische gezondheid’. In: Gedrag en gezondheid,, 28, 172-185.
Politie Amsterdam-Amstelland (2006). Thema’s en ontwikkelingen politie Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland.
Politie Amsterdam-Amstelland (2009a). Uitvoeringsregeling familierechercheurs regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland.
Politie Amsterdam-Amstelland (2009b). Selectie- en intaketraject familierechercheurs Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland.
Politie Amsterdam-Amstelland (2009c). Protocol: Omgang met nabestaanden van slachtoffers van levensdelicten. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland.
Politie Amsterdam-Amstelland (2012). De familierechercheur en/in de Nationale Politie. Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland.
Politie Haaglanden (2007). Uitwerking familierechercheurs, uitvoeringsregeling TGO. Den Haag: Politie Haaglanden.
Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer parkmoord. Amsterdam: Openbaar Ministerie/College van procureurs-generaal.
Riele, S. (2002). ‘Vertekening door non-respons. Hoe nauwkeurig zijn de uitkomsten van persoonsenquêtes?’ In: Sociaal-economische maandstatistiek, 19, 2025.
Rossi, A., Cetrano, G., Pertile, R. e.a. (2012). ‘Burnout, compassion fatigue, and compassion satisfaction among staff in community-based mental health services’. In: Psychiatry Research, 200, 933-938.
Salston, M. & Figley, C. (2003). ‘Secondary traumatic stress effects of working with survivors of criminal victimization'. In: Journal of Traumatic Stress, 16, 167174.
Schaaper, A. & Roos, M. (2012). Menselijk leed op de PD. Amsterdam.
Schauben, L. & Frazier, P. (1995). ‘Vicarious trauma: The effects on female
counselors of working with sexual violence survivors'. In: Psychology ofWomen Quarterly, 19, 49-64.
Schaufeli, W & Bakker, A. (2007). ‘Burnout en bevlogenheid'. In: W Schaufeli & A. Bakker (red.), De psychologie van arbeid en gezondheid (p. 341-358). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Shakespeare-Finch, J., Smith, S., Gow, K. e.a. (2003). ‘The prevalence of post-traumatic growth in emergency ambulance personnel'. In: Traumatology, 9, 58-71.
Sheikh, A.I. & Marotta, S.A. (2005). ‘A cross-validation study of the posttrauma-tic growth inventory'. In: Measurement and Evaluation in Counseling and Development,
38, 66-77.
Solana, E., Estremera, R., Pecino, C. & Fuente, G. (2013). ‘Prevalence and risk factors of burnout syndrome among Spanish police officers'. In: Psicothema,
25, 488-493.
Splevins, K., Cohen, K., Joseph, S. e.a. (2010). ‘Vicarious posttraumatic growth among interpreters'. In: Qualitive Health Research, 20, 1705-1716.
Streefkerk, M. (2010). ‘Recherchewerk vanuit het hart'. In: Blauw, 6, 14-16.
Tedeschi, R. & Calhoun, L. (1996). ‘The posttraumatic growth inventory: Measuring the positive legacy of trauma'. In: Journal of Traumatic Stress, 9, 455-482.
Tedeschi, R. & Calhoun, L. (2004). ‘Posttraumatic growth: Conceptual foundations and empirical evidence'. In: Psychological Inquiry, 15, 1-18.
Tehrani, N. (2010). ‘Compassion fatigue: Experiences in occupational health, human resource, counseling and police'. In: Operational Medicine, 60, 133-138.
Veen, van der, E. (2011). ‘Sybine was als een familielid'. In: Blauw, 15/16, 26-29.
Velden, van der, P., Kleber, R., Grievink, L & Yzermans, J. (2010). ‘Confrontations with aggression and mental health problems in police officers: The role of organizational stressors, life-events, and previous mental health problems'. In: Psychological Trauma: Theory research,practice,and Policy, 2, 135-144.
1 Uitgebreide methodologische verantwoording
Alle resultaten zijn strikt vertrouwelijk behandeld. In verband met de privacy zijn de interviews niet letterlijk uitgewerkt. Tijdens het interview is een checklist gebruikt. Hierdoor zijn verschillende variabelen al tijdens het interview gecodeerd (1 t/m 8, 13 t/m 15, 17 t/m 19, 22 t/m 25; zie tabel B1.1 voor corresponderende nummers). De opnames van alle interviews zijn door beide onderzoekers beluisterd. Hierbij zijn de tijdens het interview gecodeerde variabelen gecontroleerd en ingevoerd in een coderingsbestand. Van de open vragen (9 t/m 12, 16, 20, 21, 26 t/m 29; zie tabel B1.1 voor corresponderende vragen) zijn steekwoorden en citaten in een tekstbestand genoteerd en/of aangevuld. Het tekstbestand is vervolgens door beide onderzoekers onafhankelijk gecategoriseerd (categorisering 1). Discrepanties in deze categorisering zijn vervolgens besproken, waarna tot een samengevoegde categorisering is gekomen (categorisering 2). Beide onderzoekers hebben daarna onafhankelijk het tekstbestand gecodeerd aan de hand van categorisering 2. Deze coderingen zijn vervolgens gecontroleerd en ingevoerd in SPSS. Ten behoeve van de analyses zijn vervolgens enkele categorieën samengevoegd waardoor een derde, uiteindelijke categorisering is ontstaan. Aan het einde van het onderzoek zijn de opnames — op uitdrukkelijk verzoek van de politie — vernietigd. Bij gebruik van citaten is toestemming gevraagd aan de desbetreffende respondent.
Tabel B1.1: De wijze van codering
|
Codering Beschrijving |
Gestelde vraag |
Persoonsgerelateerde factoren |
||
1 Geslacht |
1 man 2 vrouw |
n.v.t. |
2 Leeftijd |
in jaren |
Hoe oud bent u? |
3 Geboorteland |
1 geboren in Nederland 2 niet geboren in Nederland |
Ben u geboren in Nederland? |
|
2.1 land |
Indien nee: in welk land bent u geboren? |
4 Burgerlijke staat |
1 ongehuwd 2 samenwonend 3 gehuwd/geregistreerd partnerschap 4 gescheiden 5 weduwnaar |
Wat is uw burgerlijke staat? |
5 Kinderen |
1 ja 2 nee |
Heeft u kinderen? |
|
2.1 aantal |
Indien ja: hoeveel kinderen heeft u? |
6 Voor deze functie binnen |
1 nee |
Sinds uw indiensttreding, welke functies |
politie: recherche- |
2 ja |
heeft u allemaal binnen de politie vervuld? |
ervaring |
|
|
Werkgerelateerde factoren |
||
Subjectieve taakbelasting |
||
7 Emotioneel moeilijke |
1 ja |
Heeft u zelf weleens emotioneel moeilijke |
situaties |
2 nee |
situaties meegemaakt in uw werk als familierechercheur? |
8 Emotionele belasting |
1 ja |
Heeft u het werken als familierechercheur |
|
2 nee |
weleens als emotioneel belastend ervaren? |
9 Drie meest bijgebleven |
1 kinderdoding |
Welke drie zaken, waarin u bent ingezet als |
zaken: zaak 1 |
2 partnerdoding |
familierechercheur, zijn u het meest |
|
3 familiedrama |
bijgebleven? |
|
4 ouder-, broer-, of zusdoding |
|
|
5 overige doding door geweld (overval, |
|
|
ruzie, uitgaansgeweld) |
|
|
6 vermissing |
|
|
7 zedenmisdrijf |
|
|
8 mishandeling (geen dood tot gevolg) |
|
|
9 ramp |
|
10 Drie meest bijgebleven |
1 kinderdoding |
|
zaken: zaak 2 |
2 partnerdoding 3 familiedrama 4 ouder-, broer-, of zusdoding 5 overige doding door geweld (overval, ruzie, uitgaansgeweld) 6 vermissing 7 zedenmisdrijf 8 mishandeling (geen dood tot gevolg) 9 ramp |
|
11 |
Drie meest bijgebleven zaken:zaak 3 |
1 kinderdoding 2 partnerdoding 3 familiedrama 4 ouder-, broer-, of zusdoding 5 overige doding door geweld (overval, ruzie, uitgaansgeweld) 6 vermissing 7 zedenmisdrijf 8 mishandeling (geen dood tot gevolg) 9 ramp |
|
12 |
Reden van bijblijven zaak |
|
Waarom zijn deze zaken u het meest |
|
Zaak 1 |
beschrijving |
bijgebleven? |
|
Zaak 2 |
beschrijving |
|
|
Zaak 3 |
beschrijving |
|
Objectieve taakbelasting |
|||
13 |
Indiensttreding politie |
jaartal |
In welk jaar bent u in dienst getreden bij de politie? |
14 |
Jaren ervaring |
jaartal |
In welk jaar heeft u de opleiding tot familierechercheur gevolgd? Bent u hierna ook direct ingezet als familierechercheur? |
15 |
Hoeveel zaken |
aantal |
In hoeveel zaken bent u ingezet als familierechercheur? (Indien respondent het precieze aantal niet weet is een schatting voldoende). |
16 |
Selectie- en intaketraject |
1 ja 2 nee |
Hoe is dat in zijn werk gegaan, het worden van familierechercheur? Heeft u hierbij een selectie- en intaketraject moeten doorlopen? |
17 |
Inzet grootschalige |
1 ja |
Bent u als familierechercheur ingezet bij |
|
calamiteiten |
2 nee |
regio-overschrijdende incidenten of calamiteiten? |
|
Indien ja: bij welke |
1.1 vliegramp Tripoli |
|
|
grootschalige calamiteit? |
1.2 aanslag Apeldoorn 1.3 schietpartij Alphen aan den Rijn 1.4 zedenzaak Amsterdam |
|
Ondersteuning |
|||
18 |
Ondersteuning |
1 geen ondersteuning |
Hoe ervaart u de ondersteuning van de |
|
coördinator familierechercheurs |
2 ondersteunend als ik daarom vraag 3 meer niet dan wel ondersteunend 4 meer wel dan niet ondersteunend 5 ja, alleen praktisch ondersteunend 6 ja, ondersteunend 7 er is pas net een (nieuwe)coördinator 8 familierechercheur is zelf coördinator |
coördinator familierechercheurs? |
19 |
Ondersteuning TGO- |
1 geen ondersteuning |
Ervaart u ondersteuning van de TGO- |
|
|
leider |
2 ondersteunend als ik daarom vraag 3 meer niet dan wel ondersteunend 4 meer wel dan niet ondersteunend |
leider of tactisch coördinator in zaken waarin u bent ingezet als familierechercheur? |
|
|
|
5 sommigen wel, |
sommigen niet |
|
|
|
6 ja, ondersteunend |
|
|
20 |
Het ervaren van |
1 nee |
|
Krijgt u een mental check-up aangeboden |
|
ondersteuning d.m.v. |
2 ja |
|
en wat vindt u hiervan? |
|
een mental check-up |
2.1 |
beschrijving |
|
Meningen en aanbevelingen |
||||
21 |
Aanwezigheid selectie- |
1 nee |
|
Is er een selectie- of intaketraject voordat |
|
en intaketraject |
2 ja |
|
familierechercheurs naar de opleiding tot familierechercheurs gaan? |
22 |
Aanwezigheid coördinator familierechercheurs |
1 nee 2 ja |
|
Is er een coördinator familierechercheurs? |
23 |
Aanwezigheid mental |
1 nee |
|
Wordt er een mental check-up aangeboden |
|
check-up |
2 ja |
|
aan de familierechercheurs? |
24 |
Aanwezigheid |
1 nee |
|
Wordt de inzet van familierechercheurs |
|
piketregeling |
2 ja |
|
geregeld door middel van een piketregeling? |
25 |
Opleiding |
|
beschrijving |
Wat vindt u van de opleiding tot familierechercheur? En heeft u suggesties ter verbetering van de opleiding? |
26 |
Ondersteuning |
|
beschrijving |
Heeft u suggesties met betrekking tot de ondersteuning van leidinggevenden? |
27 |
Basisvoorzieningen |
1 positief |
beschrijving |
Wat vindt u van het selectie- en |
|
aanwezig |
2 negatief 3 geen of onduidelijke mening 4 overig |
|
intaketraject, de mental check-up en de piketregeling? Heeft u suggesties met betrekking tot het selectie- en intaketraject, de mental check-up en een piketregeling? |
28 |
Basisvoorzieningen niet |
1 positief |
beschrijving |
Hoe staat u tegenover invoering van een |
|
aanwezig |
2 negatief 3 geen of onduidelijke mening 4 overig |
|
selectie- en intaketraject, een mental checkup of een piketregeling? |
Totale aantal respondenten en responserate(s)
In totaal zijn er 395 familierechercheurs benaderd. Dit betreft het totale aantal politiefunctionarissen dat volgens namenlijsten die beschikbaar zijn gesteld door de 25 voormalige politieregio’s in Nederland werkzaam is of is geweest als familierechercheur. Hiervan hebben er 328 gereageerd op ons verzoek om deel te nemen aan het onderzoek (83%). Van deze 328 familierechercheurs hebben 299 aangegeven mee te willen werken aan het onderzoek (91%). Elf familierechercheurs hebben aangegeven niet te kunnen deelnemen, omdat zij door persoonlijke omstandigheden inmiddels waren gestopt als familierecher-cheur. Achttien familierechercheurs hebben aangegeven niet te willen meewerken. In het kader van de voortgang van het onderzoek is in overleg met de opdrachtgever van het onderzoek besloten dat de interviews vóór 10 juni 2013 afgerond moesten zijn. Om deze voortgang niet te belemmeren, hebben 37 familierechercheurs uiteindelijk niet kunnen deelnemen; zij konden vanwege hun drukke werkzaamheden niet op tijd geïnterviewd worden. In totaal zijn door heel Nederland 262 interviews gepland. Hierbij is in iedere regio met ten minste 40 procent van de werkzame familierechercheurs een afspraak gemaakt. Op het laatste moment zijn 12 afspraken niet doorgegaan (4,6%). Hierbij was bijvoorbeeld sprake van ziekte of inzet in een zaak, waardoor de afspraak geen doorgang kon vinden. Uiteindelijk hebben 250 familierechercheurs deelgenomen aan het onderzoek (63% van de totale populatie familierechercheurs). Elf familierechercheurs zijn niet meegenomen in de analyses omdat ze ten tijde van het onderzoek nog geen inzet als familierechercheur gehad bleken te hebben. De analyses zijn dus uitgevoerd op 239 respondenten.
2 Uitgebreide tabellen resultatensectie
Beschrijving van persoons- en werkgerelateerde factoren
Tabel B2.1: Beschrijving persoonsgerelateerde factoren
Variabelen |
Werkend (n=224) n |
% |
Gestopt (n=15) n |
% |
Geslacht |
|
|
|
|
Man |
126 |
56 |
9 |
60 |
Vrouw |
98 |
44 |
6 |
40 |
Geboorteland |
|
|
|
|
Nederland |
212 |
95 |
14 |
93 |
Niet-Nederland |
9 |
4 |
1 |
7 |
Missing |
3 |
1 |
0 |
0 |
Burgerlijke staat |
|
|
|
|
Ongehuwd |
24 |
11 |
0 |
0 |
Samenwonend |
26 |
12 |
3 |
20 |
Gehuwd/geregistreerd partnerschap |
161 |
72 |
12 |
80 |
Gescheiden |
11 |
5 |
0 |
0 |
Weduwnaar |
1 |
0 |
0 |
0 |
Missing |
1 |
0 |
0 |
0 |
Kinderen |
|
|
|
|
Ja |
192 |
86 |
9 |
60 |
Nee |
32 |
14 |
4 |
27 |
Missing |
0 |
0 |
2 |
13 |
Type D-persoonlijkheid |
|
|
|
|
Ja |
8 |
4 |
1 |
7 |
Nee |
209 |
93 |
12 |
80 |
Missing |
7 |
3 |
2 |
13 |
|
M(SD) |
Range |
M(SD) |
Range |
Stresserende levensgebeurtenissen |
3.40 (SD=2.50) |
0-12 |
2.67 (SD=1.86) |
1-6 |
Missing (N) |
37 |
|
9 |
|
|
Werkend (n=224) |
Gestopt (n= |
15) |
|
Variabelen |
n |
% |
n |
% |
Inzet grootschalige calamiteiten |
|
|
|
|
Ja |
64 |
29 |
5 |
33 |
Nee |
160 |
71 |
10 |
67 |
Emotioneel belastend |
|
|
|
|
Ja |
137 |
61 |
7 |
47 |
Nee |
83 |
37 |
8 |
53 |
Missing |
4 |
2 |
0 |
0 |
Emotioneel moeilijke situaties |
|
|
|
|
Ja |
76 |
34 |
3 |
20 |
Nee |
145 |
65 |
12 |
80 |
Missing |
3 |
1 |
0 |
0 |
Selectie/intakegesprek |
|
|
|
|
Ja |
71 |
32 |
1 |
7 |
Nee |
149 |
67 |
14 |
93 |
Missing |
4 |
2 |
0 |
0 |
Recherche-ervaring |
|
|
|
|
Ja |
210 |
94 |
14 |
93 |
Nee |
14 |
6 |
1 |
7 |
Ondersteuning coördinator |
|
|
|
|
Geen/onvoldoende ondersteuning |
73 |
33 |
7 |
47 |
Voldoende ondersteuning |
102 |
46 |
7 |
47 |
Overig |
31 |
14 |
0 |
0 |
Missing |
18 |
8 |
1 |
7 |
Ondersteuning TGO-leider/tactisch coördinator |
|
|
|
|
Geen/onvoldoende ondersteuning |
85 |
38 |
5 |
33 |
Voldoende ondersteuning |
53 |
24 |
3 |
20 |
Sommigen wel, anderen niet |
62 |
28 |
4 |
27 |
Overig |
17 |
8 |
2 |
13 |
Missing |
7 |
3 |
1 |
7 |
|
M (SD) |
Range |
M (SD) |
Range |
Aantal zaken |
6.67 (SD=4.98) |
1-30 |
5.60 (SD=4.22) |
1-15 |
Missing (n) |
0 |
|
0 |
|
Aantal jaren ervaring |
4.53 (SD=2.08) |
2-10 |
5.53 (SD=1.69) |
4-9 |
Missing (n) |
7 |
|
0 |
|
Werkdruk |
28.88 (SD=4.17) |
12-48 |
28.75 (SD=3.72) |
12-48 |
Missing (n) |
28 |
|
3 |
|
Ondersteuning dagelijkse functie |
11.30 (SD=1.66) |
4-16 |
11.07 (SD=1.44) |
4-16 |
Missing (n) |
12 |
|
1 |
|
Samenhang persoons- en werkgerelateerde factoren met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
Tabel B2.3: Correlaties onafhankelijke en afhankelijke variabelen |
||||
|
Werkgerelateerde stress |
|
|
|
|
Secundaire |
Burn-out |
Compassie- |
Secundaire |
|
traumatische |
|
moeheid |
posttraumatische |
|
stress |
|
|
groei |
Persoonsgerelateerde factoren |
|
|
|
|
Geslacht: vrouw |
-.092 |
-.150* |
-.137* |
-.071 |
Leeftijd |
-.070 |
.013 |
-.028 |
.118 |
Burgerlijke staat: relatie |
.028 |
.123 |
.087 |
.074 |
Kinderen |
-.076 |
-.025 |
-.052 |
.148* |
Sociale inhibitie |
.120 |
.264** |
.216** |
.091 |
Negatieve affectiviteit |
.271* |
* .418** |
.385** |
.201** |
Type D-persoonlijkheid |
.061 |
.257** |
.186** |
.043 |
Stresserende |
.026 |
.005 |
.017 |
-.076 |
levensgebeurtenissen |
|
|
|
|
Werkgerelateerde factoren |
|
|
|
|
Werkdruk |
.149 |
.105 |
.135 |
.262** |
Emotionele belasting |
.024 |
.028 |
.031 |
.222** |
Emotioneel moeilijke situaties |
.094 |
.037 |
.068 |
.052 |
Aantal zaken |
.155* |
.128 |
.153* |
.122 |
Selectiegesprek |
-.148* |
-.142* |
-.160* |
-.040 |
Inzet bij grootschalige |
-.027 |
-.132* |
-.092 |
-.035 |
calamiteiten |
|
|
|
|
Aantal jaren in dienst politie |
-.012 |
.072 |
.037 |
.172* |
Aantal jaren ervaring |
.119 |
.035 |
.081 |
.136* |
Ondersteuning dagelijkse functie |
.004 |
-.030 |
-.090 |
0.065 |
Ondersteuning coördinator |
-.115 |
-.050 |
-.089 |
.018 |
Ondersteuning TGO-leider/ |
.129 |
.161* |
.162* |
-.008 |
tactisch coördinator |
|
|
|
|
Ondersteuning d.m.v. mental |
-.084 |
-.119 |
-.111 |
-.060 |
check up |
|
|
|
|
Aanwezigheid selectie- en |
-.131 |
* -.211** |
-.193* * |
-.064 |
intaketraject |
|
|
|
|
Aanwezigheid coördinator |
-.009 |
.020 |
.007 |
.078 |
Aanwezigheid mental check-up |
-.087 |
-,044 |
-.071 |
-.079 |
Aanwezigheid piketregeling |
-.035 |
-.074 |
-.061 |
-.032 |
Totaalscore basisvoorzieningen |
-.104 |
-.127 |
-.129 |
-.050 |
Psychische gevolgen |
|
|
|
|
Secundaire traumatische stress |
|
|
|
|
Burn-out |
.689* |
|
|
|
Compassiemoeheid |
.898* |
* .938** |
|
|
Secundaire posttraumatische |
.125 |
.241** |
.206** |
|
groei |
|
|
|
|
* p < .05; ** p < .01 |
Tabel B2.4: Multiple regressie-analyses
* p < .05; Sociale inhibitie en negatieve affectiviteit zijn in deze modellen ingebracht als continue variabelen
Leden Redactieraad Programma Politie & Wetenschap
Voorzitter prof. dr. H.G. van de Bunt
Hoogleraar Criminologie Erasmus Universiteit Rotterdam
Leden mr. drs. C. Bangma
Politieacademie, Hoofd School voor Hogere Politiekunde
mr. W.M. de Jongste
Projectbegeleider Wetenschappelijk Onderzoek en
Documentatiecentrum
Ministerie van Veiligheid en Justitie
prof. dr. P. van Reenen
Van Reenen-Russel Consultancy b.v.
Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten (SIM) Universiteit Utrecht
mr. F. Smilda
Kwartiermaker Divisie Informatie, Politie Noord-Nederland
Secretariaat Programmabureau Politie & Wetenschap Politieacademie Arnhemseweg 348 7334 AC Apeldoorn
Postbus 834
7301 BB Apeldoorn
Uitgaven in de reeks Politiewetenschap
1. Kerntaken van de politie. Een inventarisatie van heersende opvattingen
C.D. van der Vijver, A.J. Meershoek & D.F. Slobbe, IPIT Instituut voor maatschap
pelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2001
2. Bevoegdheden overd(r)acht Een onderzoek naar delegatie en mandaat van beheersbevoegdheden in de politiepraktijk
H.B. Winter & N. Struiksma, Pro Facto B.V, Universiteit Groningen, 2002
3. Sturing van politie en politiewerk. Een verkennend onderzoek tegen de achtergrond van een veranderende sturingscontext en sturingsstijl
J. Terpstra, IPIT Instituut voor maatschappelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2002
4. Woninginbrekers en zwaie jongens. Daders vanuit het voormalig Joegoslavië aan het woord
M. van San, E. Snel & R. Boers, Risbo, Erasmus Universiteit Rotterdam, 2002
5. Zeg me wie je vrienden zijn. Allochtone jongeren en criminaliteit
F.M.H.M. Driessen, B.G.M. Völker, H.M. Op den Kamp, A.M.C. Roest &
R.J.M. Molenaar, Bureau Driessen, Utrecht, 2002
6. Op deugdelijke grondslag. Een explorerende studie naar privat£ forensische accountancy J. van Wijk, W Huisman, T. Feuth & H.G. van de Bunt, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2002
7. Vborbij de dogmatiek. Publiek-private samenwerking in de veiligheidszorg A.B. Hoogenboom & E.R. Muller, COT, Den Haag, 2003
8. Hennepteelt in Nederland. Het probleem van de criminaliteit en haar bestrijding
F. Bovenkerk, WI.M. Hogewind, D. Korf & N. Milani, Willem Pompe Instituut, Universiteit Utrecht, 2003
9. Politiekennis in ontwikkeling. Een onderzoek naar het verzamelen en veredelen van informatie voor het Politie Kennis Net
I. Bakker & C.D. van der Vijver, IPIT Instituut voor maatschappelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2003
10a. Politie en geweld. Een verkenning van politiereacties op geweldsincidenten in vier Nederlandse regiokorpsen
C.J.E. In ’t Velt, WPh. Stol, P.P.H.M. Klerks, H.K.B. Fobler, R.J. van Treeck & M. de Vries, NPA-Politie Onderwijs- en Kenniscentrum, LSOP, Apeldoorn, 2003 10b. Geweldige informatie? Onderzoek naar de informatiehuishouding van geweldsmeldingen bij de politie
R. van Overbeeke, O. Nauta, A. Beerepoot, S. Flight & M. Rietveld, DSP-groep, Amsterdam, 2003
11. Blauwe Bazen. Het leiderschap van korpschefs
R.A. Boin, P. ’t Hart & E.J. van der Torre, Departement Bestuurskunde, Universiteit Leiden/COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Den Haag, 2003
12. Over de grens. Een verkenning van projecten voor probleemjeugd in Duitsland, Engeland en Zweden
I. van Leiden, G. Verhagen & H.B. Ferwerda, Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 2003
13. Integriteit in het dagelijkse politiewerk. Meningen en ervaringen van politiemensen
J. Naeyé, L.WJ.C Huberts, C. van Zweden, V. Busato & B. Berger, Centrum voor Politiewetenschappen, VU Amsterdam, 2004
14. Politiestraatwerk in Nederland. Noodhulp en gebiedswerk: inhoud, samenhang, verandering en sturing
W Ph. Stol, A.Ph. van Wijk, G. Vogel, B. Foederer & L. van Heel, Nederlandse Politieacademie, Onderzoeksgroep, LSOP, Apeldoorn, 2004
15. De kern van de taali. Kerncompetenties van de politie als criterium voor de afbakening van kerntaken in de praktijk
A. Mein, A. Schutte & A. van Sluis, ES&E, Den Haag, 2004
16. Professionele dienstverlening en georganiseerde criminaliteit. Hedendaagse integriteitsdilemma’s van advocaten en notarissen
F. Lankhorst & J.M. Nelen, Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Sectie Criminologie, Amsterdam, 2004
17. Paradoxaal Politiebestel. Burgemeesters, Openbaar Ministerie en Politiechefs over de sturing van de politie
L.WJ.C. Huberts, S. Verberk, K. Lasthuizen & J.H.J. van den Heuvel, Vrije Universiteit Amsterdam/B&A Groep, ’s-Gravenhage, 2004
18. Illegale vuurwapens in Nederland: smokkel en handel A.C. Spapens & M.Y. Bruinsma, IVA, Tilburg, 2004
19. Samenwerking en netwerken in de lokale veiligheidszorg
J. Terpstra & R. Kouwenhoven, IPIT Instituut voor maatschappelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2004
20. Uit balans: politie en bestel in de knel. State-of-the-art: bundeling van kennis en inzicht H.G. van de Bunt, A.B. Hoogenboom, LWJ.C. Huberts, E.R Muller, J. Terpstra, C.D. van der Vijver & C. Wiebrens, 2004
Redactie: G.C.K. Vlek, C. Bangma, C. Loef & E.R. Muller
21. Politie en media. Feiten, fictie en imagopolitiek
H. Beunders & E.R. Muller, Erasmus Universiteit Rotterdam/COT, Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Leiden, 2005 (2e druk 2009)
22. Integriteit van de politie. State-of-the-art: wat we weten op basis van Nederlands onderzoek
L.WJ.C. Huberts & J. Naeyé, Centrum voor Politie- en Veiligheidswetenschap-pen/Vrije Universiteit, Amsterdam, 2005
23. De sociale organisatie van mensensmokkel
R. Staring, G. Engbersen, H. Moerland, N. de Lange, D. Verburg, E. Vermeulen & A. Weltevrede; m.m.v. E. Heyl, N. Hoek, L. Jacobs, M. Kanis & W van Vliet, Erasmus Universiteit Rotterdam: Criminologie — Sociologie — Risbo, 2005
24. In elkaars verlengde? Publieke en private speurders in Nederland en België
U. Rosenthal, L. Schaap J.C. van Riessen, P. Ponsaers & A.H.S. Verhage, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Den Haag/Universiteit Gent, 2005
25. De strafrechtelijke rechtshulpverlening van Nederland aan de lidstaten van de Europese Unie. De politieke discussie, het juridische kader, de landelijke organisatie en de feitelijke werking C.J.C.F. Fijnaut, A.C. Spapens & D. van Daele, Universiteit van Tilburg, Vakgroep Strafrechtwetenschappen, 2005
26. Niet zonder slag of stoot. De geweldsbevoegdheid en doorzettingskracht van de Nederlandse politie
J. Naeyé, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Vrije Universiteit Amsterdam, 2005
27. Preventief fouilleren. Een analyse van het proces en de externe effecten in tien gemeenten
E.J. van der Torre & H.B. Ferwerda, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Den Haag/Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 2005
28. Zedenmisdrijven in Nederland. Aangiften- en verdachtenanalyses op basis van HKS-gegevens
A.Ph. van Wijk, S.R.F. Mali, R.A.R. Bullens, L. Prins & P.P.H.M. Klerks, Politieacademie Onderzoeksgroep, Apeldoorn, Vrije Universiteit Amsterdam. KLPD, 2005
29. Groepszedenmisdrijven onder minderjarigen. Een analyse van een Rotterdamse casus
I. van Leiden & J. Jakobs, Advies- en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 2005
30. Omgaan met conflictsituaties: op zoek naar goede werkwijzen bij de politie
O. Adang, N. Kop, H.B. Ferwerda, J. Heijnemans, W. Olde Nordkamp, P. de Paauw & K. van Woerkom, Onderzoeksgroep Politieacademie, Apeldoorn/Advies en Onderzoeksgroep Beke, Arnhem, 2006
31. De strategische analyse van harddrugsscenes. Hoofdlijnen voor politie en beleid
E.J. van der Torre, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement,
Den Haag, 2006
32a. Cijfers en stakeholders. Prestatiesturing en de gevolgen voor de maatschappelijke en politiek-bestuurlijke relaties van de politie
A. van Sluis, L. Cachet, L. de Jong, C. Nieuwenhuyzen & A. Ringeling, Centre for Local Democracy, Erasmus Universiteit Rotterdam, 2006
32b. Operationele betrokkenheid. Prestatiesturing en bedrijfsvoering Nederlandse politie
A.B. Hoogenboom, Nivra-Nyenrode, Breukelen, 2006 32c. Op prestaties gericht. Over de gevolgen van prestatiesturing en prestatieconvenanten voor sturing en uitvoering van het politiewerk
M.P.C.M. Jochoms, F. van der Laan, W Landman, P.S. Nijmeijer & A. Sey, Politieacademie, Apeldoorn/Twynstra Gudde, Amersfoort/Universiteit van Amsterdam, 2006
33. Het nieuwe bedrijfsmatig denken bij de politie. Analyse van een culturele formatie in ontwikkeling
J. Terpstra & W. Trommel, IPIT Instituut voor Maatschappelijke Veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente 2006
34. De legitimiteit van de politie onder druk? Beschouwingen over grondslagen en ontwikkelingen van legitimiteit en legitimiteitstoekenning
Bundel onder redactie van C.D. van der Vijver & G.C.K. Vlek, IPIT Instituut voor Maatschappelijke Veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente/Politie & Wetenschap, 2006
35. Naar beginselen van behoorlijke politiezorg
M.J. Dubelaar, E.R. Muller & C.P.M. Cleiren, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universteit Leiden, 2006 36a. Asielmigratie en criminaliteit
J. de Boom, G. Engbersen & A. Leerkes, Risbo Contractresearch BV/Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2006 36b. Criminaliteitspatronen en criminele carrières van asielzoekers
M. Althoff & WJ.M. de Haan, m.m.v. S. Miedema, Vakgroep Strafrecht en Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit Groningen, 2006 36c. ‘Ik probeer alleen maar mijn leven te leven’. Uitgeprocedeerde asielzoekers en criminaliteit
A. Leerkes, Risbo Contractresearch BV/Erasmus Universiteit, Rotterdam; Amsterdamse School voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 2006
37. Positie en expertise van de allochtone politiemedewerker
J. Broekhuizen, J. Raven & F.M.H.M. Driessen, Bureau Driessen, Utrecht, 2007
38. lokale politiechefs. Het middenkader van de basispolitiezorg
E. J. van der Torre, COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, Den Haag, 2007
39. Nog niet verschenen
40. Conflict op straat: strijden of mijden? Marokkaanse en Antilliaanse jongeren in interactie met de politie
N. Kop, Martin Euwema, m.m.v. H.B. Ferwerda, E. Giebels, W Olde Nordkamp
& P. de Paauw, Politieacademie, Apeldoorn, Universiteit Utrecht, 2007
41. Opsporing onder druk
C. Liedenbaum & M. Kruijsen, IPIT Instituut voor maatschappelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2008
42. Symbolen van orde en wanorde. Broken windows policing en de bestrijding van overlast en buurtverval
B. van Stokkom, Centrum voor Ethiek, Radboud Universiteit Nijmegen, 2008
43. Verkeershandhaving: prestaties leveren, problemen aanpakken
G. Meershoek & M. Krommendijk, IPIT, Instituut voor maatschappelijke veiligheidsvraagstukken, Universiteit Twente, 2008
44. De frontlinie van opsporing en handhaving. Stelselmatige bedreigingen door burgers als contrastrategie
M.J.G. Jacobs, M.Y. Bruinsma & J.WM.J. van Poppel, IVA Tilburg, 2008 45a. ‘Kracht van meer dan geringe betekenis’. Deel A: Politiegeweld in de basispolitiezorg
R. Bleijendaal, J. Naeyé, P. Chattellon & G. Drenth, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2008
45b. ‘Kracht van meer dan geringe betekenis’. Deel B: Sturing en toetsing van de politiële gewelds-bevoegdheid
G. Drenth, J. Naeyé & R. Bleijendaal, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2008 45c. Agressie en geweld tegen politiemensen. Beledigen, bedreigen, tegenwerken en vechten J. Naeyé & R. Bleijendaal, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2008 45d. Belediging en bedreiging van politiemensen
J. Naeyé, m.m.v. M. Bakker & C. Grijsen, Vrije Universiteit Amsterdam, 2009 45e. Uitgangspunten voor politieoptreden in agressie- en geweldssituaties J. Naeyé, Vrije Universiteit Amsterdam, 2010
46. Wijkagenten en hun dagelijks werk. Een onderzoek naar de uitvoering van gebiedsgebonden politiewerk
J. Terpstra, 2008
47. Bijzonder zijn ze allemaal! Vergelijkend onderzoek naar reguliere en bijzondere opsporing
W Faber, A.A.A. van Nunen & C. la Roi, Faber Organisatievernieuwing, Oss, 2009
48. Gouden bergen. Een verkennend onderzoek naar Nigeriaanse 419-fraude: achtergronden, daderkenmerken en aanpak
Y.M.M. Schoenmakers, E. de Vries Robbé & A.Ph. van Wijk, Politieacademie, Apeldoorn/Bureau Beke, Arnhem, 2009
49. Het betwiste politiebestel. Een vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van het politiebestel in Nederland, België, Denemarken, Duitsland, Engeland & Wales
A. Cachet, A. van Sluis, Th. Jochoms, A. Sey & A. Ringeling, Erasmus Universiteit Rotterdam/Politieacademie, Apeldoorn/Korps landelijke politiediensten, Driebergen, 2009
50. Leven met bedreiging. Achtergronden bij aangiften van bedreiging van burgers
B. Bieleman, WJ.M. de Haan, J.A. Nijboer & N. Tromp, Intraval & Rijksuniversiteit Groningen, 2010
51a. Het publieke belang bij private preventie. Een economische analyse van inbraakpreventiebeleid
B.A. Vollaard, TILEC/Universiteit van Tilburg, 2009 51b. Het effect van langdurige opsluiting van veelplegers op de maatschappelijke veiligheid
B.A. Vollaard, TILEC/Universiteit van Tilburg, 2010
52. lokale politiek over politie
T.B.WM. van der Torre-Eilert, H. Bergsma & M.J. van Duin, met medewerking van R. Eilert, LokaleZaken, Rotterdam, 2010
53. Trainen onder stress. Effecten op de schietvaardigheid van politieambtenaren
R.R.D. Oudejans, A. Nieuwenhuys & G.P.T. Willemsen, Vrije Universiteit Amsterdam, 2010
54. Politie en publiek. Een onderzoek naar de communicatievormen tussen burgers en blauw
H.J.G. Beunders, M.D. Abraham, A.G. van Dijk & A.J.E. van Hoek, DSP-groep, Amsterdam/Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2011
55. Managing collective violence around public events: an international comparison
O.M.J. Adang with cooperation from: S.E. Bierman, E.B. Brown, J. Dietermann,
C. Putz, M. Schreiber, R. van der Wal, J. Zeitner, Police Science & Research Programme, Apeldoorn, 2011
56. Stads- en regioscan in de grootste Brabantse gemeenten. De achtergronden van onveilige GVI-scores
B.M.WA. Beke, E.J. van der Torre, M.J. van Duin, COT, Den Haag; LokaleZaken, Rotterdam & Beke Advies, Arnhem, 2011
57. De mythe ontrafeld? Wat we weten over een goed politieleiderschap
W Landman, M. Brussen & F. van der Laan, Twynstra Gudde, Amersfoort, 2011
58. Proactief handhaven en gelijk behandelen
J. Svensson, H. Sollie & S. Saharso, Vakgroep Maatschappelijke Risico’s en Veiligheid, Institute of Governance Studies, Universiteit Twente, Enschede, 2011 59a. De sterkte van de arm: feiten en mythes
J.H. Haagsma, T.M. Rumke, I. Smits, E. van der Veer & C.J. Wiebrens, Andersson Elffers Felix, Utrecht, 2012 59b. Blauw, hier en daar. Onderzoek naar de sterkte van de politie in Nederland, België, Denemarken, Engeland & Wales en Nordrhein-Westfalen
J.H. Haagsma, I. Smits, H. Waarsing & C.J. Wiebrens, Andersson Elffers Felix, Utrecht, 2012
60. De nachtdienst ‘verlicht*
M.C.M. Gordijn, Rijksuniversiteit Groningen, 2012
61. Opsporing Verzocht. Een quasi-experimentele studie naar de bijdrage van het programma Opsporing Verzocht aan de oplossing van delicten
J.G. van Erp, F. van Gastel & H.D. Webbink, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2012
62. Jeugdige zedendelinquenten en recidive. Een onderzoek bij jeugdige zedendelinquenten naar de voorspellende waarde van psychiatrische stoornissen en psychosociale problemen voor (zeden)recidive
C. Boonmann, L.M.C. Nauta-Jansen, L.A. ’t Hart-Kerkhoffs, Th.A.H. Doreleijers & R.R.J.M. Vermeiren, VUmc De Bascule, Duivendrecht, 2012
63. Hoe een angsthaas een jolüiebrok herkent
J. Jolij, Rijksuniversiteit Groningen, 2012
64. Politie en sociale media. Van hype naar onderbouwde keuzen
A. Meijer, S. Grimmelikhuijsen, D. Fictorie, M. Thaens, P. Siep, Universiteit Utrecht, Center for Public Innovation, Rotterdam, 2013
65. Wpengebruik. Vin inzicht in modus operandi naar een effectieve aanpali M.S. de Vries, Universiteit Twente, Enschede, 2013
66. Politieverhalen. Een etnografie van een belangrijk aspect van politieculturen M.J. van Hulst, Tilburg University, Tilburg, 2013
67. Recherchebazen. Een empirisch onderzoek naar justitieel politieleiderschap
E.J. van der Torre, M.J. van Duin & E. Bervoets, LokaleZaken, Rotterdam, 2013
68. Driehoeken: overleg en verhoudingen. Van lokaal tot nationaal
E.J. van der Torre & T.B.WM. van der Torre-Eilert, m.m.v. E. Bervoets &
D. Keijzer, LokaleZaken, Rotterdam, 2013
69. Overvallen vanuit daderperspectief. Situationele aspecten van gewelddadige, niet-gewelddadige en afgeblazen overvallen
W Bernasco, M.R. Lindegaard & S. Jacques, NSCR, Amsterdam, 2013
70. Geweld tegen de politie. De rol van mentale processen van de politieambtenaar
L. van Reemst, T. Fischer & B. Zwirs, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2013
71. Vertrouwen in de politie: trends en verklaringen
L. van der Veer, A. van Sluis, S. Van de Walle & A. Ringeling, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 2013
72. Mobiel banditisme. Oost- en Centraal-Europese rondtrekkende criminele groepen in Nederland
D. Siegel, i.s.m. R. Koenraadt, D. Lyubenova, N. Sovre & A. Troscianczuk, Universiteit Utrecht, 2013
73. De ontwikkeling van de criminaliteit van Rotterdamse autochtone en allochtone jongeren van 12 tot 18 jaar. De rol van achterstanden, ouders, normen en vrienden
F.M.H.M. Driessen, F. Duursma & J. Broekhuizen, Bureau Driessen, Utrecht, 2014
74. Speciaal blauw. Verschijningsvormen en overwegingen van specialisatie en despecialisatie binnen de Nederlandse politieorganisatie
R.J. Morée, W Landman & A.C. Bos, Twynstra Gudde, Amersfoort, 2014
75. Gevangene van het verleden. Crisissituaties na de terugkeer van zedendelinquenten in de samenleving
M.H. Boone, H.G. van de Bunt & D. Spiegel, m.m.v. K. van de Ven, Erasmus Universiteit, Rotterdam, Universiteit Utrecht, 2014
76. Brandstichters onder vuur. Een empirisch onderzoek naar zaken van brandstichting en hun daders
L. Dalhuisen & F. Koenraadt, Universiteit Utrecht, 2014
77. Vn stadswacht naar nieuwe gemeentepolitie? Gemeentelijk toezicht en handhaving in de openbare ruimte
T. Eikenaar & B. van Stokkom, Radboud Universiteit, Nijmegen, 2014
78. Politiemensen over het strafrecht
J. Kort, M.I. Fedorova & J.B. Terpstra, Radboud Universiteit, Nijmegen, 2014
79. Kijken, luisteren, lezen. De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren
M. Malsch, R. Kranendonk, J. de Keijser, H. Elffers, M. Konter & M. de Boer, NSCR, Amsterdam, 2015
1.1 Aanpak
1.2 Leeswijzer
1.3 De familierechercheur
1.3.1 Oorsprong en ontwikkeling
1.3.2 Taken en werkzaamheden van de familierechercheur
1.3.3 Selectie- en intaketraject en opleiding
1.3.4 Leidinggevenden van de familierechercheur
1.3.5 De Uitvoeringsregeling TGO
1.4 Werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei onder
politiefunctionarissen
1.4.1 Werkgerelateerde stress
1.4.2 Secundaire posttraumatische groei
1.4.3 Persoonsgerelateerde factoren
1.4.4 Werkgerelateerde factoren
1.5 Samenvatting literatuur
2.1 Procedure
2.2 Respondenten
2.3 Instrumenten
2.3.1 Persoonsgerelateerde factoren
2.3.2 Werkgerelateerde factoren
2.3.3 Werkgerelateerde stress
2.3.4 Meningen en aanbevelingen
3.1 Beschrijving persoons- en werkgerelateerde factoren
3.1.1 Beschrijving werkende familierechercheurs
3.1.2 Beschrijving gestopte familierechercheurs
3.1.3 Inzet grootschalige calamiteiten en meest bijgebleven zaken
3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2: mate van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
3.3 Onderzoeksvragen 3 en 4: samenhang persoons- en werkgerelateerde factoren met werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
3.3.1 Bivariate samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
3.3.2 Multivariate samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
3.4 Onderzoeksvraag 5: de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
3.5 Onderzoeksvraag 6: meningen en aanbevelingen betreffende de opleiding tot familierechercheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
3.5.1 De opleiding tot familierechercheur
3.5.2 Ondersteuning door leidinggevenden
3.5.3 De aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
4 Samenvatting, onderzoeksbeperkingen en aanbevelingen
4.1 Opzet onderzoek
4.2 Mate van werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
4.3 Samenhang tussen persoons- en werkgerelateerde factoren en werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei
4.4 De aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
4.5 Meningen en aanbevelingen betreffende de opleiding tot familie-rechercheur, ondersteuning door leidinggevenden en de aanwezigheid van bepaalde basisvoorzieningen
4.6 Kanttekeningen
4.7 Aanbevelingen voor de politiepraktijk
4.8 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
4.9 Slot
1 Uitgebreide methodologische verantwoording
2 Uitgebreide tabellen resultatensectie
De mentale gesteldheid van de familierechercheur
Een onderzoek naar werkgerelateerde stress en secundaire posttraumatische groei binnen een bijzondere groep politieambtenaren
L.J.A. Bollen M.C. Saan M.J.J. Kunst B.W.C. Zwirs K.F. Kuijpers
In opdracht van:
Programma Politie & Wetenschap
Afbeelding omslag:
Politie Nederland
Ontwerp:
Vantilt Producties & Martien Frijns
ISBN: 978 90 3524 815 1 NUR: 800, 624
Realisatie:
Reed Business, Amsterdam
© 2015 Politie & Wetenschap, Apeldoorn; Universiteit Leiden
Bepaalde passages in dit onderzoek zijn gebaseerd op eerder, niet gepubliceerd werk van de eerste en tweede auteur.
In het rapport wordt gesproken over politieregio's, omdat er bij aanvang van het onderzoek nog geen sprake was van een nationale politie.
Onder briefen wordt verstaan: 'het geven van essentiële informatie en duidelijke instructies voorafgaand aan de uitvoering van het werk' (Den Hengst, 2012, p.19).
Sinds 1 januari 2014 verzorgt de Politieacademie de opleiding tot familierechercheur.
Slechts een van de benaderde familierechercheurs heeft opname geweigerd. Tijdens dit interview is uitgebreid genotuleerd, zodat het op dezelfde wijze kon worden verwerkt als de andere interviews.
Voor alle gebruikte instrumenten is de interne betrouwbaarheid berekend. Geen van de gebruikte instrumenten scoorde onder de maat. Waarden voor interne betrouwbaarheid per instrument zijn opvraagbaar bij de auteurs.
Slechts tien deelnemende familierechercheurs zijn niet in Nederland geboren. Geboorteland wordt vanwege dit kleine aantal niet meegenomen in de statistische analyses.
Negatieve affectiviteit en sociale inhibitie zijn in alle regressiemodellen ingebracht als continue variabelen.
De antwoorden op de interviewvragen reflecteren de situatie zoals die begin 2012 was. Omdat in de tussentijd de Nationale Politie is ingevoerd, zijn de oude politieregio's in deze tabel ter verduidelijking onderverdeeld per eenheid van de Nationale Politie
MCU = mental check-up
Een lid van de leescommissie suggereerde dat er mogelijk ook sprake is geweest van onderrapportage en dat hierdoor de resultaten enigszins vertekend zijn.
100 pagina's | [Apeldoorn] : Politie & Wetenschap
http://www.politieenwetenschap.nl/download/oh9SLQOxhPOx6rlmEeGTsPXB4wszKSyBGyM73XAu/Wgm1IL2KAlYIggVu0qNsjXq6k7gLNYX7lCm0KZ05/